| |
| |
| |
Nieuwe verzen
Ik breek het brood thans iederen dag alleen
Ik slaap alleen, alleen ga ik mijn wegen
Ik praat alleen, die liever had gezwegen
Ik noem uw naam, ik noem uw naam alleen.
Ik bid tot God, maar God laat mij alleen
Ik ben alleen, ik ben alleen gebleven
Ik eet alleen, aan 't einde van mijn leven
Ik leef alleen, en straks sterf ik alleen.
Naar een motief van Christine de Pisan.
| |
Diep in den nacht
Diep in den nacht, als het werk is gedaan
De pen is neergelegd, de hand vermoeid,
Dan word ik weder als de slaaf geboeid
Die voor zijn heer de dagtaak heeft volbracht,
Dan gaan de ketenen der smart weer aan,
Allengs lichter te dragen, want zoo vaak
Verlicht dan ook het duister van den nacht
Een schemering of er een venster is
Hoog in de muur der cel. En ik ontwaak
Tot ander leven dan de wereld is
En spreek met u en hoor berisping aan
| |
| |
En lof, gelijk ook vroeger vaak des nachts
Als ik kwam slapen na het werk. En onverwachts
Komt gij met groot licht, met zoo grooten schijn
Dat gij mij overstelpt met zaligheid
En wij niet spreken, maar gemeenzaam zijn;
Dan zeg ik, als de duisternis weer stort
Als regen, en de zwarte eenzaamheid,
Het harde werk, de boeien in de cel
Mijn deel weer zijn: mijn liefste, het is wél
Gods arbeider en slaaf te zijn, hoe hard
Het bed alleen, hoe bitter soms de tijd
Dat ik moet wachten totdat gij er zijt,
Wat deert het nog, dat wie dit kent, dit lijdt.
November '45.
| |
Ballade van de dingen die niet overgaan
De geur van diepe bosschen na den regen,
De geur van water en van roestbruin hout,
De geur van 't paard dat men het liefst mag rijden,
En van het donker haar waarvan men houdt
Duister en licht in 't witte bed gelegen,
En, wat het beste is in dit bestaan,
Te slapen met de liefste aan zijn zijde
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
De kracht van stieren in de voorjaarsweide
De glans van tranen en van witte zijde
En parelen om een slanke hals gedaan,
De macht van armen om een hals geslagen
De nacht van zoete antwoorden en vragen,
De pijn der vrouwen die in 't kraambed gaan,
De pijn die men van zijn vrienden moet lijden
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
| |
| |
Geluid van water dat van rotsen stort
En van een kerk waarin gezongen wordt,
En van zwaar weer dat niet wil overgaan,
Van slagregens in slapelooze nacht
Dat men verlaten ligt en niet meer wacht;
Het leeg wit bed, beschenen door de maan,
De liefde die verkeert in 't lange lijden,
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
Valschheden van zijn vrienden ondergaan
Haat, afgunst, nijd, bedrog en eigenwaan
Spijt en berouw, en dat men 't meest moet lijden
Om wat men door de liefde heeft misdaan,
En dat dit alles niet was te vermijden,
Maar eeuwig zoo zal zijn en voort zal gaan,
En wolken die stil drijven langs de maan
Terwijl men ligt en denkt aan beter tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
De stank van drek, rot vleesch en rottend graan
't Gezicht der liefste die is uit haar lijden,
De aasvlieg die daarop te gast wil gaan,
De huichelaars die uw geluk benijden,
De straf dat men gestraft wordt door zijn vrienden,
Terwijl 's lands vijanden slechts straf verdienden,
Het onrecht, in den naam van recht gedaan,
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
Prinses Marie, Maria Magdalene,
Mij meer vertrouwd, als bitter zondares
Wier donker haar door Gods licht werd beschenen
Dan God en Jezus zelf, leer mij de les
Om in het leed een beter weg te gaan.
