| |
| |
| |
De geliefden van Falun
Voor Marcel Coole als herinnering aan onze Zweedse reis.
Im Grenzenlosen sich zu finden...
Goethe.
Zo is het goed, nu de droom weldra sterven zal. Het kon niet anders zijn. Was zij het zelf niet, die het me zegde met die weemoedige glimlach, welke ik nooit vergeet, mijn leven lang? ‘Het staat alles geschreven, mijn vriend. Maar wat morgen brengen zal weet niemand...’ Zo is het goed in ons huis, waar moeders tegenwoordigheid mijn pijn verzacht en verinnigd heeft. Al die maanden na mijn terugkeer ben ik met opzet in de stad gebleven en heb hard gewerkt aan mijn nieuw boek, veel geschreven voor de krant en schier iedere avond was ik bij goede vrienden te gast. Maar het hielp alles niet. Daarom ben ik weergekeerd naar het oude huis waar ik geboren ben. De herfst is een drukke tijd, die me doorgaans op het redactiekantoor weerhoudt. Maar moeder, die me beter kent dan wie ook, heeft geen vragen gesteld en vader niet vreemd opgekeken uit zijn eeuwige partituren. Diezelfde namiddag is hij met mij de sparrebossen ingelopen, waar het nu vol rode paddestoelen staat, tot op de heuvelrug bij de molen en heeft alleen maar over zijn tuin en zijn nieuwe klaviersonate gepraat, - even begrijpend zijn hand op mijn schouder gelegd en me een pijp van zijn zelf gewonnen tabak laten stoppen. Dat was genoeg. Op de piano speelde hij 's avonds ongevraagd enige dingen
| |
| |
uit mijn prille jeugd: Couperin-le-Grand, Ravel en Debussy, onder voorwendsel, dat hij veel moest studeren voor zijn groot concert met sir Thomas Beecham, deze winter in Amsterdam. Maar ik wist, dat het voor mij was en ik ben er hem dankbaar om, ofschoon ‘La fille aux cheveux de lin’ me pijn deed deze keer.
En nu wordt het weer avond achter mijn venster, waar ik zit te schrijven in gezelschap van mijn langharige scheper, die sluimert voor de open haard. De hele dag waarde de najaarsregen als een zachte muziek om het huis en in de hoge dennen, - overal was de muziek van de regen en de herfstige wind in het gebladerte. Maar later is de zon weergekomen, even voor ze ginds achter het sparrebos geheel wegzinkt. Haar rode licht is ongemerkt over mijn papier gegleden, waarop mijn handen grote schaduwvlekken leggen, die eenzame handen van me, waarmee ik ééns haar zilverblonde haren heb gestreeld, héél lang geleden. En toch wiegen er nog bloemen aan de ruiten, wat late rozen, asters en chrysanten, doch de wilde wingerd wordt reeds rood. Zo is het weer een avond uit de kindertijd. Straks zal moeder mij roepen voor het eten, doch het kan nog een hele poos duren, ofschoon ik haar in onze landelijke keuken druk in de weer hoor.
Ik ben hier gekomen om te vergeten. Maar sedert enige tijd weet ik, dat ik nooit van de herinnering genezen zal. ‘La fille aux cheveux de lin’ doet me nog te veel pijn. Rilke durf ik niet van zijn plaats nemen, Alain-Fournier ligt gesloten op mijn schrijftafel en zelfs de geliefde Rabindranath Tagore schuw ik thans, omdat een zin van hem, één enkele zin, buiten elk verband met mijn stemming, me deze nacht een poos heeft wakker gehouden: ‘Ik denk aan andere eeuwen, die dreven op de stroom van leven en liefde en dood en die vergeten zijn, en ik voel de bevrijding van voorbij te gaan.’ Het moet weer één van die pijnlijke associaties van mijn onderbewuste zijn, waarin ik me echter deze maal niet verdiepen wil. De eigenlijke draad zal ik immers tóch niet vinden en ik schuw mijn eigen verbeelding. Neen, vergeten zal ik niet. Waar ik ook ga, overal is haar lief gelaat bij me, zoals vandaag overal in het huis de regen aan de vensters ruiste. Het is vreemd. Indien ik thans de
| |
| |
blik van mijn papier en mijn handen afwendde, over mijn schouder de schemerige kamer inkeek en ik zou haar dan in de leunstoel bij de haard zien zitten met die glimlach vol zelfinkeer om de mond, terwijl ze mijn hond streelde, wiens kop op haar schoot rust, het zou me niet verbazen. Wie weet, - misschien zit ze wel in de leunstoel bij de haard en streelt ze mijn hond... Maar ik zie het niet en ik weet niet, of ik het ooit zien zal, of ooit de berusting me de rijpheid schenken kan om het te zien, - noodgedwongen berusting weliswaar, maar berusting tóch, als ‘La fille aux cheveux de lin’ me geen pijn meer doet, wie weet? Maar ik zal haar nooit vergeten, zo lang ik leef zal haar stralend beeld bij me zijn, waar ik ook dwalen of vèrdwalen moge.
