| |
| |
| |
De dood in den speeltuin
Nog altijd wanneer ik een speeltuin zie, komt dat onuitsprekelijk eenzame en trieste gevoel over mij, hoewel de rampzalige dood van Tante Ella, waaraan ik zijdelings schuld heb, toch al ruim twintig jaar geleden plaats vond. Bij tusschenpoozen, soms van een jaar, maar veelal ook van een week of een maand, word ik zelfs nog in mijn droomen achtervolgd door het beeld van den draaimolen, de schommels, de wippen en de hobbelpaarden; zij worden niet door drukke kinderfiguurtjes bewogen, maar staan en hangen roerloos in een doodelijke verlatenheid. In mijn droom ben ik mij ook sterk bewust van den angst en de noodlottige dreiging, die mij dien avond, lang geleden, tot een obsessie werden en mijn ziekte ten gevolge hadden. Maar als ik dan weer wakker word, niet met den panischen schrik dien men zou veronderstellen, doch door een peillooze stilte die mij ongemerkt van den droom in de werkelijkheid doet overgaan, besef ik onmiddellijk wat de oorzaak van mijn nachtmerrie is en slaap even later rustig verder. Ik kan er sinds lang weer over spreken en denken, maar toch heb ik na mijn ziekte, waarin ik er voortdurend over geijld moet hebben, geen speeltuin meer bezocht, en wanneer ik er nu nog een zie, loop ik er liefst met een omweg langs. Het moet mij als kind een grooten schok hebben gegeven en ik geloof ook zeker, dat ik er, hoewel onbewust, nog zeer langen tijd onder geleden heb. Toen het gebeurde, was ik bijna tien jaar, en indien ik het
| |
| |
mij systematisch wil herinneren, moet ik beginnen bij het huis van mijn grootmoeder.
Dat huis, dat zij met Tante Ella bewoonde, stond heel dicht bij den dood. Wel was het kerkhof ver weg, ruim een uur loopen, maar toch scheen het mij vlak in de buurt. Misschien kwam het door de begrafenisstoeten, die op hun weg altijd het huis passeerden, of door den wind, die in de hooge iepen voor de ramen nestelde en dien ik herkende als denzelfde welke ik op het kerkhof over de populieren zag waaien. Misschien kwam het door de zijstraat, rechts aan den overkant, die wij altijd insloegen wanneer wij naar de begraafplaats te Crooswijk gingen, of wellicht leek het mij zoo, omdat alles in huis oud en afgedaan en uit een heel anderen tijd was.
De mahoniehouten meubelen, die dof waren geworden en waarvan het roode pluche op de stoelen kale plekken vertoonde, de spiegel met het kroontje van vergulde vogeltjes en de vergulde lijst die bladderde, het kastje van Japansch lak waarop de rose vlinders stukjes parelmoer uit hun vleugels misten, de piano met veel krullen en gedraaide pooten en die driekwart opgebrande stompjes kaars, die nog in de groen aangeslagen ligusters staken, en de portretten, sommige met een krans gedroogde bladeren op het vergeelde passepartout, van menschen die ik nooit gezien had en die, volgens grootmoeder, allang dood waren toen ik geboren werd.
Het was of zij en Tante Ella alleen maar gestorven menschen kenden en zij beiden de eenige overlevenden waren uit een vaag, geheimzinnig verleden. Er kwam geen sterveling bij grootmoeder op visite, en zelf bezocht zij niemand anders dan de dooden te Crooswijk. Ik was in die periode van mijn leven veel bij haar, omdat mijn ouders met een klein tooneelgezelschap het land afreisden. De étage die zij bewoonde was niet groot; een zitkamer, een alkoof met een diepe, donkere bedstede, waarin zij sliep, een popperig keukentje met bijbelspreuken tegen het fletse bloemetjesbehang, en een zolder. Op de tweede verdieping woonden twee zusters van ver over de zeventig, die precies bij het huis pasten. Bij hen leek alles even dicht bij den dood als beneden. Er was weinig over van hetgeen eens een ameublement moest zijn geweest, en de
| |
| |
eenige versieringen in hun ongezellige zitkamer waren de speeldoos, die nu en dan een naief blikkerig geluid liet hooren, en op tafel een vaas met papieren rozen, die van ouderdom zoo verkleurd en doorzichtig waren geworden, dat het leek of zij bij de minste aanraking tot stof uiteen zouden vallen. Beide vrouwtjes droegen een soort vilten muilen, waardoor je hen nooit hoorde loopen, zoodat de étage boven ons den indruk gaf onbewoond te zijn.