‘Vervloekt en ongezegend is het lijden
Totdat men leert onder het kruis te staan
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.’
| |
| |
| |
Drie kleine gedichten
I
Het gras verwelkt, het blad vergeelt,
De kleine bruine eekhoorn speelt,
En die op iedere noot in 't gras
Nieuwsgierig als een eekhoorn was
Ligt onder 't welke gras gestrekt
Met doode blaren toegedekt,
En die voor ieder feest een schat
Van goud en witte kleeren had
Heeft niets aan dan dood's witte pij
Voor statiepracht en feestkleedij
En die geen dag was zonder vriend
En zooveel vriendschap ondervond
Zij ligt met een gesloten mond
Voor 't eerst met bloemen slecht bediend.
Het blauwe juffertje in 't groen
Staat dor in 't zand in 't grafplantsoen,
Moet wachten tot de lente komt
Met bloemen waar de bij in bromt.
II
Die met het rijke en felle hart
Geloofde als kind en sprak met God,
Haar oordeelt niet een streng gebod,
Haar spaart Hij wel de eerste smart
En wekt haar niet, maar laat haar droomen
En in een tuin vol bloemen komen
En zitten in een kleine stoel,
Dat zij het wereldsche gewoel
Mag weerzien als een kind dat speelt
Totdat het speelgoed haar verveelt,
En slaperig te bed gebracht,
Ontwakende in diepen nacht
Zoo goed de nieuwe sterren kent,
| |
| |
Dat zij, begrijpend waar zij is
Gerust wordt in de duisternis,
En met geen droomen meer voldaan,
Verder haar weg tot God wil gaan.
III
Bist du nur ein trüber gast
Zij heeft naar ons niet omgezien
Dan in dien eersten nacht misschien,
De wereld goed genoeg gekend,
En snel vaarwel gezegd in 't end,
En haastig, als zij alles deed
Tot hare nieuwe taak gereed
Is zij op Gods glans in den hoogen
Blind als een vlinder ingevlogen,
Haar kleine zalige gezicht
Verbleef niet in het milde licht
Waarmee soms dooden ons bezoeken;
Waar is de kleine vlinder heen
Die stierf omdat het lamplicht scheen
Op dit papier? Niets dat er bleef
Dan wat een hand er neder schreef
Om raadselen van den dood te zoeken:
Die hier met zoo fel hart beminde
Wist in Gods licht haar weg te vinden.
| |
Gebed met de dooden
Twee fragmenten in vrees voor de aarde.
I
Millioenen die gestorven zijt, getal
Van menschen onbegrijpelijk, gij stof
Tot stof gekeerd, en weder element
Dat wij inademen met den winterwind
Als bitterheid en kou, verwaaiend stof
| |
| |
Van kathedralen en van kleine huizen
Waar God gewoond heeft en waar vrede was
En liefde op 't altaar, en witte kussens,
Gij, die gestameld hebt als man en vrouw,
Als een ziek kind, als priester in gebed,
Gij allen, die wij drinken met den wind,
Die op de lippen zijt van hem die bidt
Opnieuw getroond in de allerlaagste sfeer
Om uwen dood, terwijl de dood reeds zit
Dat nog der aarde vrede moge zijn
Dier aarde waar de menschen meester zijn...
Bidt gij met onzen mond, die gekastijd
Het oordeel hebt ervaren, en waait voort
Door 't vurige heelal, het raderwerk
Van zon en sterren tot die verre sfeer
Waar een aartsengel in 't onzichtbaar licht
Zweeft, en ter neder staart op dit gewoel
Van flonkerend duister, en verwonderd is
Een dorre smaakt te proeven in den mond
Die nog zooeven zoet was van gezang.
Zoo hoog waaie uw stof, en ons gebed
Dat hij één oogenblik ontsteld mag zijn
Deinzende op zijn wiek, en wervelt heen
De steilte in des lichts, tot waar hij spreekt
Met dit stof nog verbitterend op zijn lip:
Heer, geef genade in dit uiterst uur,
Kinderen spelen met het aardsche vuur
En schroeien zich, laat Gij hen niet verbranden,
Reeds wervelt de asch omhoog tot uwen troon...
En dan, me dunkt, hoort hij de ontzagbre stem:
Ik heb mijn Zoon gegeven in hun handen.
