| |
| |
| |
De droom van Gotland
Je vais divaguer sérieusement.
Paul Valéry.
Het eiland waar wij heen zouden varen, - dat, in vervlogen eeuwen, in den dag boven water stond maar 's nachts onderdook -, heette Gotland en de boot die er ons uit Stockholm heen zou brengen, heette eveneens Gotland. Het was een kleine, gewone boot met witte superstructuur en veel glanzend koper. Het binnenwerk was van mahoniehout, alles keurig en zindelijk. De hutten waren zéér smal; als je je stokkestijf hield kon je er zonder moeite in en uit. Verder kon je je makkelijk uitstrekken op een eng leger, maar het uit- en aankleeden vergde bij dit gebrek aan ruimte, eenige habiliteit, al ontbrak er in de hut geen knop, zooals ‘pas un bouton’ aan het Fransche leger, vooraleer het te Sedan werd verslagen. Wie subtiel was, kon zich wasschen, zich scheren; zijn schoenen aantrekken, nog half in slaap op den rand van het smalle bedje gezeten. Maar buiten den eisch, dat je je turnoefeningen zoudt herinneren, was de hut een en al comfort.
Stockholm doet het heel bijzonder. In plaats dat je, zooals te Antwerpen of ‘anywhere in the world’ (voor zoover ik haar ken, wel te verstaan) met een taxi of een burgerlijk trammetje de kade bereikt, waar de boot gemeerd ligt, brengt je te Stockholm de trein, en een beste trein (want in Zweden is alles prima, ongeschonden en een object van
| |
| |
weelde) aan den voet, zal ik maar zeggen, van de boot. Die boot vertrekt 's nachts, maar dat merkt je niet als je niet op je horloge kijkt, want de Noordsche nachten zijn even helder als de dagen (Vondel niet te na gesproken). Het gevolg van dit gebrek aan uren duisternis, is dan ook dat de Zweedsche lui, die amoureus zijn aangelegd, zelfs in het volle van den dag van hun opgewonden of teedere zielsgesteldheid doen blijken - en waarom niet? Want de dag, als hij niet van den nacht kan worden onderscheiden, kan dan ook gelden als nacht. Maar hoe leelijk het amoureuse spel in 't licht der zon! Zelfs Zeus, de heerscher, wanneer hij als gouden regen neêrdaalde naar den zachten schoot van Danaë, 't was avond als het gebeurde, en Selene blonk in 't zuiver blauw der vere hemelen. Ergens speelde een herder de fluit, opdat zijn verspreid bestiaal met hem naar 't lampenvolle dorp terug zou keeren...
Goed en wel, toen we, een twintigtal letterkundige heeren en dames, ons in onze hutten - elk in de zijne - hadden geïnstalleerd en weêr op het dek waren opgedoken om het plezierig gewoel van elk vertrek naar andere streken met den lijve bij te wonen, overdonderde mij, die daar eenzaam dwaalde, den blik naar den verren, grijzen horizont gekeerd, een helsch muziek. De boot gleed door het grauwe water. Op de voorplecht was een geüniformde muziekkapel opgesteld: de lucht daverde van muzikale geluiden. O, mijn herder en het zuivere fluiten van een syrinx door de honiggeurende lucht. O mij, das Land der Griechen mit der Sele suchend!... Aan de uniform leek het een Heilsleger-muziekkorps. Ik was al bereid tot het offer van een kroon. Maar niemand kwam met een bus. Ik vond het vreemd. Want vóór men een vergissing wil erkennen, vindt men het geval vreemd. De muzikanten, zag ik later, droegen op hun pet een gouden opschrift, precies als de Heilslegermuzikanten, doch het was Zweedsch, en wat het opschrift dus eigenlijk beteekende, weet ik niet. Trouwens van geen belang, want het muziekgedaver had opgehouden, alleen het stampen der motoren vulde den nacht van geluid, en ik ging naar kooi. Ik voelde me eenigszins mistroostig, alsof ik iets had verwacht dat ten slotte niet was verschenen. Alleen-zijn in de eenzaamheid, met zijn eigen rijke leven aan verbeelden en
| |
| |
overpeinzen, is een zeldzaam aardsch geluk. Maar als men, wie weet waarom, wat liefde om zich heen verlangt, met een verlangen dat allengerhand een schrijnende behoefte, een gekwetst-zijn-van binnen wordt, en van zulke liefde kan geen sprake zijn, dan is eenzaamheid de laatste, grauwe pleisterplaats vóór den dood. In de hut, op het ander bed, lag een oude koffer, veel gebruikt; en op dien koffer een groot dik boek in zwarten kartonnen band. Ik meende: de Bijbel. En hoorde me mompelen: ‘God weet, wellicht een Jood!’ Niet dat me dit afschrikken kon - als hij maar geen baard had als Methusalem en geen krullende haarlok langs elke wang - maar nooit had ik een Jood als kamergenoot op een boot; en de eventualiteit vond ik vreemd. Maar toen die kamergenoot verscheen leek het een zeer sportieve jonge man, die daar in een parlavit spiernaakt stond, en reeds onder de dekens was verdwenen vooraleer ik wat meer van zijn naaktheid had beschouwd dan zijn jogenskop, twee breede schouders, en de flinke spieren van één arm. 's Ochtends was ik al lang de gaten uit toen hij, na wat snorken, ontwaakte, en door de verre patrijs, den nieuwen dag aanschouwde.
