| |
| |
| |
Het huis te Borgen
Luisterend aan de eerste deur rechts in de gang
Dit huis, dat eens het onze was, ik zou het nu kunnen binnendringen door de schouw, zooals Sint Niklaas, of doorheen het dak, zooals Zambullo, die dit vermogen van den kreupelen duivel Asmodeus ontving... Maar waarom niet doodgewoon de groote voordeur geopend zooals in mijn kinderjaren?...
Uit al mijn krachten duwde ik met beide handpalmen tegen het onderste paneel; Mademoiselle Juliette, mijn gouvernante, een monkel van gefingeerde inspanning in het vriendelijke gelaat, draaide de bronzen klink en leunde met den schouder tegen het gerasterde bovenpaneel: onder onze dubbele stuwing wentelde de zware deur en open lag nu de lange, duistere gang.
Mademoiselle Juliette haastte zich gedienstig naar de Japansche verandah, waar mijn moeder de taak zou opgeven die zij bedacht had gedurende het uur dat de gouvernante met mij uit wandelen was geweest. Ikzelf echter bleef lanterfanten in deze gang die, alhoewel donker en kil, toch menige bekoring bood. In de rechter zijwand was er vooreerst de dubbele deur, die toegang had kunnen verleenen tot den juwelierswinkel van Héloïse Vanhoeck, ware het niet dat, om redenen van diefstalgevaar, zij steeds zwaar dicht- | |
| |
gegrendeld bleef... Doorheen deze deur drong vaak de stem van de oude juwelierster; echter niet wanneer zij zich met klanten onderhield, - dit gebeurde steeds op gedempten toon en den gevraagden prijs fluisterde zij in het oor van den belangstellende alsof deze vertrouwelijke mededeeling, die steeds van de plechtigste mimiek vergezeld ging, een esoterisch geheim of een uitzonderlijke gunst ware, waarop het nalaten van den koop aan te gaan: een botheid of een affront hadde geleken -, maar wel wanneer zij aan het telefoneeren was.
Dit deed zij met een weliswaar beverige, maar toch nog scherpe stem. Het geheim van deze afgeluisterde conversaties boeide mijn aangeboren nieuwsgierigheid; al stribbelde mijn geweten wel wat tegen - vooral wanneer mademoiselle Juliette mij betrapte en zich, bij dit abstracte geweten, in hoogst eigen persoon aansloot om met een oprecht desolate mimiek mij mijn onkieschheid te verwijten: ‘Malheureux, tu finiras par devenir espion!...’ en daar zij mij de zaak Dreyfus had verteld, wist ik dat op dit speciaal beroep een bijzonder odium kleefde. De oogen ten hemel geheven, al wou zij zich rechtvaardigen, zooniet tegenover mijn schutspatroon, dan toch tegenover mijn engelbewaarder, jammerde mijn lieve gouvernante: ‘En ik die mij inspan om dien bozen bengel een perfekte opvoeding te verstrekken, deftige manieren aan te leeren, die hem waardig zullen maken om in de salons der groote wereld, wat zeg ik, aan het hof der Vorsten ontvangen te worden!...’
Mademoiselle Juliette vermoedde niet, dat, wat ik afgeluisterd had, reeds bij mij een plan had doen rijpen, om veel sneller dan haar theoretische welgemanierdheid het ooit hadde vermocht, mij toegang te verschaffen tot ‘het hof der Vorsten’...
Inderdaad, aan den klant, die haar had opgebeld, hoorde ik Héloïse verzekeren: ‘Certainement! Votre Altesse Impériale peut être assurée que le collier sera réparé pour vendredi. Il sera remis à votre Altesse avant midi...’ En nadat de hooge klant vermoedelijk bedankt had voor haar belofte, werd de conversatie afgesloten met een laatste: ‘Je salue Votre Altesse Impériale...!’, waarbij ik, in gedachte, Héloïse een hoofsche buiging vóór haar telefoon zag uitvoeren. Want
| |
| |
waardig was zij om aan hoven te verschijnen deze vrouw in elegante kleedij, met haar ‘port de tête altier’ zooals mijn gouvernante, met meer bewondering dan afkeuring vaststelde; waarbij ik mij vaak afvroeg of deze ‘trotsche houding van het hoofd’ wel de weerspiegeling was van Héloïse's karakter, dan wellicht veeleer opgedrongen door de stijve baleintjes die, rondom den rimpeligen hals, een zwarte kanten ‘guimpe’ schraagden tot onder de ooren en de spitse kin.