Behalve Tante Ella had grootmoeder nog vier dochters, die allen getrouwd waren. Ik kon niet begrijpen waarom Tante Ella, die een nakomertje was en verreweg de mooiste van de zusters, geen man had gekregen. Haar gezicht was bleek en smal, met een hoog, kinderlijk gewelfd voorhoofd; haar haren waren blauwzwart en zoo lang en zwaar, dat de wrong in haar hals altijd losraakte; de mond, hoewel kleurloos, had een opvallend vastberaden trek, in tegenstelling tot de oogen, die onrust en zwakheid verrieden en een eigenaardige roestbruine kleur hadden.
Al speelde zij niet met mij, zooals grootmoeder, en hoorde ik zelden den klank van haar stem, toch zocht ik telkens haar gezelschap. Er was iets vreemds aan haar, wat de andere tantes niet hadden.
Zij prikkelde mijn nieuwsgierigheid en verlevendigde mijn kinderfantasie. Nu eens was zij een vermomde prinses die, te vondeling gelegd, door grootmoeder was opgevoed, dan weer was zij uit een ver land komen vluchten, waar men haar in een grot gevangen had gehouden; en wat het meest aantrekkelijke was, dat mij 's avonds angstig en heerlijk deed huiveren wanneer wij zaten te schemeren en ik het roestbruin van haar oogen zag glanzen: zij verborg een groot en verschrikkelijk geheim. Ik verwachtte iets van haar, ofschoon ik volstrekt niet wist wat.
's Zomers zoowel als 's winters lag zij, door kussens ondersteund, voor het open raam. Zij las of borduurde, maar kon ook uren afwezig voor zich uit staren. Spreken deed zij bijna nooit, en alleen als het heel mooi zonnig weer was, ging grootmoeder een eindje met haar wandelen.
Het vreemde aan deze tante was ook het verbod haar te kussen of dicht bij haar op den bedrand te zitten. Toen ik pas bij grootmoeder woonde, vergat ik het meermalen, maar
| |
| |
deze bleef zoo'n wakend oog op mij houden, dat ik ten slotte niet beter wist. Het werd een gewoonte, haar op een paar meter afstand toe te spreken, en het komt waarschijnlijk daardoor dat ik haar nog altijd zoo duidelijk voor mij kan zien: als een schilderij, dat men langdurig en geboeid op eenigen afstand heeft bekeken.
Eens in de week, op Zaterdag, maakten grootmoeder en ik onze vaste wandeling naar het kerkhof. Nu geloof ik niet meer zoozeer, dat het grootmoeder te doen was om de vele dooden die zij daar had liggen, als wel om een doel voor ons uitstapje te hebben, hoewel ik toch weer niet begrijp waarom zij geen opwekkender bestemming had gekozen. Een van de zusters boven kwam dan bij het bed van Tante Ella zitten en bracht bij deze bezoeken een grooten bijbel mee, dien zij nauwelijks kon torsen. Nog hoor ik de eentonige, krakerige stem van de oude vrouw de onbegrijpelijke woorden uit het dikke boek voorlezen en zie ik het onbewogen profiel van Tante Ella's gezicht, dat naar de ruischende kruin van den iep was afgewend.
De ploselinge dood van de twee zusters, door kolendamp veroorzaakt, bracht veel verandering in grootmoeders huis. De eenige bloedverwant dien zij hadden bleek een achterneef te zijn, die bovendien niet eens een vaste woonplaats had. Grootmoeder had alles al geregeld en met den notaris in orde gemaakt, toen hij eindelijk kwam opdagen. Met een belachelijk klein alpinopetje tusschen zijn groote handen zat hij op een der pluche stoelen en keek een beetje verbouwereerd naar grootmoeder, die hem van de gebeurtenissen in kennis stelde. Het was een betrekkelijk jonge man met breede schouders, die hij optrok als hij sprak, en nogal gedrongen van gestalte. Zijn gezicht viel dadelijk op door de roodbruine kleur, als van iemand die veel heeft gereisd, en de blauwgrijze oogen, die er vreemd licht bij afstaken. Het had het gezicht van een boer kunnen zijn, als de vorm niet geaccentueerd werd door de fijne lijnen van neus en mond. Hij hield zijn blik strak op grootmoeder gericht en keek geen enkelen keer in de richting van Tante Ella. Wat zij hem vertelde, scheen hem echter weinig te interesseeren. Op alles wat zij hem vroeg knikte hij toestemmend en zij moest er op aandringen dat hij het weinige geld, dat zijn oudtantes hem had- | |
| |
den nagelaten, zou accepteeren. Van de meubelen wilde hij niets hebben.