II
Droog is mijn mond van vreezen en ontzag
En waken in den nacht om deze tijden,
De weegschaal van het wereldsche gezag
Met sidderende tong te zien, de mond
| |
| |
Gapend van het kanon op onze borst
Gericht, de vuursproeiende lont
Der sterren vallend in 't blind firmament
Duizelend snel, de duizelend snelle tijd
Gelijk een stormwind vegend het heelal
Alom, met stervend licht ontzaggelijk;
En ik, vermoeid, met machtelooze hand
De pen bestierend waar een wereld brandt,
Alleen, alleen, op een dak in den nacht,
Beseffende de kortheid van den tijd
Die ons nog rest de snelheid van het licht
Te achterhalen, eer het Godsgericht
De aarde straft met eigen elementen
Ontbonden tot de ontbinding onzer kracht:
Zegen, verkeerd in vloek, Judas gestraft
Door eigen kwaad, gehangen aan den tak,
Aan de eigen boom waar Jezus werd verraden,
Duisternis in den hof der hemelen
Met van de aardsche ster 't verwaaiend stof.
Zoo, eens, de nachtwind in Gethsemane
Woei, om een lijk dat in de schaduw hing
En speelde met het stof aan die twee voeten
En om den zak, met dertig zilverling.
En wat dan wij, oneindig zwaarder boetend:
Het waaiend puin van een gedoemd planeet
Spattend uiteen met scherven zon en maan
Nog in 't vergaan vermaan van onze roeping,
Zoo groot is het vergaan van ons geweld:
Eeuwen een teeken, tot de oceaan
Des hemels weer bedaart tot vredig licht
En wellicht al dit wild en droevig stof
Vergadert, als eens onder Judas' voeten
De wind zich lei, en die vergeten man
Begraven is, en stof en aarde is
Op deze lippen waar ik thans mee spreek
In groote vrees voor u, mijn broeder mensch,
In groote vrees, voor deze groote schat:
De aarde, waarop ik heb liefgehad.
| |
| |
| |
Ballade de tout mon coeur
Denk ik aan 't glas waaruit ik met u dronk
Waarop de goede spreuk geschreven stond:
Dan denk ik weer aan wat mij werd ontzegd
Toen gij zijt in het diepe graf gelegd,
Die met uw laatsten adem hebt gezegd:
Zie ik de bloem, gestorven in het gras
Die deze lente nog uw vreugde was
Dan denk ik weer hoe moe gij hebt gezegd:
Hoor ik de deur die kraakt in winternacht
Dan staat het hart stil dat u toch verwacht,
Ja, iedere nacht verwacht
Al is er niets, niets dan de winternacht,
Hoe hoor ik toch die zachte woorden weer,
Al woedt de wind, al slaat de regen neer
'k Wilde mijn werk doen in mijn eenzaamheid
Als grafschrift geven wat gij hebt gezegd: -
Dat was uw vraag, eer gij werd neergelegd
In dat wit bed, om niet meer op te staan,
Waar ik het kruis heb om uw hals gedaan
En op uw haar mijn handen heb gelegd,
Die nacht, dat ik voor 't laatst u heb verstaan
Toen gij mij hebt gezegd:
Prince, dit was mijn troost, mijn toeverlaat
Dat zij gezegd had op dien avond laat:
| |
| |
Maar dézen nacht hebt Gij mij op doen staan
En mij die woorden wààrlijk doen verstaan:
't Was niet aan mij, het was aan U gezegd;
Ook deze troost was mij niet weggelegd.
Nu rest mij niets, tot ik eens zeg: Seigneur..
| |
Kerstnacht 1945
Ik zie de sterren staan in den Kerstnacht
En ik herdenk, het is een jaar geleden,
De daverende Ardennen van die nacht
Dat ik tot God om vrede heb gebeden,
En zag, hoe van de hooge witte dennen
De sneeuw neerviel, en hoorde in die nacht
't Kanon, ver en nabij, en zag wie vielen
Liggen, onder het dichte groene hout
Toegedekt met een lap en sparretakken,
En hief van een der dooden het gezicht -
Verminkt. Een hand, krampachtig op de borst
Verstard, met een klein, ebbenhouten kruis.
Dien nacht sliep ik met u, het klein goud kruis
Hing stil tusschen de glans van uwe borsten
En mij, zoo stil, dat wij niet spreken dorsten,
Wij wisten 't niet, maar de dood was in huis.