Laat kon het niet zijn, want de boot kwam heel vroeg in den morgen te Visby aan, de hoofdstad van Gotland, een kleine havenstad, met sterke ringmuren, uit lang verleden tijd. Uit den tijd der Vikings, van wie mij, uit mijn studiejaren bekend zijn de lange kromme snekken, welke al de zeeën van het Noordelijk Europeesch continent afvoeren, op het platteland de kerken, de abdijen, de kloosters, de steden en dorpen verwoestten, en de vrouwen schoffeerden en ontvoerden, erger en brutaler dan de Romeinen deden met de Sabijnsche maagden, onder wie ook vestalen waren.
Helaas. Want wie een vestale verkrachtte verdiende den dood. Wie een andere maagd verkrachtte liep, indien hij iets opliep, een mindere straf op. Men vraagt zich af waarom? Hephaistos, Heraklès, Zeus, Vulcanus, Mercurius, Jupiter, het onderscheid tusschen vestaalsche en civiele maagd liet hen koud; en een lófzang alleen was de sanctie, die de geschiedenis over hun baldadigheden heeft uitgesproken...
Maar Visby is een heerlijk stadje. Van de boot stapt men, als het ware direct af te midden van de bebouwde kom;
| |
| |
en ik kan me waarlijk niet herinneren of er een aanlegkade was, zoo rustiek leek dat alles. Visby lijkt verder op een dorp in de Ardennen: een enkele straatweg klimt langs de helling van den rotsachtigen heuvel, waarop de stadswoningen zijn verspreid. De weg is krom; en ginder verder, waar hij klimmende zwenkt, lijkt een pleintje te bestaan, waarop nog een paar straten uitloopen. Langsheen die straten verrijzen woningen, heelemaal niet hoog, met witten of rosen gevel, en ook geen groote vensters. Fruit- en groentenwinkeltjes, een klein bazartje, een paar andere winkels, een paar woninkjes van ambachtslieden, een of twee particuliere huisjes, een paar kleine café's, een apotheek, eigenaardig van stijl, waarvan de gevel met klimop is bedekt; daar moet ook ergens de burgemeester wonen, maar waar weet ik niet meer; en daar staat, het grootste gebouw van Visby, het Museum...
Een autocar zwolg ons echter allen op; en we reden blijmoedig naar ons hotel, niet te Visby zelf, maar op enkele kilometers van de stad vandaan, te Snäckgärdsbaden, een badplaatsje dus, heel aardig gelegen op een rotsvlakte, heel dicht bij het zeestrand. Een uitgebreid gebouw, zonder verdiepingen, met kleine kleurige kamertjes, met uitzicht, langs den eenen kant van het gebouw, op het rotsachtige strand en de grauwe oneindigheid van de Baltische zee, langs den anderen kant op een parkje met rotsen, heesters en bloemperken, kunstmatig op de vlakte aangebracht. Een hotel om er heel gezellig een paar weken in door te brengen, met je vrouw of je vriendin, genoeglijk, gemakkelijk, ongegeneerd, - zoo buiten het klasieke gewoel der steden. Geen zand, geen eb en vloed, precies zooals te Menton of te Roquebrune of Cap Martin; maar geen azuurblauwe zee, slechts grijsgrauw water tot ginder heel ver aan den horizont. Een zwemkom met ongelooflijk zuiver-blauw water en, daarom heen, uitgelezen struiken, heesters en hooge bloemen. En de rotsenlijn op den rand der zee... Er vlogen heel veel zeemeeuwen. De blauwvoet scheerde hier vrij en vrank door de lucht... O Vlaanderland...
