| |
| |
| |
Zoek den mensch
More... or less brains?
Het aapje uit de fabel van Aesopus ontdekte reeds hoe zinledig de kunst kan zijn, toen het met verbazing vaststelde dat in het hoofd van het fraaie plaasteren beeld hersenen ontbraken... De gehypertrofieerde harten en dito traanklieren der helden en heldinnen van zijn tijd beu, heeft Meredith ‘More Brains!’ verlangd en Vermeylen heeft dit postulaat voor rekening onzer Vlaamsche Letteren overgenomen... Over het rechtmatig aandeel van het intellect in de poëzie gaan Raymond Herreman en Marcel Coole voort met tegengestelde opvattingen te verdedigen; zoodat deze ‘brains’ - zooals de schedel van den Negerkoning Makakoa in den Eersten Wereldoorlog - een veelomstreden voorwerp blijken te worden.
Ter verpoozing van zijn politieke bakkelijen met ‘le bachelier de la Volga’, den publicist Hervé van ‘l'Humanité’, onderzoekt François Mauriac, in ‘Le Figaro’, de vraag of de hedendaagsche litteratuur, en in het bijzonder de existentialistische school, geen groot gevaar loopen door zich op sleeptouw te laten nemen door de filosofie. Dat zooveel litteraire tijdschriften metaphysische studies opnemen lijkt hem een veeg teeken. De Fransche romanschrijver herinnert aan het prestigieus tijdperk, nà den Eersten Wereldoorlog, toen, naast de namen van Claudel, Valéry, Gide, deze van Proust, Giraudoux en Malraux in de ‘Nouvelle Revue Française’ opdoken. ‘Vous constaterez que les professeurs ne sont pas là: ils ont leur revue à eux où ils s'entretiennent entre eux dans leur idiome...’ stelt hij met de smalende schamperheid vast, die Mephistopheles deed grinniken: ‘Grau ist alle Theorie!’
Dit beteekent geenszins dat de filosofie afwezig was uit de literatuur: zij ging er onzichtbaar in op. ‘Een hoog litterair tijdperk is zulk, waarin de ideeën het kunstwerk voeden en zich in hem verwe- | |
| |
zenlijken. Een groot schrijver drukt in de meest eenvoudige taal - die ook steeds de schoonste is - datgene uit, wat de beroepsfilosofen trachten verstaanbaar te maken met woorden die zij opzettelijk voor zichzelve hebben gefabriceerd.’
Nu echter dat brokstukken onverteerde filosofie aan het oppervlak der litteraire tijdschriften liggen te dobberen, acht de schrijver van ‘Le Noeud de Vipères’ dat er iets rots is in de Republiek der letteren. Heden ten dage treft men haast zooveel filosofieprofessoren in de literatuur aan ‘als admiralen in de regeering van Vichy’!... Wat wij weten van den mensch, stelt Mauriac vast, danken wij niet aan de filosofen, maar aan de romanschrijvers en de moralisten en dit is voor hem de aanleiding om een subtiel onderscheid te maken tusschen deze laatsten en de beroepsfilosofen. Noch Montaigne, noch Pascal, noch La Bruyère, noch Joubert behooren tot de filosofie ten zelfden titel als een Descartes, een Spinoza of een Kant. Zelfs de zoogezegde ‘filosofen’ der achttiende eeuw: Voltaire, Diderot, Rousseau zijn het enkel ‘par antiphrase’. Is het denkbaar dat een beroepsfilosoof een ‘Candide’, een ‘Neveu de Rameau’ of ‘Les Rêveries du Promeneur solitaire’ hadde vermogen te schrijven?
Terecht vreest Mauriac dus dat de Fransche roman dienstbaar zal gemaakt worden aan doeleinden die niet tot zijn eigenste wezen behooren. Dit gevaar is zeker niet denkbeeldig, want dergelijke afwijkingen van zijn waren aard deden zich reeds voor toen, met Zola en Bourget, de roman aangewend werd ter opluistering en propageering van bepaalde sociale en moreele doctrinale opvattingen. Sommigen hebben toen deze evolutie toegejuicht om reden dat, zooals Doumic het meende, ‘de roman hierdoor aan moreele waardigheid won...’ - ‘Misschien!’ werpt Mauriac hem tegen, ‘maar hij verloor evenveel aan menschelijke waarheid!’ ...en daarom verwijt hij aan sommige existentialisten den roman opnieuw in het slop te voeren waaruit Marcel Proust hem precies gered had.