| |
I
Ik herinner het me, of het gisteren gebeurde.
Het was een voorspoedige vlucht door een stralende hemel geweest, doch boven de Sund kwamen de eerste wolken opzetten en eer we op het vliegveld van Malmö neerstreken, regende het bij stromen uit een loden lucht. Het was net de tijd om weer op te stijgen toen de stewardess ons kwam vertellen, dat het vertrek door het slechte weder belemmerd werd en we verstandig zouden doen in de stad maar alvast een hôtelkamer te bespreken.
Op die regenachtige Augustusnamiddag leek Malmö een godverlaten provincienest, - wat het, afgezien van enige drukte nabij het havenhoofd, inderdaad ook is. Het bleek nauwelijks bij tweeën; met tegenzin zag ik de eindeloos lange namiddag en de avond te gemoet, helemaal alleen in deze vreemde stad aan de engte van de Baltische Zee. Met reeds half doorweekte schoenen liep ik een konditori binnen en vroeg een kop koffie met een broodje. Het meisje sprak vlot Engels, waardoor ik me dadelijk op mijn gemak voelde.
- Allemachtig vervelend als men bij zulk een hondenweer naar de trein moet wachten... opperde ze.
- Ja, allemachtig vervelend, gaf ik grif toe, zonder haar
| |
| |
eigenlijk veel aandacht te schenken, terwijl ik naar de tranen op de ruiten keek.
Ze was reeds verdwenen, toen ik bewust op haar woorden reageerde:
- De trein? praatte ik haar half luidop na, dat ik daar drommels niet eerder aan gedacht heb, ezel die ik ben!
Terwijl ik mijn consumptie betaalde vertelde ze me, dat de eerstvolgende express om tien over drieën naar Stockholm vertrok. Ik stevende dadelijk naar het Centraal Station, waar in de grote en opvallend reine spoorweghalle de electrische sneltrein reeds stond te wachten op de aankomst van de ferryboat uit Kopenhagen. ‘Malmö, Nässjö, Mjölby, Sodertälje, Stockholm’, las ik op de witte bordjes. Zodra ik in de voorlopig nagenoeg ledige twede-klassewagen een hoekplaatsje had uitgekozen, feliciteerde ik me zelf niet op het vliegtuig te hebben gewacht. De Zweedse treinen bezitten een eigen bekoring, die men nergens elders weervindt. Hier geen spraak van die muffe geur van koude tabaksasse, zwetende lichamen, oude kussens, nooit gewassen gordijnen, zelden gereinigde closets en nimmer werkende luchtverversingssystemen, die bij ons iedere reis per spoor voor mij een marteling maken, evenmin als van de overjaarse korst vuil op de bespuwde vloeren vol sigarettenpeukjes en ruiten waar iedere vlaag haar striemen in een grijsbruine stoflaag achterlaat.
Maar dadelijk viel het me ook op, dat het méér bleek, dan het besef beveiligd tegen weer en ontij in een prachtige spoorwegcoupé te vertoeven. Er was het gevoel van rust en evenwicht, dat uit alle dingen sprak, ook uit de medereizigers, die thans begonnen toe te stromen, meestal Denen op weg naar Stockholm of Zweden die na het verlof in het buitenland weer huiswaarts keerden.