Het was heerlijk, zoo maar te luieren in een oranje-gelen, grauwgestreepten strandzetel, tusschen het azuren zwemdokwater en de grauwe, wit-beschuimde zee. De zon was niet zóó
| |
| |
fel. De struiken bloeiden en geurden. Insecten bromden. Zalig was dit ochtenduur, naar den middag toe. Een jonge dame, een rijzige gestalte, met een enkelen witten draad in 't bruine golvende haarkapsel, de oogen gesloten, rustte in den gestreepten vouwstoel uit: de zeer lichte ivoorkleur van het gelaat, rose-getint de konen, was als een wijdingvolle camée in den stillen gloed van de uchtendzon. Ontzettende indruk, als het taedium vitae je dan plotseling heeft te pakken, en je meteen 't gevoel hebt dat, hoe vol je leven zij, hoe druk je bezigheden, hoe diep je herinneringen, er toch nog wàt is dat je mist, dat je steeds missen zult, dat jou totaal ontbeert. Ik zat daar anders zoo rustig! Doch daar priemt dat gemis, 't gevoel van die naamlooze ontbering, opeens tot je bewustheid door. Het is of een insect je ongezien had gestoken; of iets, in 't diepste van je wezen, éven schroeit; of je dreigt het noodlot; maar van waar uit, o God? En waarom? En over u komt dan, ondanks de zalige rust van den zonnedag, het ontzettende gevoelen dat het echte, groote geluk van je leven, hoe vele gelukkige dagen je ook hebt gekend, daar echt voor uw deur staat, er een korte stonde op je zal wachten, en dan, zonder meer, verder zal gaan. Arme man, als je het grootste geluk mist, wat heb je dan in je leven wel gehad? En dàt geluk noem je het grootste, niet omdat je in staat bent te vergelijken, maar omdat je leven ten einde loopt, en in je hart een onverwacht gevoel van onvoldaanheid knaagt, dit taedium vitae ten spijt. Ongezien gestoken door een insect, en gekwetst van binnen! Een wonde, waarvoor geen oorzaak is op te geven, maar die af en toe zuur aandoet, en schroeit. En die, mocht gij er niet aan denken, allengerhand zou genezen; want zij schroeit pas als gij er aandacht aan schenkt; en zij schroeit te feller wanneer gij er éven aan denkt, en dan aan het piekeren gaat!...
De jonge dame ontsloot de oogen, die zacht waren en blauw-groen, met een licht-bruine halo; en zwarte wenkbrauwen. Als elke vrouw, die in de warme koestering van de zon een tijdje heeft gesluimerd, lag om haar lippen een verrukkenden glimlach, als weêr het verrijzen van een morgenstond. En van dien onbestemden glimlach kreeg ik mijn deel.
| |
| |
Ariël stond recht en liep over het grasveld, nu langsheen een smallen wegel die kronkelend klom naar een rotsachtigen heuvel, binnen het park van het hotel. Er groeiden hier en daar wat pijnboomen en al een steeneik, maar ook allerhande struikgewas, waaronder heesters in bloei. Goudbruine bloemetjes, en nu en dan een witte bloesemtros. De kronkelende weg steeg langzamerhand, hield dan plotsling op. Ariël schreed verder over rotsblokken naar een bank op de helling van de rots, tusschen enkele waaierpijnboomen, en struiken met goud-bruine bloemen, waar de bijen om zoemden... Het was hem, of die jonge dame met hem was meêgekomen.
‘Kijk eens’, zei een stem in mij tot me zelf, toen ik daar onder de pijnboomkruin op de rustbank zat, het oog gericht naar de oneindigheid van de grauw-groene zee; ‘kijk eens, vriend, ik vind het heerlijk dat je meent dat je het hoogste geluk nog hebt te verwachten; maar je bent een argeloos schepsel Gods, een lam, een haas, een dwaas, een vogel voor de kat...’ - ‘Wat, een vogel voor de kat?’ kwam iets in mij in opstand. - ‘Ja, zeker, en waarom jij niet?’ vervolgde die eerste stem in mij. ‘Een vogel voor de kat zekerlijk, als je gelooft dat dit hoogste geluk, hoe je 't ook begeert, ooit komt.’ - Waarom niet komen?’ weêrvoer ik opstandig. ‘Het staat toch voor de deur, ik hoef toch alleen de hand uit te steken.’ - ‘Juist’, spotte nu weêr de eerste stem ‘alleen uit te steken, maar je hand is lam!’ ‘Mijn hand lam?’... Ik begreep niet, want mijn hand is niet lam, heelemaal niet lam.