Den volgenden Vrijdag zegde ik reeds vroeg in den morgen aan de juwelierster dat, zoo zij eenige boodschap had te verrichten, ik dit gaarne voor haar zou doen. Deze oude vrouw, die alleen nog van haar erfgenamen blijken van vriendschap in ontvangst had te nemen, was getroffen door zooveel onbaatzuchtige dienstvaardigheid. ‘Wat zijt ge een brave jongen! Dit zal ik aan uw moeder vertellen!’
Deze laatste verzekering sloeg mij met ontzetting, bewust als ik was van de weigerachtigheid die ik steeds betoonde wanneer mijn moeder op mij beroep deed om in der haast twee dozijn broodjes naar de bakkerij te halen. Dit gebeurde steeds met tegenstribbelen en mopperen van mijnentwege, met zuchten en jammeren van harentwege over een zoo flagrant gebrek aan filiale bereidwilligheid. Maar meer nog zou mijn moeder zich ergeren omdat de persoon die van mijn gedienstigheid zou profiteeren, juist deze onder haar huurders was die zij beslist niet kon luchten.
De gespannen verhouding tusschen mijn moeder en mejuffer Héloïse dagteekende van veel jaren hèr. De oude vrouw had den winkel reeds aan mijn grootouders gehuurd, met wien, naar zij beweerde, haar betrekkingen steeds opperbest waren geweest. Van den dag dat mijn moeder haar eigenares was geworden: ‘le charme avait été rompu’... vertelde zij aan wie het hooren wilde, met de klaarblijkelijke bedoeling: dat de gewillige toehoorder het ook aan het gewenschte adres zou oververtellen. Mejuffer Héloïses antipathie openbaarde zich opvallend op den 18n Augustus, moeder's naamdag. Zooals in de Middeleeuwen de lijfeigenen hun heer bedachten met geschenken gewonnen op hun akker of boomgaard: een zak tarwe, een korf vruchten, zoo kwamen onze huurders opdagen met voorwerpen, die symbolen waren zoo- | |
| |
wel van hun bedrijf als van hun sympathie: Madame Emérence bood een tuil rozen, Mejuffer Minerva een flacon parfum, Pelgrijn een boek met verkleurden omslag, daar het, onverkocht, te lang in het uitstalraam had gelegen. En terwijl, in de Japansche verandah, mijn moeder de champagneroemers volschonk en dankte voor de complimenten, zuchtte ze terloops bij het zien van een onbezetten stoel, overwegend hoe vollediger haar geluk ware geweest, hadde ze daar gezien: Mejuffer Héloïse, met in de offerende handen een paar oorringen - al zouden die dan nog maar uit glazen safieren zijn geweest.
Om deze en gelijkaardige incidenten moet mijn moeder er zeker aan gedacht hebben een anderen huurder voor den hoekwinkel van de Kerkstraat en de Kleine Markt te zoeken. Vader volgde haar echter daarbij niet in. Alleen een luxehandel als die van Mejuffer Héloïse, kon de hooge huursom opbrengen die de juwelierster met een voorbeeldige stiptheid betaalde. Had Héloïse soms norsche kuren? Wat kon ons dat schelen: wij waren toch niet met haar getrouwd!... (‘Met dergelijk karakter is het niet verwonderlijk dat ze nooit een man heeft gevonden’ volledigde mijn moeder). En de andere huurders dan? Viel daar niets over op te merken? Aan Madame Emérence, een sympathieke vrouw zeker, maar vaak getroffen door allerhande grillen van den tegenspoed, moest onze menschlievendheid steeds uitstel van betaling toestaan; Pelgrijn was een saaie vent en verlangde iets waartegen mijn vaders geweten van eerlijk ambtenaar in opstand kwam: dat hem het monopolie zou toegestaan worden van de levering van bureelbenoodigdheden voor het stadhuis. En wat Mademoiselle Minerva betreft, die zich wellicht vergist had bij de keuze van haar patronimieke Godin, ja daar zou mijn vader maar liever het zwijgen over bewaren - reserve die ik mij niet voorneem te volgen; zoo deze gevarieerde opstellen althans een voldoende aantal lezers kunnen winnen...