‘Gedreven door de gespannen Europese toestand?’ vroeg ik me onbehaaglijk af, terwijl de gedachte aan het Machiavellistisch akkoord met de Russen mij vervulde en Hitler's laatste epileptische crisis voor de microfoons van de Duitse radio-omroep nog even in mijn oren nagalmde. Ik had ze voor een spoeduitgave van de avondkrant gestenografeerd, me ergerend in de kinderachtige illogismen en de mytomane zelfbewieroking, die telkenmale op een krank- | |
| |
zinniger Sieg-Heilgehuil werden onthaald. Lang liet ik me door deze herinneringen nochtans niet afleiden, - daartoe wist ik me té diep door mijn medereizigers geboeid. Hun tegenwoordigheid versterkte in mij dat onmiskenbare gevoel van harmonie, waardoor ik me onmiddellijk had getroffen gevoeld. Ik kon bij voorbaat zeggen, dat de conducteur me niet zou aanblaffen, moest ik te lang naar mijn biljet zoeken of op een voorbehouden plaats blijken te zitten. Er zou, spijts het bordje ‘Röknung förbjuden’ niemand me met verontwaardigde ogen zoeken neer te bliksemen indien ik uit verstrooidheid een sigaret opstak. Het meisje aan de overkant, een jonge Zweedse veronderstel ik, kruiste niet uitdagend de benen onder haar korte rok, ofschoon ze wel scheen te merken hoe bewonderend ik haar volmaakt schone lichaam aanstaarde, duidelijk zichtbaar doorheen de lichte zijden zomerjurk met folkloristische motieven er op en aan haar prettige open blik merkte ik tevens, hoe ze niet preuts zocht voor te wenden, dat ze me voor een ladykiller of op zijn minst voor een belager van haar maagdelijkheid hield. Meteen voelde ik me weer geheel betoverd door die plotse, doch doorgaans moeilijk te verklaren sympathie, waarmee mijn medeschepselen me soms opeens vervullen en die me stil maakt, ontroerd bij hun aanblik, of ik me als broeder, nauw door ziel en bloed verbonden, innig bij hun vreugde of leed betrokken voel.
Ondertussen hadden we het station verlaten en aanvankelijk spoorden we een poos langs de Oeresund, die ik daarstraks uit de lucht van tijd tot tijd onder de wolken had zien liggen. Even brak de zon door en dan glinsterde het water oogverblindend, met hier en daar fel bewogen groene schaduwvlekken. Eéns voorbij Lund, de eerste halte, herkende ik het Zweedse landschap, zoals ik het me steeds had voorgesteld: heuvels tussen weiland en bos verdeeld, met de huizen als heldere en willekeurig verspreide vlekken op de zachtglooiende hellingen. Telkenmale de zon doorbrak werd de golvende vlakte één impressionnistisch gamma van honderd soorten groen, wisselend tussen het zilvertere van de treurwilgen om de woningen en het diepdonker van de sparrewouden aan de horizont. Toen we het landelijk stationnetje van Alvesta na een kort oponthoud verlaten had- | |
| |
den, scheen het hele landschap verruimd, de dalen werden dieper en breder, de heuvels hoger en dichter bebost, afgewisseld door de eenzame meren, wier overzijde men bij pozen achter het bewogen gordijn van de regen slechts vermoeden kon. Het begon reeds te schemeren, - ondanks de korte nachten in dit jaargetijde komt de schemering vroeg bij regenweer -, en ik had net het electrische lampje boven mijn zetel aangeknipt, toen een kellner in een wit vestje in elk coupé door een gedempte slag op de gong kwam aankondigen, dat het avondmaal was opgediend. Aanvankelijk aarzelde ik. Doch bij de gedachte straks in een geheel vreemde stad te komen, wellicht te laat om in het hôtel nog iets te gebruiken, begaf ik me naar de restauratiewagen, geheel aan het andere einde van de trein, tevens aangelokt door de gezelligheid, waarmee in dergelijke ongewone omstandigheden het dîner gepaard gaat, en, - laat ik het maar ronduit bekennen -, de goede faam, die de Zweedse gastronomie bij een paar epicuristische globetrotters onder mijn vrienden geniet. Of was het iets anders nog, dat me er toe
aanzette? Er schuilt zoveel wonderbaars in dit hele avontuur, dat ik me achteraf soms weemoedig afvraag, of ik ook in dergelijke kleine en ogenschijnlijk onbelangrijke dingen geen teken van het transcendente mag zoeken, een glimp van die onaardse wezenlijkheid waardoor mij een tip van de sluier der eeuwigheid werd opgelicht...