Ik voelde de warmte van het hout van de bank, waarop de zon den heelen morgen stil had geschenen, en die warmte deed mij weldadig aan. Ik had wel willen blijven zitten. Waarom weggaan, waarom veranderen? Ik zat hier toch immers goed. - ‘Zou ik hier niet kunnen wachten op dat hoogste geluk, dat komen moet! - Dwaas, dat niet komen zal! - waarvoor ik alles wat ik toonbaars heb, alles wat ik mijn bezit mag noemen, prijs zou willen geven. Tabula rasa? Ja, tabula rasa, van meet aan... Inderdaad, eerst de puinen geruimd, want op puinen kan je geen eigen woning bouwen.’
Ik keek juist naar de zee. Een twintigtal meeuwen vlogen
| |
| |
over den waterspiegel heen en weer in sierlijke bochten. Waarom leef je met je hart en niet met je oogen alleen? Ik had het gevoel: ‘Man, concludeer nu maar’. En 'k zei, de meeuwen in hun vlucht volgende: ‘'t Kan inderdaad niet anders: wil ik iets nieuws en schoons bouwen, mijn groote geluk, éérst de puinen geruimd, op puinen kàn geen eigen woning gebouwd’. Ik herhaalde slechts, verstrooid door die meeuwenvlucht, wat ik in mijn dieper wezen reeds voor een ontegenzeggelijke waarheid hield, wat in mijn hart onuitgesproken al stond geschreven. Maar ik zei het thans als het ware luid-op, in den stillen bloei van het zonneweer. Ik sprak nu luid-op!
Wie antwoordde? Kwam het niet uit Ibsen?
- ‘Als je je inderdaad een nieuwe woning wilt bouwen, aarzel niet, ruim de puinen, puinen hebben geen recht op bestaan.’
En ik zei, ook uit Ibsen:
- ‘Goed, en zal jij die woning samen met mij bouwen, met je eigen handen? Ik kan het niet zonder jou.’
Hoe gek; het gonzen van de insecten hield eensklaps op. Heinde en ver, de diepe stilte. Hart, nu je 't uitspreekt, hoe voede jij je getroffenl!... Mijn blik dwaalde, dààrom gewis, onverschillig doende, af. Ik bekeek het bloeien van twee struiken, die stonden naast elkaêr. Groen loover, maar bruingouden bloesems... Ik was het die opstond, en zei: het is tijd voor de lunch.
Monsieur Y*** de C***, Fransch auteur ‘de romans d'amour’ - zoo heeft hij zich aan mij voorgesteld - had zijn mooie overjas, zijn paraplu, zijn Alpenberet reeds op den kapstok gehangen, en ging, rijzig en recht als een stok, naar de eetzaal toe. Marcel C*** zat er al: bolrond gelaat, teint de lys et de roses, en zijn kastanjebruin kroezelhaar; heel en al hartelijkheid, oprechtheid. Op drie plaatsen van hem af was Monsieur de C*** gaan zitten die, zelfvoldaan, over de wit gedekte tafel keek, recht op zijn stoel gezeten. Iets militairs. Ik nam plaats naast Marcel. En een charmante jonge dame - jonge dames die tot mijn vriendenkring
| |
| |
behooren, zijn altijd bizonder charmant, - kwam zich bij onzen kring vervoegen, riep ons reeds uit de verte toe; maar hoe ik haar beklaag: ze moest zich te vreden stellen met de plaats tusschen mij en den minzamen heer Y*** de C***. Drie of vier woorden heb ik onder de lunch met mijn buurvrouw gewisseld, wat, mijn gewoonte indachtig, wel iets is, maar toch minder dan wat zou zijn geschied, indien niet de heer de C*** zoo'n innemende causeur geweest was, rijk aan complimenteuze woorden. Ik zei tot me zelf: ‘Tot het einde van je leven, mijn beste T.V.B., zal je leeren, hoe men met vrouwen, die lief zijn, om moet gaan. Want met de andere weet je, helaas, maar al te goed hoe je je aanstelt. Je spreekt geen woord. Je hadt niet een boek in de reeks ursa minor, maar in de reeks ursa major moeten uitgeven, althans indien het spreekwoord waarheid spreekt dat ons voorhoudt dat soort zoekt soort. Leer nu van dien Franschman, hoe je je moet gedragen als je een Vlaamsche gentleman bent, wat Jan Boon zelf erkent dat je bent.’ Het was wel een alleenspraak dat ik met me zelf hield, maar ik antwoordde niettemin, meesmuilend: ‘Van dien Franschman leeren? God beware me, ik schrijf toch geen romans d'amour!’. Maar juist interpelleerde me de heer Y*** de C***, het elegante hoofd haast op zijn bord, een glimlach om de lippen. ‘Monsieur’, zei hij, ‘ik had het juist met “notre gentille voisine” over den roman d'amour. Wat denkt u er over?’ Ik wedervoer, met het hoofd ook al dicht bij de tafel: ‘Niets bizonders, het is trouwens niet mijn specialiteit. Maar als ze heel goed zijn, denk ik er niet kwaad over, en als ze zeer slecht zijn, ben ik in den hoogsten hemel.’ Monsieur de C*** sprak: ‘Oh, mais que c'est gentil, je vous en prie, expliquez-moi ça’. Ik zei, het hoofd steeds vlak bij het tafelvlak - hij trouwens ook - ‘Als de roman zeer goed is, zeg ik er geen kwaad