En mijn vader concludeerde: ‘Wij zullen ons niet formaliseeren over de nukken van Héloïse. Zij is een stokoude vrouw; want, zoo ik het goed voorheb, is ze zoo oud als de Belgische Onafhankelijkheid...’
- ...En ze zal deze voorzeker nog overleven!...’ zuchtte mijn moeder, die de manie had niet alleen familiale, maar
| |
| |
ook nationale rampen in een duister verschiet te ontwaren. En, al wou ze de verdienste van dezen gezegenden ouderdom kleineeren, betoogde ze verder:
‘'t Is waarachtig geen kunst om zoo goed geconserveerd te zijn op haar jaren. Héloïse zoekt steeds het beste klimaat: 's zomers te Borgen, 's winters te Nice... Zij heeft niet, zooals ik, twintig maal op één dag, drie étages op te stormen - wat zoo slecht is voor het hart; maar de grootste inspanning die zij zich moet opleggen is: een ring te passen aan een vinger of een broche te spelden op een corsage en daarbij wat complimenten te verkoopen: ‘Meneer, uw dame (of vriendin) zal in den hemel zijn over dit geschenk! of “Madame, met dit halssnoer ziet u er uit als een prinses uit de Duizend en één Nacht!...” Ze heeft niet, zooals ik, zich gestadig af te vragen hoe ze in deftigheid vijf kinderen zal grootbrengen, kinderen die niet eens beseffen hoeveel hartzeer ze hun moeder soms berokkenen...’
Maar toen mijn vader stierf, heeft mijn moeder zich met mejuffer Héloïse verzoend, omdat hààr rouwbeklag: ‘het meest tactvolle’ was geweest. De juwelierster had verklaard: ‘Zoo'n braaf en rechtschapen mensch, zoo'n gewetensvol ambtenaar: het is onbegrijpelijk dat de Voorzienigheid hem niet in het leven heeft behouden’ - alsof een eerlijke levenswandel meteen de waarborg van een gezegenden ouderdom in zich zou dragen - hetgeen, als ‘omgekeerde stelling’, natuurlijk enkel vleiend kon zijn voor de goede reputatie van iemand die aldus het bewijs leverde van een zoo smetteloos als lang verleden.
En nu dat wij verzoend waren, werd het eenigszins overbodig dat ik, in de gang, aan de eerste deur rechts, mij aan mijn onwelvoegelijk afluisteren verder bezondigde; want het gebeurde dat Héloïse haar telefoonconversaties zelve kwam oververtellen. Zoo herinner ik mij dat zij met een ongewone blos van opwinding op het wasbleek gelaat eens de Japansche verandah kwam binnengestormd: ‘Mijn kleinneef telefoneert mij daar net dat een Franschman van op het Wellington hippodroom te Oostende met een machine van bamboestokken en zeildoek de lucht is ingevlogen, tweemaal rond den vuurtoren getoerd en zonder braak of ongeval op het strand is neergekomen!... 't Is merveilleus!...’ en daar- | |
| |
na, na een moment van overweging, ‘... en 't is affreus!...’