Het eenige waarnaar hij informeerde was of de woning al een nieuwen huurder had. Toen grootmoeder ontkennend haar hoofd schudde, draaide hij het petje aarzelend tusschen zijn knieën rond en stamelde verlegen of zij er iets op tegen had, dat hij er voor enkele maanden zijn intrek zou nemen. Hij legde haar uit dat hij musicus was en het grootste deel van het jaar op tournee placht te zijn met het orkest, waaraan hij zich had verbonden. Zij waren zoojuist van een rondreis door Europa teruggekeerd, en het was de bedoeling een tijdje rust te houden voor zij naar Amerika gingen. Daar hij toch geen vast tehuis had, kwam het hem bijzonder gemakkelijk uit, de vrij gekomen étage voor dezen korten tijd te betrekken.
Grootmoeder's gezicht toonde weinig enthousiasme voor het plan, maar zij kon moeilijk bezwaren maken. Nog dienzelfden dag bracht de achterneef een koffer naar boven, die zijn heele bezit bleek te bevatten, en merkten wij voor het eerst sinds jaren, dat de tweede verdieping bewoond was.
Overigens was hij een gemakkelijke buur. Wij hadden geen last van hem. Hij ging niet veel uit, behalve 's middags om in een naburig restaurant te eten, en ontving weinig bezoek. De keeren dat ik hem in de gang of op de trap tegenkwam was hij buitengewoon vriendelijk. Zooals dat bij de meeste kinderen het geval is, voelde ik intuïtief, of menschen van kinderen hielden. Soms sloop ik naar boven (grootmoeder wilde zich zoo weinig mogelijk met den tijdelijken bewoner bemoeien) en kreeg een appel of een reep chocola. Ook konden wij uren bij elkaar zitten, olienooten pellend of ganzebordend; of hij vertelde mij van de landen waar hij was geweest, en alles wat hij op zijn reizen gezien en beleefd had. Hij wist dit zoo onderhoudend en suggestief te doen, dat het mij veel meer boeide dan de sprookjes, die grootmoeder mij telkens uit hetzelfde boek voorlas. Hij werd mijn speelkameraad, en ik hield van den geur van zijn pijpen en scheerzeep en het geluid van zijn zwaren voetstap op de trap. Om hem was het aureool van het vreemde, het onbekende: de wereld, zooals zij zich ver van grootmoeder's huis openbaarde. De levenskracht en de liefde voor het leven waren in dezen onge- | |
| |
compliceerden man zoo sterk, dat zij van hem leken af te stralen. In zijn nabijheid voelde ik mij veilig en op mijn gemak; van zijn rustige, zekere bewegingen en opgewekte stem ging een stimuleerenden invloed uit. Ik was bijzonder ontvankelijk voor zijn sterke persoonlijkheid, en zijn goed humeur miste nooit zijn uitwerking op het mijne. Hij kon de manieren van een kwajongen hebben, en het gebeurde dan ook meermalen, dat wij krijgertje speelden om de wankele tafel van zijn gestorven tantes of ons met vurig enthousiasme op het knikkerspel wierpen; een gat in het rafelige kleed was de pot, en op onze knieën kropen wij dan over den grond, geheel in ons spel verdiept.
Eens vond grootmoeder ons zoo toen zij mij zocht, en na dien keer zei zij er niets meer van als ik naar boven ging.
Het was ongeveer een paar weken nadat Rolf, zoo heette hij, de étage gehuurd had, dat ik mijn intrigues begon. Het leven bij grootmoeder was, afgezien van de uren bij Rolf doorgebracht, zoo weinig afwisselend en doelloos, dat ik de tochten naar Crooswijk, al was het dan ook een kerkhof, als het lichtpunt van de week was gaan beschouwen. Sinds den dood van de zusters was er niets meer van gekomen. Ik voor mij had het heelemaal niet vreemd gevonden als Rolf Tante Ella gezelschap zou houden, wanneer grootmoeder en ik uit waren, en ik besloot er een balletje over op te werpen. Toen ik weer eens boven was, stelde ik het hem voor. Hij schilde juist een sinaasappel en bleef mij een oogenblik vreemd aanstaren, met de lange oranje krul tusschen mes en duim. Daarna boog hij het hoofd een beetje dieper over de vrucht en schilde verder. Hij had er niets op tegen, verzekerde hij, en wilde het graag doen, als grootmoeder geen bezwaar had. Hij stelde voor, dat hij ook nu en dan met mij kon wandelen, al ging hij liever niet naar een kerkhof; maar om de een of andere reden drong hij er niet op aan.