Nu is het weder stil in de Ardennen
En stil in Amsterdam, in déze nacht
Maar als ik de oogen sluit, zie ik daarbinnen
Een glans, en een klein kruis, ook déze nacht
God leerde mij door u een nieuw beginnen
En deed ook mij de ware vrede winnen
Als de Ardennen, in een winternacht...
| |
| |
| |
Grafschrift voor miep van 't hoff
Opgedragen aan Mària Inez Ignatia Schopman, haar kleinkind, in wie zij voortleeft.
Nimmer vergeet ik dit vermoeide
En doodelijk bedroefd gezicht,
De bloem die nog des morgens bloeide
Gestorven in het avondlicht,
En nimmer de roestbruine haren
Weerzijds het wassen hoofd gelegd,
De handen die mij dierbaar waren
Op het doodslinnen neergelegd,
De voeten, in de witte vouwen,
Die 'k zooveel jaren kussen mocht,
En 't kantgewaad met witte mouwen
Als doodskleed samen uitgezocht.
Nu moet ik u het grafschrift geven
Dat ge mij spelend hebt verzocht,
Dan zal ik u dit grafschrift geven
Zooals 't u zelf het beste docht:
Ik beeld u in den dood naar 't leven:
Roestbruin de haren in hun pracht,
Die zijn geschud om 't God te geven
In vreugde, in zoo menig nacht.
Onder de dicht gesloten leden
De oogen, roekeloos en vrij
En fel, en nimmer gansch tevreden,
Noch met de wereld, noch met mij;
Geen goud kruis op het stijve linnen
Was ooit zoo zacht en rijk gebed
En zoo beleden met de zinnen,
En God, als waar op dit wit bed
Het witte kantwerk nog moet zwellen
Van den verborgen glans bij 't hart,
Twee borsten als twee immortellen
Al zijn zij in den dood verstard.
Want God bemint de minnaresen
| |
| |
Wier ziel is vuur, wier borsten glans,
Wier dorst alleen Hijzelf kan lesschen,
Gelijk gij wist, verzadigd thans.
Iedere ring aan deze handen,
Onrustig en thans zoo gerust,
Is klein, en als voor kinderhanden,
Thans voor het eerst in slaap gesust,
Thans samen slapend op de borst
Die zooveel schoone nachten waakte,
Allen ontvangen van een vorst,
Een minnaar, die gij koning maakte
En schatten gaf van liefdes glans,
Sitl als diep water, en met bloemen,
Versteend onder dit kantkleed thans,
Die 'k in den dood nog schoon durf noemen.
Gratie van God in alle leden
Gratie, die meer dan schoonheid is,
Een vogel, steeds vol bezigheden
Tot hier, waar 't in Gods stilte is;
Ja, als een zwaluw die de vlerken
Niet stil kan houden op het nest
En vliegen moest, zingen en werken
Zoo waart gij, thans in God's gewest.
Een vrouw zooals de vrouwen haten
Omdat Gods vuur gevaarlijk is,
Een vuur dat gij hebt branden laten
Zonder vraag om vergiffenis,
Zooals ge 't goud met beide handen
Versmeten hebt voor schoonheids praal
Terwijl het stille hart toch brandde
Als kaarsvlam in de kathedraal;
Gewaden, schoon als altaarkleeden,
Ja, voor het wereldsche gezag,
Maar pracht, met zooveel vreugd beleden
Dat ook daar God van weten mag...
Die mij geploegd hebt als een akker
En tot in 't hart gansch omgespit
Die 't eigen grafschrift u riep wakker
| |
| |
Waartoe ik aan uw voeten zit,
Die hier aan 't einde van het leven
Gestorven en onsterfelijk ligt,
U moet ik thans de stilte geven
En leggen in het eeuwig licht
En nog de laatste krans u maken
Zonder het wild gebloemt der smart;
Dan neem ik van het witte laken
Twee witte rozen van bij 't hart,
Twee witte rozen uit de handen,
Eén witte roos van uwen schoot,
En met Gods zegen in mijn handen
Wijdt deze witte krans uw dood;
En laat de onnoemelijke bloemen
De trots, de hartstocht en de pracht
Verwelken zonder ze te noemen,
En erken slechts de enkele macht
Doode, waarin gij zijt gelegen
Even koud als het hart thans is,
Dat juist kracht genoeg heeft gekregen
Tot het grafschrift geschreven is,
En laat er niets van al uw kleuren,
Dan een groen blad, Venus gewijd
En als de herinnering der geuren
Een enkele roos in eeuwigheid,
Een bloem die nimmer zal verbleeken
Rose geaderd in den steen
Als levende en zelf verlicht,
Als het geheim van ons alleen,
Met God, en als het meesterteeken
Dat liefde hier gezegend ligt,
Gods bloem, waarvoor wij danken moeten
Geheim, zoo vaak samen gezegd
En thans aan twee versteende voeten
Wit en onsterfelijk neergelegd.