Wij stemden in met haar geestdrift: ‘'t Is merveilleus...’; maar vroegen haar wat er ‘affreus’ kon schuilen in de uitvinding van de luchtvaart? De schrandere vrouw gaf ons voor antwoord:
‘Wel de Apokalyps verwittigt ons toch dat: als de voituren zullen rijden zonder paarden (en de automobielen die zijn er nu), de menschen vliegen in de lucht en de Joden terugkeeren naar Palestina: dan is het Einde van de Wereld nabij! Twee condities zijn nu al vervuld...’
‘Zoo is het!...’ beaamde mijn moeder, die haar pessimisme koesterde, maar mijn zuster voegde er de bemoedigende overweging bij ‘dat de Joden blijkbaar nog altijd liever naar de Belgische kust terugkeerden dan naar hun van God verlaten Azië...’ In onze familiale gesprekken is Héloïse's gezegde: ‘'t Is merveilleus en 't is affreus’ telkens weer opgedoken als het ging over zulke gebeurtenissen die, zooals Marcel Proust het in een subliem beeld zegt ‘portent en eux comme des rameaux opposites: le bonheur et le malheur’; maar, daar onze familie slechts een kleine, zeer begrensde kern is in het algemeene sociale leven, kijkt een oningewijde steeds vreemd op wanneer ik het ‘'t is merveilleus en 't is affreus’ voorschotel als hadde dit het belang van een wijze uitspraak van Pascal...
Maar wacht Son Altesse Impériale niet ongeduldig op het halssnoer, terwijl ik mij in deze digressie vermei? Héloïse klopte mij dus goedkeurend op den schouder terwille van mijn dienstvaardig initiatief en overwoog:
‘Laat ons eens zien wat ge voor mij kunt doen...’ Zij wreef met de magere vingeren over het gerimpelde voorhoofd tot aan den rand der grijze pruik. ‘Zeker kunt ge een boodschap voor me doen. Ik heb zoo'n afschuwelijke migraine. Ik heb zoo akelig gedroomd. Loop eens rap naar den drogist en koop een halve kilo mosterdmeel voor voetbaden. Maar ge moet niet bij Poncin gaan’ (dit was de meest dichtbije en de duurdere) ‘maar wel bij Bekaert: dat zijn heel vriendelijke menschen...’
Het keizerlijke halsnoer zal Héloïse wel in eigen persoon aan den doorluchtigen klant overhandigd hebben. Enkele weken nadien schilderde Lamoen op de winkelruit in
| |
| |
zilveren letters onder een blazoen van gouden bijen: ‘Fournisseur de sa Majesté Impériale le Prince Napoléon Bonaparte’.
Het zou niet bij dezen éénen hoogen klant blijven; want in Juli 1913 wees Héloïse mij eens een forsigen meneer, die voorbijwandelde, als zijnde Aartshertog Franz Ferdinand van Oostenrijk. ‘Het is zoo 'n braaf mensch. Hij zou kunnen zijn tijd verslijten met op de roulette te spelen of zich met cocottes te amuseeren. Maar neen! 's Ochtends vroeg wandelt hij eenzaam naar Wenduine en 's namiddags zit hij in de kerk te luisteren naar Robaert die hem op het orgel Bach en César Franck voorspeelt. Hij heeft in mijn winkel een diamanten dasspeld gekocht die hij aan den organist cadeau zal doen bij zijn afreis. Zoo'n voortreffelijk mensch!’ - (vermoedelijk bedoelde ze tevens: zoo'n goede klant!) - ‘zal een groot keizer worden en lang leven. Ge zult het zien. Dat staat in de sterren geschreven!...’
Helaas! In de sterren stond geschreven dat, nog vóór de dierenriem zijn volledige omwenteling zou hebben voltrokken, Héloïse's doorluchtige klant met zijn tragischen dood den ondergang van millioenen medemenschen in zou luiden...