Nu moest ik grootmoeder en Tante Ella nog voor het plan zien te winnen. Met kinderlijke slimheid begon ik bij beiden mijn beklag te doen over het gemis van mijn Zaterdagsche tochten. Tante Ella verzocht met klem, dat wij ze zouden hervatten en verontschuldigde zich tegenover mij dat zij er niet eerder aan gedacht had. Grootmoeder beweerde echter,
| |
| |
zooals ik wel verwacht had, dat zij Tante Ella niet alleen wilde laten, en daarmee was het onderhoud afgeloopen.
Op een middag, toen ik het gesprek er weer koppig op terug bracht, zamelde ik al mijn moed bijeen en waagde den sprong. Grootmoeder keek mij verontwaardigd en stomverbaasd aan, maar Tante Ella bleef, als had zij mij niet gehoord, neerkijken op het boek dat zij las. De blos, die een oogenblik door de bleeke huid van haar wangen scheen, ontging mij echter niet. Grootmoeder wilde er niets van weten. Later is het bij mij opgekomen, dat zij er Rolf van heeft verdacht mij dit voorstel te hebben laten overbrengen. Boos en bedroefd vertelde ik onzen buur het resultaat. Hij beloofde mij er met grootmoeder over te zullen spreken, en zoolang zou hij zelf met mij uitgaan.
Deze laatste belofte was het begin van een reeks overheerlijke middagen. Grootmoeder liet oogluikend toe, dat wij eens in de week samen verdwenen, al leken mijn opgewonden verhalen, als ik thuiskwam, haar hoe langer hoe meer te hinderen. Tante Ella, die zich anders voor niets interesseerde, toonde zich evenwel, zeer tot mijn verwondering, vol belangstelling. Blij, dat ik ten minste iemand deelgenoot van mijn vreugde kon maken, sprak ik haar over de uren, die Rolf mij tot een feest maakte. Want in plaats van naar Crooswijk te gaan, liepen of tramden wij naar Kralingen, waar wij in een speeltuin, De Oude Plantage, ons verlangen naar bewegingsvrijheid konden botvieren. De tuin lag aan een buitenweg tusschen reusachtige boomen en hooge rhodondendronstruiken. Hij werd over 't algemeen door weinig menschen en kinderen bezocht en het is mij nog altijd een raadsel, waarvan de eigenaar geleefd moet hebben. Wij vermaakten ons evenwel best, zaten samen op de schommels, de wippen, die Rolf in balans wist te houden door wijdbeens in het midden te gaan staan, de hobbelpaarden en de witte houten paardjes van den kleinen draaimolen, dien je zelf aan den gang moest brengen.
Zoolang als ik gehoopt had, duurden deze hoogtij-dagen echter niet, want onverwachts gaf grootmoeder zich gewonnen. Ik denk dat Tante Ella met haar gesproken heeft, en dat het deze ten slotte gelukt is grootmoeder te overreden. Mijn vreugde was niet zoo hevig als zij eenige weken tevoren
| |
| |
zou zijn geweest, maar Rolf troostte mij door mij te zeggen, dat wij toch den speeltuin zouden blijven bezoeken.
Zoo gebeurde het, hoofdzakelijk door mij, dat Rolf zich een keer in de week naast Tante Ella's bed zette, op dezelfde plaats waar zijn oudtante had gezeten. Hoewel de bijbel, dien deze aan Tante Ella had nagelaten met de speeldoos en de papieren rozen, dicht in zijn nabijheid lag, las hij er haar niet uit voor. Maar wat ik er van kon merken, waren beide den eersten keer nogal verlegen met den toestand, doch reeds den volgenden Zaterdag bij onze thuiskomst hoorden grootmoeder en ik onder aan de trap muziek, en boven gekomen zagen wij Rolf achter de piano zitten. Tante Ella, die ons niet had gehoord, zat rechtop in bed, de oogen als in hypnose op den man gericht, en glimlachte. Getroffen bleven wij in de deuropening staan. Ik moet wel heel verbaasd gekeken hebben, want ik had Tante Ella nog nooit zien glimlachen.
Na dien middag stemde Rolf zelf de piano en kwam bijna iederen avond beneden. Ik geloof, dat grootmoeder het niet prettig vond, maar zij liet niets van haar ontstemming merken, als ware het een stilzwijgende afspraak tusschen haar en Tante Ella. Deze hield veel van muziek. Als kind moet zij reeds van een merkwaardig talent hebben blijk gegeven, en dat zij op haar zevende jaar al pianoles kreeg, daarvan getuigde de oude piano, die sinds haar ziekte met gesloten deksel en opgebrande kaarsen in een hoek van de kamer stond. Zij had nooit een gramophoon of radio willen hebben.