Toen ik in de restauratiewagen kwam, waar alle lampen reeds brandden, bleek ieder plaats bezet. Ik wilde ontgoocheld terugkeren, toen de boy zich stilzwijgend over mij ontfermde en me een twee-persoonstafeltje aanwees, waarvan één stoel nog vrij bleek. Mijn vis-à-vis was een blonde jongedame, die met een bescheiden glimlach mijn verontschuldigende groet beantwoordde. Terwijl ik mijn hors-d'oeuvre verorberde, - gesuikerde haring, in witte wijn en ijs opgediend -, bleef ik halsstarrig naar mijn bord staren. Een Don Juan ben ik slechts in mijn knapendromen geweest en alleen aan me zelf overgelaten voel ik me in vrouwelijk gezelschap immer links en beschroomd. Op het laatste ogenblik ontdek ik tot mijn ontzetting, dat mijn boord niet meer zo heel net is en mijn das slecht zit, dat ik me vergat te scheren, dat mijn handen er onverzorgd uitzien, of dat ik
| |
| |
gemorst heb en reeds een hele poos met de mond open zit te kauwen. Doch toen de kellner één enkele fles Sauternes voor ons beiden bracht, - toevallig hadden we dezelfde drank besteld -, werd mijn toestand bepaald hachelijk. De eenvoudigste vorm van hoffelijkheid gebood me haar glas te vullen, wat ik dan na enig aarzelen ook deed. Mijn hand beefde lichtjes. Ze dankte me met diezelfde innemende glimlach van daarstraks en een opgewekt zangerig ‘Tack!’, waaraan ik hoorde, dat ze een Zweedse was. Hiermee bleek het ijs gedeeltelijk gebroken en ik keek haar onbevangen aan, onbevangen, maar toch plots ontroerd, een heel subtiele ontroering, die me vreemd gelukkig stemde. Het leek me opeens, of ik haar reeds eerder ontmoet had, heel lang geleden, toen ik nog een kleine jongen was en aan de hand van mijn vader door de korenvelden liep of langs de rivier met hem zat te kijken naar de waterlelies, om wier blaren zich het water olie-achtig sluit. Toch zegde mij het gezond verstand, dat ik haar nooit voorheen kón gezien hebben en ik schreef die vreemde indruk toe aan mijn vermoeidheid, evenals aan de gevolgen van het heerlijk wijntje, dat waarschijnlijk mijn hoofd had licht gemaakt... Wanneer ik me thans precies zoek te herinneren, - en zwaar valt het me niet, want alles van ons beiden is als een heldoorlicht beeld in mij blijven fluoresceren -, weet ik, dat de wijn en daarna de cognac bij de koffie er hoegenaamd niets mee te maken hadden. Waar had ik haar vroeger gekend? Zonder dat het één van beiden met schroom scheen te vervullen keken we elkaar aan.