Dienen wij in Vlaanderen reeds op denzelfden noodhoorn te blazen? In waarheid merken wij bij onze schaarsche beroepsfilosofen nog geen blijken van eenig koen en weloverlegd opzet om onze litteratuur te ‘maszregeln’... Het gevaar voor een vrije, volledige en waarachtig menschelijke romankunst zal uit een andere doctrinale richting dan de filosofische, zich, in de toekomst als in het verleden, wel verder voelbaar maken... maar dit is een andere, beroerde geschiedenis, nietwaar, vriend Gerard? Intusschen is het aandeel dat een vernuftig, verfijnd, speelsch en ondogmatisch intellectualisme in onze cultuur inneemt, zeker niet datgeen dat den ‘Leeuw’ toekomt - al dragen wij, Vlamingen, dit nobele dier met zooveel fierheid in ons blazoen. Opdat een behoorlijk rantsoen van deze onmisbare spijs gehonoreerd kunne worden, zullen wij zeker - zooals voor tarwe en wijn - nog lang beroep moeten doen op import uit de gewesten, waar deze natuurgave een milden teeltbodem vindt.
R.B.
| |
| |
| |
Wells of slaan en genezen.
In Mind at the End of its Tether (‘Uitgepraat’), het laatste boek van den auteur van The Invisible Man, komt Herbert Georges Wells ons voor als een zuur man die, ontgoocheld, deze wereld verlaat en als het ware met een zekere Schadenfreude ons aller spoedig einde aankondigt te midden van malheuren allerhande.
Na zich zijn gansche leven te hebben voorgedaan als idealist, komt Wells tot de bevinding dat hij zich vergist heeft, als idealist.
Wij meenen, dat men zich als idealist niet kan vergissen. Als men er zich bewust van is dat men het volmaakte nastreeft, of dan in elk geval, een verbetering van het onvolmaakte, en men slaagt er niet in, dan kan er geen sprake zijn van vergissing. Men krijgt den indruk dat Wells er spijt over heeft een ideaal te hebben nagestreefd. Dit strekt hem niet tot zeer groote eer.
Wells heeft iets weg van den profeet Jeremias, den grooten triestigen klager uit het Oud Testament. Maar is Wells zelf niet een beetje verantwoordelijk voor zijn ontgoochelingen?
Als de menschheid ooit zal ten onder gaan aan de wonderen der techniek, dan kan Wells gerust zijn stuk verantwoordelijkheid opeischen. Is hij niet de man die De gestolen Bacil heeft geschreven en aldus het vuur aan de lont brengt door de mogelijkheid ruchtbaar te maken dat een gansche stad kan worden uitgeroeid door microben in de waterleiding aan te brengen? Wij zien niet goed in welk idealisme er ten grondslag ligt aan dergelijke verbeelding.
Een tweede voorbeeld bracht, in Things to come, de geradiodifuseerde visie, met de er bij ‘passende’ geruchten van een oorlog tusschen de aarde en mars. Als deze strijd ooit ontbandt, dan kan de winnende partij zonder blozen een monument oprichten ter eere van Herbert Georges.
Als kunstnaar heeft hij het recht de meest hysterieke dingen te verzinnen. Maar als er iets van zijn diabolische droomen werkelijkheid wordt, dan past het niet bokkig te zijn en te lamenteeren dat de wereld slechter is geworden.
Wells is een beetje Goethe's ‘Tooverleerling’. Hij is ook het geslaagde prototype van de huidige mentaliteit. Men tracht een kogel uit te vinden, die door alles gaat en terzelfdertijde vorscht men uit hoe die kogel toch te stuiten is. Ware het niet beter den kogel in de nevelen van het niet-uit-te-vindene te laten?
Wells wordt versleten als de groote profeet van deze tijden. We hebben dit in de jongste jaren meer gelezen, zelfs over kerels als Hitler. Wij bedanken voor dergelijke profeten. Ze zouden zoo verstandig moeten zijn een domper op hun ziekelijke verbeelding te zetten en hun talent en hun energie te wijden aan positiever zaken. Absoluut bekeken is er geen onderscheid tusschen den uitvinder van de V-bommen en Wells, die de gedachte propageert een stad uit te moorden via de waterleiding. Ze kunnen beiden gerangschikt
| |
| |
worden, om het met Anton van Duinkerken te zeggen, onder de ‘apen met een scheermes in de hand’.