van, omdat hij dan toch goed is, en ik een eerlijk man, een honneste homme à la Brantôme ben; en als hij slecht is jubel ik omdat ik er heel wat kwaad kan van zeggen, want, zei ik koeltjes, ‘après tout, je méprise le roman d'amour’. ‘Oh, que c'est gentil, que c'est intéressant’, zong de Fransche romancier mij toe, het hoofd naast zijn witte bord. ‘Et pourquoi cela?’ Ik meende hem toe te voegen, dat men in Frankrijk ‘fait des romans d'amour’, doch overal
| |
| |
elders, en vooral in Vlaanderen, ja, het woordje ‘romans’ veeleer overslaat... toen C*** me op den schouder tikte en met zijn melodieuze stem vroeg: ‘Wat wil die kinkel van je?’ Ik hief het hoofd en was te wege hem te antwoorden, maar wàt weet ik niet meer, toen ik een heel zachte drukking tegen mijn anderen schouder voelde, en, iets ontroerd, een hand en een arm waarnam, die schoof tusschen mij en mijn buurvrouw en ik een wit bord op de tafel terecht zag komen, vlak vóór mij. Niets... Er werd opgediend.
Er is niets ter wereld dat u zulk een gevoel van reinheid en zindelijkheid geeft dan, in een zonnig verlicht zomerlokaal, een groote lange tafel met sneeuwwit tafelkleed, tallooze blanke borden en zilverig gerei naast elkaêr en hier en daar een vaas met kleurenrijke bloemen. En ik zei, goedgestemd ‘smakelijk’ tot Marcel, dien ik mijn leven lang een antwoord schuldig zal blijven, - maar ja, wat wilde die Franschman nu van mij? Chi lo sa, ach, die ijle Fransche conversatietoon. Het eenvoudige maal was keurig, goed van smaak, 't viel erg mee.. Voorafgegaan door een paar glaasjes aquavit, voortreffelijken nationalen drank, besloten met koffie en aquavit, in matige hoeveelheid. De Heer Y*** de C*** dronk wijn noch likeur. Geheelonthouder! Ik vond het erg miselijk. ‘Een roman d'amour is toch wat anders... Wat denkt gij er van, Marcel C***, die een dichter zijt, en dus ter zake tegelijkertijd objectief en bevoegd. Want gij hebt ook een mooie stem, men kijkt ook naar u op, en misschien kent ge zelfs het glorievolle lied:
L'amour, c'est le soleil.
Maar ook ‘enfant de bohême’, Marcel C***!
We keerden naar Visby terug. Het stadje is nog driekwart ingesloten door breede rotssteenen wallen, met uitkijktorens, wachthuizen, hier en daar slechts iets bouwvallig. Een paar zware steenen poorten. Binnen haar omheining, de ruïnes van elf kerken. De ruïne van een kerk is schooner en verhevener dan een kerk in volle ornaat. Een kerk, alleen bestaande uit eenige bouwvallige muren, met enkele bogen, vele pilaren, zonder altaar, zonder oksaal, en zonder bim- | |
| |
bammende klokken, heeft de grootschheid van de kalme, ongestoorde eeuwigheid. Want niets is eeuwig dat niet een ruïne is. Zoo de Sita-Karinkerk, de St Laurencekerk.
Mij trof bizonder het steenen kruis, met vier gelijke armen in één band gevat, dat zoo maar eenzaam op een voetstuk zich verheft, door enkele boomen omringd, - te midden van een groene weide: het is, lange jaren geleden, opgericht ter nagedachtenis van een groot aantal Gotlandsche boeren, die hier in 1361 sneuvelden in een gevecht met de legerbenden van koning Waldemar van Denemarken, die het eiland had overvallen. Waarom nu precies, weet ik niet: maar het Latijnsche kruis met de ongelijke armen en den langen paal, die wij in onze gewesten steeds ontmoeten, stuit me tegen de borst. Ik kan er maar geen beteekenis aan geven, ik vind het vulgair. Het Grieksch kruis met zware breede armen, in één band ingesloten, geeft mij integendeel een gevoel van hoogen adel, van grootschheid. Waldemarskorset, het eenzame kruis op de groote weide, waaronder 900 dappere vrijheidshelden rusten, heb ik lang bekeken met een zeker onverwacht gevoel van vereering. Ik roep het in mij op als het edel gedenkteeken voor een edel offer. Want geen enkele boer ontsnapte aan den dood.