Zooals ik u bekende, heb ik veel gesprekken afgeluisterd, de meeste van een banaliteit die het mij overbodig maakt ze hier te memoreeren. Sommige echter zal ik niet zoo spoedig vergeten. Iederen ochtend belde Héloïse haar geaccrediteerde waarzegster op. Madame Amanda (‘la seule véritable’, preciseerde het prospectus, dat soms ook in onze brievenbus terechtkwam en blijkbaar het discrediet wenschte te werpen op een naamgenote die niet dezelfde esoterische bekwaamheden bezat) verklaarde de occulte beteekenis van Héloïse's droomen en wist, naar den stand der planeten uit te maken welke edelsteenen de juwelierster diende te dragen om de booswilligheid van het Noodlot te bezweren en profijtelijke zaken te doen.
Zoo het waar is dat de droomen de meeste intieme geheimen der menschelijke ziel verzinnebeelden, zoo past het dat ik de onbescheidenheid, die ik als jonge knaap bedreef, nu ik op veel rijperen leeftijd ben gekomen, niet vererger met ‘uit de biecht te klappen’ en de angsten, de verlangens, de
| |
| |
obsessies van deze oude vrouw aan de nieuwsgierigheid van den lezer prijs te geven. Over de verklaringen die Madame Amanda van uit Oostende telefoneerde, kan ik uiteraard niet veel vertellen, daar ik hierover slechts gissingen kan doen, naar gelang de reacties die zij bij mejuffer Héloïse uitlokten. Wat er ook van weze, deze verklaringen zullen wel niet méér, maar stellig ook niet minder, betrouwbaar zijn geweest dan deze welke een moderne, zoogezegde ‘wetenschappelijke’ psychanalyst der Freudiaansche school er nu zou uit distilleeren.
Van dezen regel der discretie wil ik niettemin één maal afwijken; daar het geval dat ik u zal vertellen - althans op het oogenblik dat het zich voordeed - in mijn ooren en oogen van jongen knaap een dramatische beteekenis zou verkrijgen zooals ik er later niet zoo heel veel zou ervaren.
Zekeren ochtend dus, hoorde ik Héloïse in het telefoonapparaat klagen: ‘Amanda, m'n jongske, 'k heb een afschuwelijken droom gehad. Ik zag een pastoor mijn winkel binnenkomen. Hij wilde een gouden crucifiks en twee zilveren kandelaars koopen. Beteekent dit dat ik binnen kort moet sterven?...’ Madame Amanda moet haar hierop ter bezwering van het Fatum een bepaalden vestimentairen raad gegeven hebben, want Héloïse repliceerde: ‘Wel zeker: ik draag altijd zwarte zijden japonnen. Op zwart komen mijn juweelen het best uit en ik ben haast bestendig in de rouw voor een of ander van mijn erfgenamen, die door het lange wachten op mijn fortuin, zijn hart zoodanig heeft opgevreten dat hij er aan bezwijkt... Bang zijn?... Wat ge durft denken?... Ik heb toch, tien jaar geleden, eens een booswicht in mijn winkel neergeschoten...’
Ik kende dit incident. Een gauwdief had, onder de bedreiging van een ‘browning’ gepoogd een ‘plateau’ briljanten ringen te bemachtigen. Maar Héloïse had, heel vlug haar trommelrevolvertje uit de schuiflade gegrepen en den man neergekogeld; 't zij dat deze dief niet zoo ‘gauw’ was als de oude vrouw; 't zij dat het mecanisme van dit, in deze dagen, nog nieuwsoortig wapen in het ongereede was geraakt. Mijn vader vertelde vaak dit eigenaardig incident, niet alleen om den moed en de slagvaardigheid van mejuffer Héloïse te roemen, maar ook om uit deze gebeurtenis een exemplatieve
| |
| |
en allegorische beteekenis te halen. Toen de eerste socialist, die te Borgen opdook, hem poogde te overhalen tot de leer van Karel Marx, antwoordde mijn vader: ‘Ik houd niet van al die innovaties op politiek gebied. Ik houd mij bij het liberalisme, het trommelrevolvertje van Héloïse...’