Er moet een andere wereld voor haar zijn opengegaan, toen Rolf speelde, en dit was misschien de reden waarom grootmoeder toeliet dat hij zijn bezoeken voortzette. Tante Ella had het hem waarschijnlijk zelf verzocht, of wellicht had hij het haar aangeboden.
De avonden dat hij kwam waren niet alleen voor haar, maar ook voor mij een bron van het grootste genot. Rolf was niet meer zoo verlegen als in het begin. Hij zat tegenover grootmoeder aan de tafel, met het licht van de lamp op zijn stug, blond haar, en wisselde een paar woorden met Tante Ella. Daar grootmoeder zich echter nooit in het gesprek mengde, stokte het al gauw. Alsof hij hierop gewacht had, stond Rolf dan op en zette zich in den schemerigen kamerhoek voor de piano. Erboven hing de vergulde spiegel met
| |
| |
het kroontje van vogeltjes, en het gaf mij een onverklaarbaar schuldig gevoel toen ik merkte, dat Rolf's blik en die van Tante Ella elkaar tijdens het spelen erin ontmoetten. Grootmoeder ontging dit geheel, want als Rolf er was hief zij haar hoofd nooit op van de zwarte kous, waaraan zij alleen in zijn tegenwoordigheid verwoed zat te breien. Daardoor zag zij ook de rose vlek op Tante Ella's wangen niet en de groote, schitterende oogen, waarvan het roestbruin een roodachtig gouden gloed had gekregen.
Vele avonden heb ik haar zoo zien zitten: het zwarte haar op het kussen, het gezicht wat afgewend, en de oogen met dien vreemden gloed verloren en in betoovering op één punt gericht. De bijbel en de speeldoos lagen op het tafeltje naast haar, en telkens weer trof mij dan de gelijkenis van de broosheid der papieren rozen en de doorzichtige matheid van Tante Ella's handen, die roerloos naast elkaar op de sprei lagen.
Het kwam ook voor dat ik niets zag en niets merkte; dan was het of Rolf een glanzend net om mij heen spon van klanken, die mij aan heel ijle, lichte dingen deden denken, zooals waterdruppels en zeepbellen: soms liepen de tonen elkander na, verloren hun evenwicht en tuimelden schaterlachend en in groteske wanorde terug, gaven zich vervolgens aan een stille, weemoedige stemming over om daarna weer onverwachts uit den band te springen, zich roekeloos en vurig mee te laten sleepen en zich tot slot in een gelaten aanvaarding van samenstroomende accoorden op te lossen.
Tante Ella ging er in dien tijd veel beter uitzien. Haar huid leek niet meer zoo doorschijnend bleek, zij hoestte minder, toonde belangstelling om het leven om haar heen, en kon bepaald drukke en levendige gesprekken voeren.
De rimpel in grootmoeders voorhoofd, daarentegen, werd dieper, de blik van haar oogen drukte meer dan ooit zorg en angst uit, en haar dunne lippen sloten zich steeds vaster opeen, als moest zij zich geweld aandoen niet te spreken. Haar houding tegenover mijn vriend werd met den dag stroever, en de stilten die 's avonds tusschen de gesprekken door in de kamer vielen, kregen een onbehagelijke beklemming. Ik keek niet meer met zooveel ongeduld uit naar de avonden van
| |
| |
Rolf's komst en was het liefst boven met hem alleen. De gelegenheid daartoe deed zich echter hoe langer hoe schaarscher voor, omdat hij of uit was naar de repetitie, of bij Tante Ella zat.
De gebeurtenissen namen een geheel andere wending, toen grootmoeder te kennen gaf dat zij niet meer met mij uit wilde. Het vermoeide haar te veel, beweerde zij.
Dit was ongeveer begin Augustus. Kort daarop vroeg Rolf stamelend, maar vastberaden aan grootmoeder (hij was, geloof ik, een beetje bang voor haar), of het niet goed voor Tante Ella zou zijn, als zij bij mooi weer met ons mee ging. Wij konden dan een rijtuig nemen, zoodat zij zich niet behoefde te vermoeien. Hij stelde grootmoeder evenwel niet voor, ons te vergezellen. Zij was trouwens te ontdaan om iets te kunnen zeggen, en de blik, waarmee zij Rolf aankeek, was, als ik mij niet vergiste, bijna vijandig. Zij gaf geen rechtstreeksch antwoord op zijn voorstel en zei er eerst met den dokter over te moeten spreken.