Het wordt dan te gemakkelijk om een tweede boek te schrijven om het menschdom te veredelen. Dit behoort tot de praktijken van den oorlogswoekeraar, die aan den weerstand een half millioen schenkt en op hypocriete wijze een gelukzalig gezicht opzet, omdat hij zelf deze penitentie heeft uitgevonden.
Of Wells een groot kunstenaar is geweest, valt te onderzoeken. Maar een vreemd idealist is hij zeker geweest. Moge hij daarenboven een valsch profeet blijken te zijn.
K.J.
| |
Slecht voorgelicht!
Wie grijpt niet vol belangstelling naar een boek dat de titel draagt: Language as a social and political factor in Europe? Er is er in Engeland juist zo een verschenen. De schrijver heet Stanley Rundle. Laat mij meteen zeggen, dat de lezing vrij teleurstellend is. De meeste problemen worden wel aangeraakt, maar tot een heel diepgaande behandeling komt het niet. Het betoog, waarin de bezwaren van de babylonische spraakverwarring der wereld worden uitgemeten, loopt uit op de beschouwing van practische remedies: een internationale kunstmatige hulptaal zou de verschillen moeten overbruggen.
Ondertussen heeft de schrijver in zijn overzicht van de bestaande taaltoestanden veel wetenswaardige feiten bijeengezet. Onwillekeurig slaat men op, wat hij van het Nederlands vertelt. Met enige verrassing ontdekt men dan, dat in Nederland ‘Dutch’ gesproken wordt en in Noord-België ‘Flemish’. Dit laatste is nauw verwant aan het eerste, vroeger waren de literaire vormen van beide zelfs identiek. In een tabel der getallen tot tien toe in 36 Europese talen blijkt inderdaad de nauwe verwantschap tussen Nederlands en Vlaams. Het enige verschil is dat het Nederlands vijf in het Vlaams vyf luidt. Veel groter is de afwijking in een passage uit het evangelie van Johannes (III, 16): In het Nederlands zegt men: Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, enz., en in het Vlaams: Want alzoo heeft God de wereld bemind, enz.; verderve in het Nederlands heet verga in het Vlaams, en zo meer.
U zult dit alles misschien niet zo heel grappig en ook maar matig belangrijk vinden. Zie nu echter het voorwoord, gedagtekend van November 1944, waarin Mr. Rundle dank brengt aan Hunne Excellenties de Gezanten onder andere van België en van Nederland, alsmede aan den heer Sicheren, van het Nederlandsche Ministerie van Onderwijs, voor het verstrekken van inlichtingen. Hij voegt daar heel royaal aan toe, dat die personen noch voor de meegedeelde feiten noch voor de uitgesproken meningen aansprakelijk gesteld mogen worden. Wij kunnen toch moeilijk nalaten ons af te vragen, of werkelijk het Belgische gezantschap in Londen het Vlaams houdt voor de taal van Vlaanderen en met het Nederlands slechts ‘verwantschap’
| |
| |
erkent; en of werkelijk de Nederlandse autoriteiten over het Nederlands sprekende met geen woord te kennen gaven, dat het ook buiten Nederland gesproken wordt?
P. Geyl.
| |
Dertien aphorismen over den roman
Er zijn menschen die het je kwalijk nemen dat je een slechten roman geschreven hebt. Dat zijn de uitgevers en de critici. Er zijn anderen die het je even kwalijk nemen dat je een goeden roman geschreven hebt. Dat zijn de mislukte romanciers.
Wanneer dan de criticus tegelijkertijd een mislukt romancier is, wordt het een duistere zaak.
De strengste critici zijn dezen, die er nooit zelf in geslaagd zijn een fatsoenlijken roman voor elkaar te krijgen.
Soms zien zij ook het scherpst. Zij weten immers best wat een zielig resultaat er doorgaans uit de meest grootsche conceptie kan groeien.
Er is geen land waar zoo veel romans geconcipieerd worden als in Vlaanderen.
En geen, waar er zoo weinig geschreven worden.
Zoo lang de conceptie van een roman beter is dan het resultaat, zal de romancier naar de schoone voleinding van zijn kunstenaarsschap groeien.
Maar hij moet zich wel van het verschil bewust zijn.