Mijn lieveling, wààr op de zerken
Van gansch de wereld ligt er een
In kathedralen en in kerken
Schoon beeld, als ik voor u alleen
Hier, en in verzen mocht bewerken,
| |
| |
Terwijl de hand beefde van pijn
En de oogen vuur van tranen zijn.
Dit is niet mijn, dit zijn Gods werken,
Hij hieuw dit kantwerk in den steen,
En waar men u het graf mag delven
In veld, in wildernis of kerk,
De hemelen zijn uw graf gewelven
En dit vers eeuwig uwe zerk.
Vaarwel mijn lief; het wit gewaad
Waarin ik u nu achterlaat
Is eeuwig, ja, zoolang de menschen
Beminnen en de vrouwen wenschen
Naar zulk een grafschrift op den steen.
| |
Ballade van den stervensdag
Mij is dan heden aangezegd,
Gezegende onder menschen,
- Hebt gij er u bij neergelegd? -
En 'k zeide: ja, ik heb geen wenschen.
De dag is goed, het uur aan U.
Twee zomers nog en 't hart zal sterven.
De dood als tweejarige plant
Heb ik in mij als zaad van U,
Ontvangen uit dezelfde hand.
Waar 'k alle bloei van mocht verwerven.
Het licht waarin ze werd gezaaid
Is zekerheid dat in de velden
Des hemels niet meer wordt gemaaid
En de oogsten die ik van U telde
Op aarde, waren rijk van U.
Ik zal, gelijk een goede knecht
Oud, en in 's meesters dienst vergrijsd
Opschrijven ales wat gij zegt
| |
| |
Zonder om uitleg meer te vragen
En dankbaar voor mijn oude dagen.
Geef Gij alleen dat ik eens weet,
Gezegende onder de menschen,
Waarom ge mij zoo zegenen deed.
Want gij volbracht al mijne wenschen
En ik, al was 'k een vlijtig knecht
Wist weinig van het goed of slecht,
Dan dat ik de appel van het kwaad
Brak, als uit Uwe hand gekregen
En zag van geen vrouw het gelaat
Zalig, dan zoekend naar Uw zegen...
Nu wordt dit een ballade zonder prins,
Nu ik den prins heb in het hart gekregen
En voortaan vrede heb op al mijn wegen.
Maar geef hen die mij volgen eenigszins
Hetzelfde en wat ge mij nog hebt verzwegen
En kroon de dichter eeuwig tot uw prins.
| |
Op een glas, in den oudejaarsnacht 1945
Es war ein König, in Thule...
Ik heb een afspraak, dezen nacht
Met niemand, enkel met een glas,
Dat eens van mijne liefste was
Die slaapt het eerste jaar in 't gras,
En leven zal nog enkele tellen
Helder en vol met lichten wijn
Met zooveel kleine schitterbellen
Als sterren aan den hemel zijn
Waaronder zij ligt, dezen nacht.
Kom glas dat mij zoo dierbaar is
Vol als het hart met droefenis
Wees voor het laatst herinnering
Aan alles wat ik ooit mocht drinken,
Aan haar die 'k in het graf zag zinken:
God gaf mij de verandering
| |
| |
Dat 'k alle leed en licht van leven
In heldere verzen heb geschreven
Helder als gij zijt, lichten wijn.
Nimmer heb ik den smaak vergeten
Van haar met wie ik heb geweten
Tot stervens toe dorstig te zijn.