Deze was een ouderwetsche man met kwakzalversideeën en methoden die al lang hadden afgedaan. Hij bleef echter met de halsstarrigheid van een conventioneele zeventigjarige zijn principes getrouw, zonder te beseffen dat hij daaraan het welzijn van zijn patiënten opofferde. Hij weigerde natuurlijk. Maar Tante Ella's bleeke mond werd beslister dan hij ooit geweest was, en den eersten den besten dag dat de zon scheen kwam er een klein, gesloten coupé'tje voor, op den bok een man met een hoogen hoed, en reden wij (ik had toen zomervacantie) naar De Oude Plantage.
Eenmaal daar, zetten Rolf en Tante Ella zich zoover mogelijk buiten het gerucht van de paar bezoekers onder een der oude boomen. De rhododendronstruiken, die er in een kring om een open plek waren geplant, vormden tezamen een natuurlijke afschutting. Het leek een kleine tuin op zichzelf, speciaal voor hen aangelegd, met het tafeltje en de twee stoelen en het miniatuur vijvertje, dat eigenlijk niet meer dan een gemetselde uitholling was, waarin men een paar voet water had laten loopen. Het was een geliefkoosde speelplaats van mij en ik placht er bierviltjes en papieren bootjes, die Rolf voor mij maakte, op te laten drijven. Ditmaal kreeg ik geen viltjes, en Rolf maakte ook geen bootjes. Ik begreep dat
| |
| |
mijn nabijheid niet gewenscht was en dat Rolf zich nu niet zooveel met mij zou bemoeien. Toch verveelde ik mij geen oogenblik in mijn eentje. Een paar keer kwam hij schuldbewust het draaimolentje voor mij op gang brengen, maar overigens zag ik hem niet dan wanneer ik warm en moe mijn limonade kwam drinken.
Het was die maand ononderbroken prachtig zomerweer, en het gebeurde wel, dat wij twee maal in een week den ouden bekenden weg naar Kralingen insloegen. Rolf en Tante Ella gingen nooit zonder mij, waarvoor ik hun altijd zeer erkentelijk was, niet wetend, dat grootmoeder dit had geëischt.
Deze bezoeken herhaalden zich vele keeren. Toen kreeg Rolf van den dirigent van zijn orkest bericht, dat zij den eersten September naar Vlissingen zouden vertrekken voor een tournee door Zuid- en Noord-Amerika.
Ik schreide oprechte tranen. Niet alleen om het verlies van de vele zonnige uren, die hij in mijn vreugdeloos bestaan bracht, maar ook om het verlies van een goeden vriend.
Het was verbluffend welk een ommekeer het nieuws voor Tante Ella ten gevolge had. Plotseling verviel zij in haar oude, zwijgzame houding van afwezige gelatenheid. Haar hoofd lag weer stil en afgewend in de kussens, en zonder te lezen of te borduren staarde zij in de kruin van den iep. Grootmoeder noch ik kon haar aandacht afleiden; zelfs op de bezoeken van Rolf reageerde zij nauwelijks meer. Het was of hij zijn plaats achter de piano niet meer durfde in te nemen, en de weinige avonden die hem nog restten bleef hij, zonder muziek te maken, met doffe, wezenlooze oogen tegenover grootmoeder aan tafel zitten.
Zoo brak de onverbiddelijke dag van Rolf's vertrek aan. Hij zou 's avonds den trein nemen, en 's middags zouden wij voor het laatst uit gaan. Ondanks grootmoeders openlijk protest ging Tante Ella mee. Zij had er met ongewone heftigheid op aangedrongen, en toen wij het huis verlieten, zag ik voor het eerst machtelooze woede in grootmoeders blik.
Met hetzelfde coupé'tje en denzelfden man op den bok reden wij de stad uit. Er stond een koele wind, die den onnoembaren geur van welkende bloemen en oud geworden bladeren met zich meedroeg. De zon liet zich niet
| |
| |
zien, en den hemel bleef door een vochtigen grijzen nevel afgesloten. Het verwonderde mij dan ook niet, dat er dezen keer heelemaal geen menschen of kinderen in De Oude Plantage waren. Meer dan ooit aan mijzelf overgelaten, begon ik het oude, bekende spel met de schommels en hobbelpaarden. De tuin had langzamerhand zooiets vertrouwds voor mij gekregen, dat ik hem als een persoonlijk bezit was gaan beschouwen. Ook in de keet, die het restaurant voorstelde, voelde ik mij volkomen thuis. Als ik den kelner haalde om af te rekenen (hij vertoonde zich nooit in de buurt van Rolf en Tante Ella, of hij moest geroepen worden), maakte de juffrouw achter het buffet een praatje met mij, en mocht ik op de weegschaal staan en een munt in de mechanische piano gooien, zonder er iets voor te betalen.