Misschien zou de Vlaamsche romankunst beter met nuchterheid gediend zijn dan met allerlei goedgemeende maar al te gevoelige verzuchtingen.
De Anglo-Saksers, die met een onthutsenden eerbied een roman soms naar het aantal woorden beoordeelen, doen niet zoo belachelijk als onze profeten ons willen doen gelooven.
Het schrijven van een roman vergt niet meer talent dan het schrijven van een verhaal.
Maar ontzettend meer wilskracht.
Het zou natuurlijk verkeerd zijn, de verschillende literaire genres naar het volume, dus naar het aantal woorden, in te deelen.
Maar het systeem zou duidelijk aantoonen hoevelen van onze schrijvers aan literair asthma lijden.
De roman kan voor den schrijver een biechtstoel zijn, waarin hij zijn meest grove zonden aan het geweten der gemeenschap onderwerpt.
Hij doet echter best niet op de absolutie te rekenen.
| |
| |
Een beroemd Fransch dichter zei eens minachtend, dat hij geen roman zou kunnen schrijven omdat hij nooit een zin zou kunnen neerpennen als: ‘Il frappa à la porte et entra’.
Een eenigszins dom, maar wilskrachtig jongmensch zal inderdaad eerder een roman voor elkaar krijgen dan de geniaalste luiaard.
Voor sommige schrijvers is de roman het ideaal instrument om op alle tonen hun egocentrische rhapsodie te laten hooren. Voor anderen is hij een verdroomd toevluchtsoord waarin zij voor zichzelf en hun alledaagsche zonden vluchten. Zij ontsnappen in den roman. Zij duiken geestelijk en zedelijk onder.
Zoo komt het dan dat de zedigste roman soms het grootste zwijn verbergt.
De schrijvende puber stelt zijn troebelste droomen graag als een beleefde werkelijkheid voor. De doorwinterde schrijver handelt net omgekeerd.
Beiden echter doorgaans pour épater le bourgeois.
In den roman, die tijdens de puberteit van den auteur geschreven wordt, neemt, voornamelijk op sexueel gebied, het verzwegen verlangen de plaats der verbeelding in. De ondervinding en de levenswijsheid leeren den schrijver de subjectieve werkelijkheid krachtiger te maken door ze te versoberen.
Er zijn helaas al te veel schrijvers die in een of ander opzicht nooit hun puberteit ontgroeien.
Een romanschrijver zou niet te veel vrienden of kennissen mogen hebben.
Wanneer een roman van hem verschijnt, staan zij telkens gereed om zichzelf in een van zijn personages te herkennen.
P.V.A.
| |
Steinbeck helpt laster verspreiden
Ik lees John Steinbeck's The Moon is down in de Nederlandsche vertaling van Ferd. Sterneberg, als De Vliegenvanger bij De Magneet verschenen. Een buitengewoon sterke, boeiende roman, vond ik, schoon ik me steeds maar afvroeg waar, in welk land en op welke plaats - en havendorp bij koolmijnen - het verhaal wordt gesitueerd. Tot ik op blz. 69 het woord Brussel ontmoette en vernam van een klein oud vrouwtje uit de hoofstad die, in den vorigen oorlog, ‘twaalf man vermoord had met een lange zwarte hoedenspeld’. Twaalf Duitschers dus, en met welk museum-wapen, want sedert 50 jaar worden de hoeden niet meer met lange zwarte spelden vastgespijkerd! Maar er staat meer te lezen. Op de volgende bladzijde kan men vernemen dat toen de Duitschers eindelijk terugtrokken, de achterblijvers door de bevolking den pas werd afge- | |
| |
sneden. Ik lees: ‘Sommigen werden verbrand. Sommigen hebben ze de oogen uitgestoken en sommigen werden zelfs gekruisigd.’