In het kleine museum te Visby hebben enkele herinneringen aan de Vikings me getroffen. Daaronder, in de eerste plaats, een merkwaardige steen, van een eigenaardigen vorm, die leek op het patroon van een kleed, - wel terre à terre mijn verbeelding! - waarop, als op een Egyptischen doodensteen, een gansch verhaal stond geteekend. Hoe het verhaal luidde, weet ik niet, maar de teekeningen vertelden zonder twijfel van een overwinning, door de Vikings, varend in hun kromme snekken, op den vijand behaald. Het onderste stuk gaf een Noorsche boot te zien, met wijdopengeslagen zeil, vol krijgslui... Van zulken ‘beeldsteen’ (Bildsten is de Zweedsche term) ken ik de weerga niet. En het deed Egyptisch aan...
's Avonds werd in het hotel te Snäckgärdbaden, na het avondmaal, gedanst: er waren enkele gasten en pensionnaires bij gekomen, onder wie een drietal mooie Zweedsche vrouwen, zeer blond of zeer donker haar, welgemaakt van vormen, en lang niet zoo graatmager. De jonge Zweedsche
| |
| |
studentinnen die al deze dagen reeds voor ons hebben gezorgd, hadden een avondkleed aangetrokken! Heel aardig was de blonde Ann Mari met haar teint van honig en rozen en haar blauwe oogen. Omringd van een zwerm Zweedsche studenten trokken zij vroolijk voorbij, naar de danszaal toe. Wij zaten als op een balcon. Voor 't eerst sedert den oorlog zag ik nu een danspartij. Het kwam me vreemd voor, al waren de dansen vrij sober en al deden de dansers niet gek - gelijk na den eersten oorlog, toen plotseling een ergerlijke danswoede losbrak. Thans leek het een familie-danspartijtje. Marcel C***, het gelaat vol vuur en vlam, deed dapper mee. Ik dacht zoo waar aan een paar verzen, die ik wel graag eens zou schrijven. Ik dronk intusschen een groen likeurtje, niet onaardig van smaak, omdat aquavit niet was te krijgen. En ik houd weinig van al die bieren.
In een reeds ouderwetsche car, werden de Fransch-sprekende, in een anderen, even on-nieuwen wagen, de Engelschsprekende gasten opgeladen; wij kozen dan maar 't Fransche gezelschap. We zouden een uitstapje doen naar 't Zuidelijk gedeelte van het eiland.
De heer Y*** de C***, met zijn modieuze overjas, zijn modieuze paraplu, zijn beret alpin (ik draag er gaarne zelf een, maar niet om er vestimentair eleganter uit te zien) was van de partij, hij was mijn naaste buurman zelfs, na me mondain te hebben gevraagd, of hij ‘ne me gênait pas’. Allerminst, zei ik minzaam. Althans uiterlijk minzaam. Van de antieke levenskunst ken ik gewis enkele regels, die ik bij gelegenheid dan wel toepas. Maar innerlijk voelde ik wrevel. ‘Langer dan vijf minuten houd ik het niet uit’, dacht ik. Maar tevens wist ik het: ‘Door schuchterheid hoffelijk als je bent, ben je tot je ziek wordt aan dit gezelschap gebonden’. Bitter, wrevelig-hoffelijk... Wat beteekent de C*** als schrijver, had ik aan de Fransche collega's gevraagd. Hij is een soort hoofdambtenaar, maître des requêtes (of zo wat) bij de Cour des Comptes te Parijs, - het wapen van die heeren is een paraplu, dien ze steeds bij de kruk aan hun arm dragen, ook als de zon gloeit en
| |
| |
nog dagen lang gloeien zal -, maar van zijn romans, d'amour of niet d'amour, bijaldien hij er zou hebben geschreven, ten minste gepubliceerd, kende geen zijner confraters in de literaire kunst een enkele. Nooit van gehoord. Ik houd wel van het gezelschap van een goedbespraakten Franschman. Ik luister er graag naar, als hij interesant is of eenvoudig spreekt van doodgewone zaken. Te meer dat ik me niet hoef in te spannen; en ik dan gelegenheid heb, me af en toe eens te abstraheeren, en te luisteren naar mijn eigen stem, die zich even in mijn dieper wezen laat hooren, wanneer iets me, bewust of