Dien middag kwam Rolf niet één keer naar mij toe, en lusteloos probeerde ik zelf den draaimolen voort te duwen. Na bijna een uur vergeefs op hem gewacht te hebben (meestal riep hij mij als er een glas limonade voor mij klaarstond), liep ik naar het hoekje waar hij en Tante Ella zaten. Toen ik het naderde, bleef ik echter verschrikt stilstaan bij het geluid van Tante Ella's stem. Deze klonk zoo heftig en zoo heel anders dan gewoonlijk, dat ik niet naar hen toe durfde te komen. Verward drong ik mij tegen de uitgebloeide rhododendrons en zag tusschen den wirwar van bladeren twee ineengestrengelde gestalten. Ik wachtte ademloos, tot Rolf zich losmaakte en buiten de beschutting van de rhododendrons trad. Zijn gezicht had een vreemd grauwe kleur, en in zijn eene hand hing slap het kleine alpinopetje, dat ik hem sinds zijn komst in grootmoeders huis niet meer had zien dragen. Hoewel ik zoo dicht bij hem stond, dat hij mij wel op moest merken, keek hij met niets zienden blik langs mij heen. Een oogenblik bleef hij nog zoo voor zich uitkijken, toen, met een ruk, keerde hij zich om en liep snel in de richting van den uitgang. Ik wilde hem roepen, hem achterna loopen, doch er kwam geen geluid over mijn lippen en ik bleef onbewegelijk staan. Er was geen uitleg voor, maar ik voelde dat Rolf mij en Tante Ella verlaten had en dat wij hem nooit zouden terugzien. Hij zou niet meer met mij knikkeren, en den wip niet meer in evenwicht houden; hij
| |
| |
zou nooit meer piano spelen in den schemerachtigen kamerhoek en Tante Ella in den spiegel aankijken.
Tante Ella. - Stijf, als kostte het mij moeite, wendde ik mijn oogen van de plek waar Rolf zooeven had gestaan, en keek door de struiken. Zij zat recht op haar stoel en staarde, net als thuis, voor zich uit, zonder haar hoofd ook maar een oogenblik te bewegen. Haar gezicht weerspiegelde geen enkele emotie; zelfs haar rustelooze blik had plaats gemaakt voor een kalme uitdrukking, als had zij na lang zoeken eindelijk zekerheid van iets gekregen. Een onwezenlijk blauw licht drong door de boomkruin op haar neer, en zooals zij daar zat, met den leegen stoel naast haar en op het tafeltje nog halfgevulde kopjes en een onaangeroerd glas roode limonade, wat geld en den hoed met het groen lint dien zij altijd bij onze uitstapjes droeg, leek zij een geheel verstard beeld uit een vreemd, sinister panopticum. Ik waagde het niet haar te storen, hoewel ik hevig verlangde naar de troostende nabijheid van een mensch.
Langzaam keerde ik terug. Het was nauwelijks te merken dat de middag vorderde, want de hemel bleef zijn grijze kleur behouden. Alleen aan den wind, die nog wat koeler en vochtiger werd, voelde ik dat het laat moest zijn. Zoo vertrouwd en goedgezind als de speeltuin mij steeds was geweest, zoo vijandig en vreemd leek hij mij nu. Het was of hij, met het vertrek van Rolf, een ander aanschijn had gekregen; of hij de eenzaamste, somberste plek op aarde was geworden, door ieder levend schepsel verlaten en vermeden. Een onafwendbaar noodlot scheen met den traag vallenden avond neer te dalen, een dreiging die zich kil over den tuin uitspreidde. Ik durfde mij niet te bewegen en was niet meer in staat op of om te kijken. Achter mijn rug wist ik het veilige restaurant met de juffrouw en den kellner, maar door een onzichtbare, dwingende macht bevangen, werd ik vastgehouden op de plek waar ik stond. Een suizende stilte hing in mijn ooren, en door een nevel van tranen, die ik niet schreide, aanschouwde ik de silhouetten van schommels, wippen en houtes paardjes. Eén met hen geworden, werd ik opgenomen in hun doodelijke verlatenheid, en weerloos aan hen verbonden door een onbekend, doch zelfde lot. Als door koortsvizioenen overvallen, en op den achtergrond begeleid
| |
| |
door flarden uit Rolf's composities, zag ik den roodachtigen gloed van Tante Ella's oogen, die een groot geheim moesten bewaren, de glimmende breinaalden van grootmoeder achter het theeblad, en de lange, oranjekleurige sinaasappelschil tusschen Rolf's duim en mes, toen hij mij dien keer zoo vreemd had aangekeken; ik zag den spiegel boven de piano, die zijn gezicht weerkaatste, de verkleurde rozen van papier en Tante Ella's handen, die er zoo op leken, naast elkaar op de sprei. Het was of er iets in mij sprong, en tot mijn eigen verwondering voelde ik, hoe mijn voeten mij pijlsnel naar het café brachten. Het grint knarste en schoot onder mijn schoenen weg, terwijl ik met bonzend hart naar de bewoonde wereld vluchtte. In een flits zag ik op den weg het coupé'tje staan met den koetsier, die heen en weer drentelde voor de kleine ophaalbrug.