Dat men in Amerika nog steeds aan zulke onzinnige praatjes, door de Duitsche propaganda tijdens den laatsten oorlog niet eens meer gebruikt, gelooft, is ontstellend. Dat er wel een Duitscher, bij het wanordelijke terugtrekken van de benden soldaten, door een opgehitsten patriot kan zijn doodgeschoten, is mogelijk, al zal dit zich zéér zelden hebben voorgedaan - hoevele officieren en manschappen hebben de muitenden soldaten toen niet zelf omgebracht! - maar dat Duitschers werden verbrand, verminkt en gekruisigd, is een leugen zóó dwaas, dat men gaat twijfelen aan de onbevooroordeeldheid van den Amerikaanschen auteur. Want het is godsonmogelijk dat iemand met gezond verstand, wat John Steinbeck toch moet zijn - al is hij van Duitschen oorsprong - waarlijk gelooft dat wij Duitsche soldaten hebben verbrand, de oogen uitgestoken en zelfs (!) gekruisigd. Of gebruikt hij dien lasterpraat uit literair oogpunt, nl. om zijn verhaal te kruiden en den menschlievenden ondergrond er van scherper te doen uitkomen? Leugens helpen in het leven houden om zijn waarheid steviger te vestigen, lijkt me niettemin een oneerlijke literaire praktijk, hoe Amerikaansch ze mogen zijn.
T.V.B.
| |
Geboorte van het drama
Slenterend in het ‘Parc des Attractions’ van de Parijsche Wereldtentoonstelling in 1938, werd mijn aandacht inderdaad aangetrokken door een opschrift: ‘Chez les Nudistes’... Gedreven door een nieuwsgierigheid die sommigen misschien onbehoorlijk zullen achten, getroostte ik mij de uitgave van tien francs, die mij den toegang moest verleenen tot dit nieuwsoortig Eden.
Het was een vrij schamele tooneelbarak, zooals men er ook op onze Vlaamsche kermissen ziet. Maar, net alsof we in het Théâtre Français hadden gezeten, werd het doek niet opgehaald dan nadat de drie ritueele klopjes hadden weerklonken. Wat zich op de planken vertoonde, beantwoordde inderdaad aan de verwachting: een half dozijn naakte dames van diverse pluimage. Zij stonden roerloos in poses die, naar ik meende, door de onbeweeglijkheid kuisch wenschten te lijken en daarenboven ook nog aanspraak maakten op een zekere artistieke elegantie.
Een heerschap in gekleede jas verstrekte luidop didactisch commentaar over wat hij beweerde te zijn ‘een der meest sympathieke cultuurverschijnselen van dezen tijd’ en loofde de hygiënische, ethische en sociale weldaden van het naaktloopen. Terloops legde hij er ook den nadruk op dat de vertoonde protagonisten van dit ‘cultuurverschijnsel’ niet alleen wegens de vastheid van haar convicties, maar ook terwille van haar bekoorlijke, ja klassiek-academische anatomie waren geselectioneerd.
| |
| |
Nadat instemmend applaus van het publiek deze bewering had bekrachtigd, daalde het doek om, vrij spoedig - na de drie ritueele klopjes - opnieuw gehaald te worden; terwijl de commentator aankondige: ‘L'Heure du Courrier’! (Ik had liever gehoord: ‘L'Heure du Berger’...).
Een der zes dames, een kleine brunette, was nu gekleed met een brieventasch en een facteurspet. Zij reikte aan elke nudiste een schrijven, dat deze dan met de expressieve mimiek eener gespannen belangstelling scheen te lezen. De commentator verklaarde: ‘Si les nudistes tiennent à vivre nues, elles aiment aussi à recevoir de la correspondance...’
Mijn eerste indruk was dat, met dezen volzin, meneer de propagandist den oppergaai der potsierlijkheid had afgeschoten... tot mijn verstand, met de vertraging waarin zijn vadsigheid het nu eenmaal kluistert, eindelijk ging beseffen dat dit aforisme, waarvan de wijsheid niet minder geldt voor de gekleede menschheid, een groote symbolische beteekenis bezat: Ik was, in waarheid, getuige van de geboorte der dramatiek in haar oereigenste essentie en in haar meest primairen vorm; waarbij vergeleken de verklaring die Nietzsche ons biedt in zijn Geburt der Tragödie natuurlijk een tamelijk ingewikkelde geschiedenis wordt.