onbewust, heeft getroffen. Maar wat onzin deze oud-militaire, modieuze, zelfgenoegzame Franschman heeft uitgekraamd, het is niet te zeggen, niet na te vertellen. Er is onzin die je treft, maar ook onzin zóó banaal dat je hersenen al meteens gaan gelijken - mêmetisme! - op een spons, en al dat geklets maar laten doorsijpelen, niets meer nalatend in je geheugen dan de spons overhoudt van het water dat er uit druppelt. Maar dit belet niet dat men ten slotte, alle beleefdheidsvormen ten spijt, toch kregelig wordt, en niet zonder wat bitsigheid dan antwoordt op één toevallig aan u gerichte, uiterst beleefde, maar ontzettend banale vraag of opmerking. ‘N'est-ce pas que...? N'est-ce pas ceci, n'est-ce pas celà...? Ha, Cambronne alors! klonk het ten slotte in mij. Maar uit eerbied voor de buurdame - ah, hoe zijn dames beter bestand tegen al die fadeur; zij hebben, de besten onder haar, een innerlijk leven, belevenissen, waardoor ze verharden! - sprak ik het woord niet uit, niet eens in het zachtere Spaansch. Ik kon alleen nog antwoorden, met een stereotypieken glimlach, die me innerlijk crispeerde. Ah, que c'est joli, ah, que c'est gentil et ceci et cela!’
Duizenden en duizenden veldbloemen bloeiden op deze weide, met hier en daar een uitgelezen struik, een heester, een boom. Alles groeide hier in het wild. En het was een wuivend tapijt met duizenden kleuren, van paars, over rose, blauw, violet, tot goud en geel, van het eenvoudigste madeliefje tot de diepe orchidee.
‘Kent ge den oorsprong van dien naam?’ vroeg de heer Y*** de C***. ‘Ik zal het u niet vertellen, vraag het den heer T.V.B.’. ‘Je ne suis pas si savant que ça’, beet ik af. De gids zei, dat deze grond door den Staat was aan- | |
| |
geworven, hij was vroeger kerkeigendom, om als proefveld te dienen. Alles ontstond en tierde hier natuurlijk en ongedwongen. Een reservaat voor boomen, planten en bloemen. Thans stonden duizenden en duizenden kleine bloemen in vollen bloei, tegen het frissche, diepe, dichte groen van het hooge gras.
Elk dorpje, waar we voorbijreden, had zijn eigenaardige kleine kerk, met een hoogen smallen, vierkantigen toren - smal als een minaret - en de kerkmeubelen, de donkerharige Christus aan het kruis, waren fel van kleur, Russischbizantijnsch. Ergens een oud opschrift in runnenschrift. Steeds heldere, kleurige kerkjes en o.m. het bizonder interessante kerkje te Oja, met een Christi-kruis, waarvan de armen door veelkleurig beeldhouwwerk verbonden zijn (tafereelen uit de schrift), Fransch kunstwerk uit de 13e eeuw.
Men heeft den indruk: twintig geloovigen, ten hoogste, per kerkje! Geen drukte hoegenaamd. Alles kalm en rustig. Verspreid waren trouwens de dorpswoningen, kleine boerderijen, met af en toe een klein burgershuis. Een groepje van vier of vijf huizen was al een gedenkwaardigheid. We lunchten eenvoudig maar voortreffelijk in een landelijk restaurant, het eenige hotel op het platteland in Gotland. De groote rust van het dorp.
Een pachthof uit de Middeleeuwen, met op- en dependentiën geheel uit op elkaêr geplaatste rotssteenen opgetrokken; een oerwoning die zwaarmoedig aandoet, donkere vertrekken, donkere menschen, donkere zeden. Steen. Iets verder, te midden van een uitgestrekte weide, een houten schuur met hoog spitstoeloopend rieten dak: een Vikingswoning, met nog overblijfselen van houtskool in de haardsteê, een zwaren steenen molen om graan tot meel te pletten. In dezelfde buurt, een paar loodsen en keeten met verdiepingen en trappen en openlucht terassen, uitkijkbalcons: hier komt te gelegenertijd de plattelandsche bevolking bijeen voor tooneelopvoering of dansfeest. Een schouwburg bestaat in Gotland niet, slechts enkele kleine bioscopen.