Toen ik de klein zaal binnenstoof, keek de kelner mij grinnikend aan.
‘Ze houden het uit,’ zei de juffrouw achter het buffet, met een hoofdknik in de richting van den tuin, en reikte mij met een gewoontegebaar wat munten toe.
Deze beweging maakte alles weer reëel. Ik probeerde niet meer aan de benauwde oogenblikken van daarstraks te denken, en terwijl ik door het raam den koetsier hoe langer hoe ongeduldiger zijn eentonige wandeling zag herhalen, stond ik op de weegschaal en klingelde de piano haar bekende wijsjes volgens het vastgestelde program.
‘Och, mijn lieve Augustijn, alles is weg - weg - weg,’ zong de juffrouw mee, glazen spoelend.
Zij werd midden in haar gezang gestoord door den koetsier, die luidruchtig en mopperend binnenkwam.
‘'k Heb wel eens lang op jullie gewacht, maar dit gebeurt me geen tweeden keer’, zei hij, met een toornigen blik op mij, en bestelde een kop koffie.
De kelner fluisterde hem iets toe, dat hem blijkbaar in een beter humeur bracht, want hij lachte luidkeels en gaf den ander een elleboogstoot, waarop hij het nogmaals uitschaterde.
Toen ik echter vertelde, dat Rolf al lang weg was en mijn tante alleen in den tuin zat, keken zij mij alle drie ongeloovig aan. De koetsier nam zijn hoogen zwarten
| |
| |
hoed af en poetste hem bedachtzaam met zijn mouw op.
‘Dat kan mooi worden. Straks zie ik nog geen cent ook,’ zei hij, opnieuw kwaad wordend.
‘Er ligt geld op de tafel,’ haastte ik mij te zeggen. Verbeeld je dat hij wegreed zonder Tante Ella.
‘We zullen de juffrouw wel even waarschuwen,’ zei de kelner.
Gelijk wij zoovele malen gedaan hadden, liepen wij samen naar het eind van den tuin.
Het onbehagelijke gevoel, dat mij voor korten tijd had verlaten, keerde terug. Hoe dichter wij de rhododendronstruiken naderden, hoe meer mijn angst weer de overhand kreeg. Op hetzelfde oogenblik echter, dat wij in de beschutting van de afgelegen plek traden, leek alle vrees en spanning van mij af te vallen. Inplaats van terug te deinzen, zooals de kelner, liep ik op Tante Ella toe, die voorover bij het vijvertje lag. Het was of zij door een beeld in het water werd betooverd, zoo diep en toegewijd lag haar hoofd er in weggezonken; alsof haar een geliefd gezicht uit het water had tegengeblonken, zooals eens uit den spiegel boven de piano. Ik vergat heelemaal dat ik niet dicht bij haar mocht komen, en raakte haar schouder aan. Op een of andere manier wilde ik haar terug laten komen uit die zwarte diepte, waarin zij verzonken lag.
De kelner maakte een waarschuwend geluid en kwam plotseling in beweging.
‘Ga de anderen halen, vlug!’ schreeuwde hij mij toe en bukte zich, zonder verder op mij te letten, over Tante Ella heen.
Hij trachtte haar bij de armen op te trekken, maar de tengere handen hadden zich zoo diep en vast in de vochtige aarde aan den rand van het vijvertje gegraven, dat hij de vingers een voor een moest losmaken. Eindelijk haalde hij met een ruk het hoofd uit het water en legde het stijve, gekromde lichaam achterover op het grint.
Toen eerst begreep ik, dat Tante Ella dood was.
TONNY VAN DER HORST.
|
|