De inrichter der attractie had ingezien dat de verstarde statiek dezer levende standbeelden - die, al evenaarden ze niet in schoonheid de sublieme gestalten van de Parthenonfriezen, dan toch een aardigen aanblik boden - niet volstond om al de esthetische behoeften zijner klanten (en meteen deze der menschheid) te bevredigen. Hij had opnieuw de dramatiek ontdekt met bij zijn personages, die daareven nog versteend stonden als waren zij - hetgeen zij zeker ruimschoots verdienden! - van de hand Gods geslagen, twee psychologische motieven in dynamisch conflict te brengen; in casu: de heliophilie en de epistolâtrie; conflict waarvan hij het verder verloop aan de goedwillige verbeelding der toeschouwers overliet. Hij had natuurlijk méér kunnen doen: b.v.: een féerie bestellen bij Giraudoux of een drama vol Freudiaansche complexen bij Anouilh; maar vermoedelijk reikten hiervoor zijn geldmiddelen of litteraire onderlegdheid niet toe. Maar, zooals het was in zijn argeloze primitiviteit, leek het rudimentaire procédé mij waarachtig aandoenlijk, beminnelijk en leerrijk!
Sinds lang ben ik de physische bekoorlijkheid der zes Parijsche dames uit het Parc des Attractions volkomen vergeten, maar vaak nog duikt in mij weer op, als een melodische phrase: ‘Si les Nudistes tiennent à vivre nues, elles aiment aussi à recevoir de la correspondance...’ Mettertijd ben ik er zelfs een genster van voortreffelijke surrealistische ‘poésie pure’ in gaan ontdekken: vreugde die mij niet iederen dag beschoren wordt...
R.B.
| |
| |
| |
Praecolombiaansche poëzie.
Britsch Colombië zou nog, althans voor een tijdje, door een Totem beschermd, een gewest zijn, beheerscht door den Geest der praecolombiaansche Indianen, met bloedoffers, praalzucht, geweld, familiehaat, oude gebruiken en de poëzie van het surrealisme. Constance Lindsay Skinner, uit Britsch Colombië herkomstig, heeft destijds in het Amerikaansche tijdschrift ‘Poetry’ een aantal gedichten gepubliceerd, - waar het Zwitsersch maandblad ‘Labyrinthe’ dezer dagen op wees -, aan den gedichtenschat der inboorlingen ontleend. Een van deze gedichten moge hier in vertaling volgen, het is een opmerkelijk stuk diepe poëzie:
Zonder Antwoord
Ik ben Ah' wo-é-ti, de Jager.
Ik heb een maagd ontmoet in de schaduw der rotsen.
Haar oogen waren vreemd en helder,
haar lippen hadden den vorm van den boog des uchtends.
Opdat ik zou rusten dreef ik mijn speer in de diepe aarde en vroeg haar naam:
‘Ik ben K'antak, jong meisje naar den morgenstond genoemd.
Op de kim van den berg hoorde ik twee arenden in gesprek,
Zij sloegen elkaêr met den vleugel tot bloedens toe,
en nochtans schreeuwde zij het hem nog zachtjes
in haar val, terwijl hij steeg in zijn vlucht;
Ik kwam in een laag dal van mos en bloesems,
waar ik Men'iak, het blanke fesantswijfje, zag
(blank van zuivere droomen, zooals de Maan-Lente, schooner dan de bloemen).
Doorheen het woud dwarste een zwarte vogel, wreed het oog,
en Men'iak zwenkte haar vlucht naar hem toe.
Zij ligt op het mos, haar blanke borst roodgetint,
en nochtans schreeuwt ze nog, zwakjes, hetzelfde vreemde woord.
Jager, zult ge mij, vóór mijn vuurtje, komen zeggen wat liefde is?’
T.V.B.
| |
Het vlaamsche genie
De door Jacques Maritain te New York opgerichte ‘Ecole Libre des Hautes Etudes’, verzocht Marnix Gijsen in 1943 een Fransche lezing te houden over het ‘Vlaamsche Genie’. Deze lezing, in het Nederlandsch vertaald door Herman Bossier, is nu uitgegeven door de N.V. Standaard. Er is ook een Fransche editie.
| |
| |
Om wat hij in Amerika over het Vlaamsche genie, d.i. het wezen van de Vlamingen, heeft verteld, is Marnix Gijsen reeds bitter aangevallen in ons Vaderland, dat immers tamelijk prikkelbaar is, zooals ieder volk, dat zich gaarne tooit met een groot verleden en een schitterende toekomst. En het dient gezegd, dat Gijsen het anders had kunnen doen. Hij had kunnen affirmeeren, dat wij het edelste, het diepzinnigste, het op alle gebieden superlatiefste volk ter wereld zijn. Men zou hem misschien niet geloofd hebben, maar het zou onze nationale trots hebben gestreeld. Maar wellicht, verdient men den eerbied van den vreemde eerder door zichzelf met een onbevangen en critisch oog aan te kijken, wat de liefde niet uitsluit, dan door zichzelf geestdriftig over het paard te tillen. Maar ik denk nu niet zoozeer aan het oordeel, dat de vreemde zich over ons kan vormen; de Vlamingen vooral kunnen het boekje met groot profijt lezen, overwegen, eventueel aanvullen en corrigeeren. Alleen de onverbeterlijken zullen zich onbehaaglijk voelen wanneer Gijsen naast onze vele deugden ook meent onze beperkingen en onze ondeugden te moeten aanstippen.