Terwijl in het westen boven de purperschemerige sparrebossen de dag zich als een karmijnen waaier dichtvouwt, sluit ik onwillekeurig de ogen en weer verschijnt haar lief aangezicht op het weemoedig stramijn van mijn verlangen. Ik zie de zilverblonde haren met de zijdelingse scheiding, die als bij een middeleeuwse schildknaap los golvend om de schouders vielen, lichtend nimbus om haar volmaakt schoon gelaat, ik zie het hoge nadenkende voorhoofd, doch vooral die diepe ogen van haar zie ik weder, helderblauw, vertrouwd en groot, betoverend en tevens hulpeloos, vervuld met dat innerlijk stralend licht der ziel, slechts weinigen gegeven. En ook haar handen, die wit op het witte kleedje
| |
| |
lagen, zacht levend, als de grote bloemen, welke in Skandinaafse volksliederen op de gletscherranden bloeien, zie ik vóór me, met slechts één heraldieke ring in oud zilver om de middelvinger. Ik keek op van haar handen:
- Mag ik u een vraag stellen? bad ik haar in het Engels, - voortaan zouden we steeds Engels praten -, en ik voelde, dat mijn wangen gloeiden.
- Why shouldn't you? antwoordde ze eenvoudig, zonder verwondering of achterdocht.
- Is het mogelijk, dat ik u reeds eerder ontmoet heb?
Het schaamrood wou niet wijken. ‘Zo begint iedere Don Juan van de goedkope soort de conversatie met een éénachtsvlinder,’ verweet ik me zelf. ‘Ik zou het haar geenszins kunnen ten kwade duiden, als ze nu met een formalistische groet de tafel verliet...’ Doch ze scheen mijn vraag geenszins als een onhandig manoeuver op te vatten. Ze antwoordde langzaam en bezonnen:
- Onmogelijk is het niet. Doch persoonlijk herinner ik me er niets van. Het was de eerste maal, dat ik Zweden verliet. Ik kom regelrecht met de Nord-Express van Parijs, waar ik deze zomer in de leer geweest ben bij André Lhote. Ik schilder, begrijpt u... Alleen te Kopenhagen ben ik even uitgestapt, nauwelijks een paar uur. Maar ten slotte, wie weet?...
- Neen, bekende ik, dan moet ik me vergissen. Voorheen reisde ik nooit in Zweden en het is jaren geleden, sedert ik de laatste maal te Parijs kwam. Ik had vooraf het overbodige van mijn vraag moeten inzien. Het dadelijke gevoel van vertrouwdheid, dat haar aanblik in mij opwekte, was er immers een van een geheel andere essentie, dan de herinnering aan een oppervlakkige kennismaking, waarvan ik me niets meer in de geest kon roepen?... Terwijl ze een poos naar buiten zat te kijken, - we reden reeds een hele tijd langsheen het Sommenmeer, loodgrijs onder de regen -, sloeg ik haar ongestoord gade. Ze droeg een tailleur van de laatste snit in gris-perlelaken met onder het prachtig zittende vest een prettige chemisierblouse, alles van een eenvoud, die het volmaakte benaderde. Men merkte duidelijk, dat haar kleding van een onberispelijke smaak, een hoog onderscheidingsvermogen en een voortdurende zorg getuigde, zonder
| |
| |
dat één detail uit de toon viel of de distinctie van het geheel schade berokkende. Doch spoedig deed haar profiel mij al het overige vergeten, de zuivere snede van haar hoog voorhoofd, de lijn van neus, mond en kind en het zachte glooien naar de tere winding der oorschelp, doorschijnend in het witte licht. Ik schatte haar vijf en twintig, hoewel ze ouder zijn kon, doch waaraan ik geen ogenblik twijfelde was de ongereptheid van die jonge vrouw: ze sprak uit elk gebaar, uit elke oogopslag, uit de wijze waarop ze me aankeek, toen ze de blik van het voorbijglijdend landschap afwendde. Met angst verbeidde ik het moment, waarop ze de tafel zou verlaten, om ergens in die eindeloze trein haar plaats weer op te zoeken. Het drong langzaam tot me door, een gevoel, dat zich in mij verspreidde, zonder dat een onbestemde vertrouwdheid er vreemd aan was en waarin ik de vreugde niet van de pijn onderscheiden kon: wanneer de deur achter haar door de boy zou worden dichtgeklapt, zou heel deze reis, - en wie weet, mijn hele bestaan? -, geen zin meer hebben. Toen ze met de ober afrekende, kromp mijn hart inéén bij de gedachte, dat ze onze tête-à-tête hiermee als geëindigd beschouwde. Mijn vingers trilden nerveus, terwijl ik een sigaret opstak. Doch ze bleef rustig zitten en ik herademde, toen ze zelf het gesprek weer aanknoopte:
- U gaat naar Stockholm?