De cars volgden thans het zeestrand. De weg klom langzamerhand. Eeuwig grijsgrauw is de Baltische zee. En nu de Vikings uitgestorven zijn, en de vaart steeds de hooge zee kiest, eeuwig verlaten.
| |
| |
We stapten af en, in verspreide orde, beklommen de steile helling van de rotsen, op den oever van de eeuwig deinende zee. Het hoogste punt was een soort terras, hoog boven den zeespiegel, naakt als de palm van een hand. Aan den eenen kant de grijsgrauwe zee, eenkleurig tot in de oneindigheid; aan den anderen kant, een eindeloos hellend vlak van rotsblokken en steenen, in de verste verte uitloopend op enkele diepgroene boomen en, naar men giste, op heldergroen weiland, op frisch en malsch gras... Tusschen u en dat effen groene streepje aan gindschen einder, niets dan grauwe en bruine steen. Even een indruk: ‘Als in oeroude tijden...’.
Boven op de rots verscheen een rijzige jonge vrouw. Hard had ze geklommen. De stille wind sloeg in haar kleeren die als een peplos wuifden. Klimmen verwekt de verbeelding. Ik keek naar omhoog, en dacht al op eens, - want boven op de rots stond in al haar lengte die jonge vrouw, en de zee stroomde kalm, grauwgroen, tot in de onmetelijke ruimte waar hemel en water bij elkaêr aansluiten, - dacht al op eens op de rots Leuca, en de mooie Sappho, want zoo noemde ze Socrates wegens de schoonheid van haar lyrische poëzie (Maximus van Tyrus dixit). Ik dacht dus aan Sappho, omdat nooit uit mijn geest en mijn herinnering haar Ode aan Aphrodité gaat, aan Sappho op de rots van Leuca. Maar Sappho stortte zich van die rots in de blauwe Ionische zee. Ik dacht echter niet aan den dood; mijn eigen gemoed, door het stijgen op de rotshelling opgewekt, dacht amper aan het groote leven en aan de schoonheid van den zang. Ja ik verwachtte hem, grandioos. Van op een rotsblok keek ik intusschen over de oneindigheid van de zee, de oneindigheid van het leven dat zich steeds hernieuwt en zoodoende herhaalt. Gij wier troon is de regenboog, onsterfelijke Aphrodité...
Maar Monsieur de C***, met zijn modieuzen overjas, zijn paraplu aan den arm, maar zijn Alpen-beret in de hand - de zon gaf warmte, ook het stijgen, ondanks een lichten wind - dook plotseling naast mij op, keek naar den top der rots, zijn bruine oogen glinsterden even, en riep uit:
- ‘Mais voyons donc, qu'elle est gentille, ce qu'elle est gentille.’
Gentille? dat zal wel. Ik had alleen een rijzig beeld gezien,
| |
| |
met wuivende kleeren, en de hooge rots, àl grauwe en bruine steen, en de metelooze zee. Geen zang weerklonk echter in de ruimte. Enkele zeemeeuwen vlogen her en der. Ach, Griekenland...
Een laatste dîner te Visby zelf. En aquavit, en laatste afspraken en beloften, en de opgeruimde stemming van lieden die in een roes van nietsdoen en vacantie enkele dagen te samen hebben doorgebracht, en die misschien elkaêr nog wel ééns zullen ontmoeten, waar niets ze nochtans bindt. En de heer de C*** stak tot vaarwel de hand uit en zei tot Marcel C***: ‘Wij deelen dezelfde hut. Maak mij niet wakker als je slapen komt’. Een heusche glimlach. En hij, de charmeur, naar zijn hut.
- ‘Moest hij ambras maken’, zei C***, ‘ik zwier hem in de zee.’
Het drama had geen plaats. Want toen de Gotland, vroeg in den uchtend, in mistig weêr in de haven van Stockholm aanlei, stond Monsieur Y*** de C***, met fijnen overjas, paraplu aan den arm en een aardig bruin hoedje, naast zijn bagage op het dek. Want hij had haast...
Wij niet. Marcel sliep lang, kwam eerst op het laatste nippertje voor de proppen en leek niet vermoeid. Als altijd, un teint de lys et de roses. Ik bleef nog een dag te Stockholm, bracht een stillen nacht door in de hut van een salonboot. En vertrok ten slotte naar huis terug. Mijn stemming was niet al te best. Adieu, Gotland! Waarom beteekent van ù scheiden ‘mourir un peu’? Want waar ik ook ben geweest, nooit ben ik vertrokken met het gevoelen: hier kom ik nooit terug. Doch thans klonk het adieu diep in mijn hart; adieu dus, Droom van Gotland, nu en in der eeuwigheid...
F.V. TOUSSAINT VAN BOELARE.
|
|