De kleine veertig bladzijden zitten zoodanig volgepropt met materiaal, dat men ze wel vele malen mag lezen, wat geheel naar den trant van Gijsen is, die bovendien, tusschen de regels en langs zijn neus weg, overal gelegenheid vindt om een zeldzame Vlaamsche fijngeestigheid te laten sprankelen.
De Vlaming wordt er in geteekend naar het klimaat. En veel uitdrukkelijker nog naar onze geschiedenis. Het is een klein wonder van deze lezing, hoe de geschiedenis van Vlaanderen er in verwerkt is, tot den tijd toe, dat wij ons nog tweederangsburgers voelden in België, en tot onze ontwaking in de 19e eeuw. Mij dunkt verder, dat Gijsen zeer juist den zeer geringen Duitschen, en den grooten Franschen invloed op onze Vlaamsche beschaving aanwijst.
Maar de psychologische ontleding van het Vlaamsche genie is het vruchtbaarste gedeelte van het boekje, en zeker zal dit gedeelte iedereen het meest prikkelen, de eenen tot verzet, sommigen, mag men hopen, tot betere zelfkennis. Ons gemis aan burgerdeugd, onze neiging tot een somtijds wat grove zinnelijkheid, onze middelmatigheid op vele gebieden, dat alles hooren wij niet gaarne gezegd, en wij bekennen het onszelf maar zelden. Doch Gijsen zorgt tevens voor de zalf op de wonden van onze ijdelheid, en hij roemt onze gezondheid, ons gelukkig evenwicht, en hoe er als compensatie uit veel nogal laag bij de grondsche burgerlijkheid, soms iets schitterends en wonderlijks te voorschijn komt. Ondertusschen zullen de toehoorders van Gijsen gedacht hebben, dat er in ieder geval ook Vlamingen rad van tong en subtiel van geest zijn. Het boekje is een spiegel - welke spiegel vervormt niet? - waarin wij wat toilet kunnen maken.
R.H.
| |
| |
| |
Roman in tablet-vorm
- ‘Je ne tiens pas à t'offrir les restes d'autres’. Hij was te hoffelijk om toe te voegen: ‘en ikzelf wensch de rest niet van anderen’, maar zij bleef zwijgen, terwijl ze hem met groote zwarte oogen bekeek, en hij wist niet eens, dat deze ontbrekende gedachtenschakel door haar onmiddellijk werd opgenomen. Zij zweeg. Hij zei nog: ‘Wat ik altijd gezocht heb - aan jou mag ik dat wel vertellen - is een vrouw, die heelemaal alleen voor mij zou zijn, en zich totaal zou schenken aan mijn onmogelijke, soms zondige, soms idealistische menschelijkheid. Ik heb ze nooit gevonden; er was altijd een terughouding, óf bij haar, óf, soms, bij mij. En nu is het zoo laat. Utopisch wordt het.’
Hij glimlachte, en scheen te staren in het verre verleden. De domkop wist niet hoe zij hem begeerde, juist toen onzeglijk begeerde, en hoe diep zij voelde, dat zij de gezochte wàs.
Hij sprak nog: ‘Maar 't is mooi ook tusschen ons, nietwaar, lieve? Zoo een dubieus gevoel van vriendschap - broederliefde hooger dan kameraadschap - en daarbij het piment, dat we toch verschillen van kunne, en het niet wenschen te weten’.
Zij had hem kunnen vermoorden. Hij zweeg en glimlachte, wat weemoedig, misschien. Ook in gelatenheid en verzaken bleef het leven hem mooi.