Ik drink op de engel van den dood
Die mij zal brengen waar zij is,
God schenke mij vergiffenis
En herstel uit de wilde scherven
Die 'k dit nieuw jaar hoop te verwerven.
Ik drink op de engel van den dood
En ben bereid om thans te sterven
Nu 't hart en 't glas gebroken is.
| |
Ballade van de ringen
Een ring ligt ergens in het zand
Gedragen aan een kleine hand,
Wie telt de korrels van het zand,
Ontelbaar zijn de milliarden...
Wie telt de bloemen bij den dood
Wie telt de doode nachtegalen
En de zangvogels in het veld.
Wie telt de ringen van de vorsten,
Wie telt de graven, wie het brood
Dat priesters ter genade gaven
Wie telt de wijn die men vermorste
Van vreugd, van leed, wie telt de zalen
Van de paleizen, wie de wijzen,
Wie de milliarden van den dood.
Wie telt de korrels van het zand
Ontelbaar zijn de milliarden
Wie telt der ringen diamant
| |
| |
Wie de saffieren, de opalen
Van Thais, wie telt Sheba's goud,
Salomo's wijsheid, wie de woorden
Van de gebeden, wie de flarden
Der bedelaars, wie in het woud
De takken, wie telt de vermoorden,
Wie telt der sterren diamant.
Wie telt aan 't firmament de flarden
Der sterrennevels die God's wind
Wentelen doet, de milliarden
Van korrels zaad, die strooit Zijn hand
Wie telt het licht in deze zalen
Wie telt de cirkels, de ovalen
De onzichtbre ringen van het licht,
De engelen voor Gods aangezicht,
Wie telt de korrels van het zaad
Wie telt van 't firmament de flarden.
Wie telt de ringen van het licht
Wie telt de duur der eeuwigheid
Wie telt de uren, de seconden
Wie telt de korrels van het zand
Wie telt de sterren die verstarden,
Wie telt de engelen op hun ronden
Wie telt de menschen en hun zonden
Wie telt wat Hij nog voorbereidt,
Wie telt de raadselen van het licht,
Ontelbaar zijn de milliarden.
Een ring ligt ergens in het zand
Gedragen aan een kleine hand
Wie telt de korrels van het zand
Wie telt genaden van Gods hand
Ontelbaar zijn de milliarden
Wie telt de woorden die ik hoorde
Wie telt de tranen die verstarden,
De korrels zand, die uit Gods hand
Een ring van ringen zijn geworden:
Een ring en ééne diamant.
| |
| |
| |
Ballade van de goede vrouwen of ballade van Don Juan
In dankbaarheid, eer dat ik sterven moet
Vraag ik nog een ballade voor diegenen
Die als een goede vrouw aan mij verschenen,
En gaven vreugd zooals een vrouw dat doet.
Wetende dat er in het hart maar eene
En niet gansch zij mij dorstig maakte 't bloed,
Maar zegenend de bron door God beschenen,
En gaven vreugd zooals een vrouw dat doet.
Ja, wild en stil, zooals mijn eigen bloed,
En wijkend als 'k u noemde als de eene
Wiens glans mij in hen allen is verschenen,
En gaven vreugd zooals een vrouw dat doet.
Want God geeft dit de vrouwen in het bloed
Dat één ding hen maar heilig is, dit eene:
Liefde, die zij herkenden als het Eene,
En gaven vreugd zooals een vrouw dat doet.
Dorst van het leven, en eens dorst bij eene,
Wil, die dorst geeft, dat men verdorsten moet?
Mij brak Hij bronnen uit de rots, en meer dan eene,
En gaven vreugd zooals een vrouw dat doet.
Goede princes, Maria Magdalene
Venus, die eens Prins Jezus hebt ontmoet
In eendre liefde en eendre dorst naar 't eene
En hebt geknield en hebt gezalfd den voet,
Gij kent het licht waarin zij mij verschenen
En weet, dat ik, in 't diepste van 't gemoed
Zoo heb geknield als thans ook aan zijn voet,
En vraag: genade, niet alleen voor de eene,
Maar voor de velen die mij eens beweenen,
En gaven vreugd zooals een vrouw dat doet.
J.W.F. WERUMEUS BUNING.
|
|