Dien zomeravond zat ik naast onze voordeur op een bank, die tegen één der ramen van den juwelierswinkel aanleunde. In die jaren nam het souper in alle hotels stipt een aanvang te zeven uur, zoodat de straat in de invallende schemering, zeer verlaten en stil was geworden. Een enkele gast daalde van den dijktrap: een priester. Hij wandelde te midden van de straat; maar op de hoogte van ons huis trad hij op het trottoir en bleef staan vóór den winkel van mejuffer Héloïse.
Hij bekeek wat elk van de vijf uitstalramen te bieden had: het eerste: gouden en zilveren uurwerken; het tweede: ringen, armbanden en halssnoeren; het derde: fantasie zilverwerk zooals vruchtenschalen, in miniatuur: karossen, draagstoelen, galjoenen; het vierde: Saksisch, Delftsch en Chineesch porselein. Voor het vijfde hield de priester langdurig stand. Hier pronkten kandelaars en crucifiksen: porseleinen Christussen met een wijwatervatje onder de gekruisigde voeten; ivoren Christussen op ebbenhouten kruisen; ook een gouden Christus met om de kruisbalken een enorm aureool van gouden stralen. Ik aanschouwde den man: een bleek aangezicht met sterke jukbeenderen en donkere diepliggende oogen. Een type dat, vooral wanneer het om priesters gaat, men ‘ascetisch’ pleegt te noemen. Ik zag den man; zag hoe een glimlach fleurde op de triestige lippen, terwille van het schoone, kostbare beeld dat hij bewonderde. En toen bemerkte ik dat, van in haar winkel, Héloïse ook den priester gadesloeg. Zij stond roerloos vóór den toogbank. Haar hand rustte in de opene schuiflade. Ik wist wat haar vuist omknelde... Zij stond roerloos, maar haar blik volgde door de winkelruit al de bewegingen van den toeschouwer, die nu een besluit scheen gevat te hebben en zich naar de deur richtte. Zijn hand vatte reeds de klink. Toen moet hij Héloïse gezien hebben. Hij week achteruit als had hij gestaard in het gelaat der Gorgone!... Zonder omblikken verwijderde hij zich naar den dijktrap. Nu kwam Héloïse op haar drempel staan met gekruiste armen: het beeld der
| |
| |
Onverschrokkenheid!... Op den dijk teekende het zwarte silhouet van den priester zich nog even af tegen den gouden avondhemel als een Christus op een gouden aureool en verdween achter den hoek van het Grand Hotel. Dan liet Héloïse het licht aan in de uitstalramen, waar de metalen en edelsteenen feller fonkelden dan ooit. Vol ontzag keek ik op naar deze vrouw die het Noodlot had bedwongen. Het ‘goen avond’ dat ik haar wilde wenschen bleef mij stokken in de keel.
In welke gedaante is haar ten slotte genaderd de...?
Maar wat gewaag ik van ‘ten slotte’?... Geen rouwbrief, geen sterveling heeft mij ooit het overlijden van mejuffer Héloïse Vanhoeck gemeld. Maar, moest een zoo uitzonderlijk geval van langlevendheid in den lande voorkomen, zoo zouden mijn radioreporters wel zeker mij attent gemaakt hebben op deze uitstekende stof voor een uitzending.
Zeker, de juwelierswinkel is verdwenen van den hoek der Kerkstraat en der Kleine Markt te Borgen, in dezen tijd dat, ingevolge twee rampzalige wereldoorlogen, de vorstenhuizen zoodanig uitgedund en gepluimd werden, dat hun leden niet meer vermogen door hun royale geschenken aan schoone vrouwen en kunstminnende organisten dergelijke luxehandel in een Belgisch kuststadje te doen floreeren. Maar soms vraag ik mij af of, aan de Azurenkust, in de schaduw van eeuwiggroene ceders en laurierboomen, knikkebollend en handebevend in een rolstoel, een oudje in zwarte zijde, bejuweeld als een relikwieschrijn, niet te dubben zit: een Héloïse in wier tanend bewustzijn af en toe de herinnering opflakkert aan Borgensche zomers.
RAYMOND BRULEZ.
|
|