Franz de Backer.
| |
Kunst in tablet-vorm
Enkelen tijd geleden las ik een mooi gedicht, door een mij onbekende en duidelijk nog jonge dame. Het ging over Eline Vere en haar smart, die Weltschmerz van het einde der 19e eeuw werd doorvoeld als de eeuwige smart van het hakende vrouwelijke wezen. En de dichteres geloofde duidelijk aan het bestaan van de heldin van Couperus.
De kwestie, die zou moeten uitgemaakt worden, is deze: bestààt Eline Vere? Niet zoozeer de Haagsche jonge vrouw die Couperus, misschien, in zeer weinige trekken, oorspronkelijk deed denken aan Eline, de loutere aanleiding tot de uitbeelding, naar ziel en lichaam, van het wezen dat ons allen ontroerd heeft: dat oorspronkelijke juffertje zal we lang dood zijn. Maar: bestààt Eline Vere? Is ze zelfs niet échter dan de realiteit?
Of is daar een misverstand: weten wij niet minder af van werkelijke, levende menschen, omdàt het onze schuld is? Om het tot eenvoudige termen te herleiden: is het leven reëeler dan de kunst, of de kunst reëeler dan het leven? Wij schijnen zoo vaak de menschen slechts uiterlijk te kennen, en dan nog zoo weinig - maar de menschen zijn daar toch, volledig. En wij scheppen menschen in fictie, die voor onze illusie, en, we verwachten het, voor die van den lezer, symbolische, definitieve gestalten lijken. In die fictieve menschen ligt onze visie van het leven omvat. En het leven gaat voort...
Franz de Backer.
| |
| |
| |
Hij heeft niets meer te zeggen.
In ‘Journal d'un écrivain’, van Dostoievski, staat een recensie over ‘Anna Karenina’. Dostoievski zegt er in dat Tolstoï in dezen roman herhaalt wat hij tevoren reeds veel beter heeft gezegd en dus is leeggeschreven.
Dostoievski heeft gelijk. Al wat in ‘Anna Karenina’ staat, vindt men in ‘Oorlog en Vrede’ en nog veel meer.
Maar wat kon de leeggeschreven Tolstoï antwoorden?
Eerst en vooral dat, wanneer hij leeggeschreven was, zijn roman nog altijd stukken beter werd dan vijf en negentig procent van al wat in de vijftig volgende jaren in de verschillende landen en werelddeelen zou worden gepubliceerd.
Vervolgens dat een schrijver die niets meer te zeggen heeft dus vroeger iets te zeggen heeft gehad en dat dit van negentig procent der schrijvers niet kan gezegd worden.
Verder dat men het vel van een beer die ‘Oorlog en Vrede’ geschreven heeft en nog capabel is om ‘Anna Karenina’ te schrijven, niet moet verkoopen vóór hij geschoten is.
Ten slotte kon Tolstoï vragen of Rembrandt en Rubens na hun meesterwerk, Shakespeare na zijn koningsdramas, Beethoven na zijn vijfde symphonie en alle kunstenaars na hun hoogtepunt leeggeschreven waren en of de doodgewone hoeveelheid van hun werk en de onvermoeibaarheid van hun creatief vermogen dan niets toevoegen aan hun waarde en aan de kennis van hun genie.
G.W.
| |
Practisch feminisme
Stakingen zijn een dagelijksch verschijnsel in Amerika en worden niet als ziektephenomenen beschouwd, veeleer als een bewijs dat het sociale kader er tegen bestand is.
In de huidige omstandigheden echter leveren zij wel een bepaald gevaar op. Zij doen onvermijdelijk, alhoewel onrechtstreeks, de levensduurte stijgen en leiden stapsgewijs naar de zoo gevreesde inflatie. Indien zij niet gepaard gaan met een krachtige onderdrukking der prijsverhooging der waren en winsten, dan moet het précaire economische evenwicht er ten slotte onder bezwijken.
Op dit gebied echter is de huidige administratie erg ontmoedigd. Zij laat begaan en de prijscontrolen, verzwakt, zien er over. Een veertigtal brave huismoeders zijn dan ook deze week naar Washington gegaan om de leden van het Congres die hun distrikt vertegenwoordigen, eens duchtig de les te spellen. Ik kan u verzekeren dat een verbolgen Amerikaansche huisvrouw een gevaarlijk verschijnsel is. De senatoren hebben dan ook beloofd hun best te doen om het Office of price administration, den dienst voor prijscontrôle, in stand te houden.
M. GIJ.
|
|