- Ja, haastte ik me te antwoorden. Ik ben journalist, weet u. Ik ga in opdracht van de krant om er een reportage over de sociale toestanden, de coöperatie en de maatschappelijke wetgeving te schrijven... Woont u te Stockholm? waagde ik er aan toe te voegen.
- Neen, zei ze dromerig achter de rook van haar Chesterfield, neen, ik leef met mijn ouders te Rättvik aan het Siljanmeer in Dalarna. Doch ik blijf nog een week in de hoofdstad. Op het einde van de maand gaat als opening van het seizoen in de opera de creatie van Kowantchina van Moussorgsky, waarvoor ik de decors en de kostumes heb ontworpen... Kent u Stockholm? Ach neen, vergeef me, hervatte zij dadelijk, het is immers de eerste maal dat u in Zweden reist...
- Ik dank het toeval u ontmoet te hebben! bekende ik openhartig. Misschien wilt u me wel enkele gegevens voor mijn reportage verstrekken?
| |
| |
- Als ik er u genoegen mee doe... Zal ik u de stad tonen? Tijd heb ik gelukkig genoeg. Ik beschouw het als een laatste vacantieweek, deze zomer. Stockholm is een wonderbare stad...
Ik dankte haar zwijgend. Op het tafelblad raakten mijn vingertoppen toevallig even de hare. Ik was gelukkig als een kleine jongen.
| |
II
Toen we de volgende morgen in het ‘Grand Hôtel’ aan de ontbijttafel zaten, ontdekten we verbaasd, dat we niet ééns elkanders namen kenden.
- Christiaan Terborgh, stelde ik me zelf voor, journalist en romanschrijver in mijn vrije tijd.
- How do you do? antwoordde ze schalks. Ik heet Anna-Lenah Hellström. En over de tafel heen reikte ze mij haar frisse rechterhand waarvan ik, als bij een zeer formalistische kennismaking, de naar eau-de-Cologne geurende vingertoppen kuste.
- Miss Anna-Lenah Hellström... zei ik langzaam, alsof ik beproeven wilde, hoe in mijn mond die naam wel klinken mocht. Bij ons zou men je Annalene heten. Maar ik wou je wel Euridike noemen, voegde ik er plots aan toe, zonder recht te beseffen waarom en zonder dat het me opviel, hoe ik haar tutoyeerde.
- Christiaan Terborgh mag me elke naam geven, die hij goedvindt, sprak ze lachend, doch zonder dat het geheel scherts werd. Ook Euridike is goed, ofschoon het weemoedig klinkt, vind je niet?
Het was een vraag, die geen antwoord vergde.
Ik keek geboeid naar buiten, - we zaten vlak bij het venster. De Augustuszon gloorde boven de schoongeregende morgen en op de kade heerste bij de witte plezierboten een wemelende drukte van bootslui en vreemdelingen. De Strömmen, - één van de vele kleinere zeeboezems, waaraan Stockholm haar naam van Skandinaafs Venetië dankt -, glansde als een fijn geslepen spiegel en aan de overkant stond het koninklijk paleis in Zweedse renaissance als een
| |
| |
oosterse burcht tegen de hemel afgetekend, waarin slechts hier en daar een dunne vederachtige wolkensliert en de vele slanke torens de gepolijste effenheid verbraken.
- Op het eiland aan de overkant ligt de oude stad, lichtte Anna-Lenah toe, weleer een kleine handelsnederzetting tussen Noord- en Oostzee. Langs deze kant kom je er over drie verschillende bruggen. Het is er heerlijk lopen in de oude straten. En wie Stockholm bezoekt moet er ten minste éénmaal gaan eten onder de middeleeuwse gewelven van ‘Den gyldene Freden’...
- Vanmiddag? opperde ik.
- Uitstekende idee, meende mijn bekoorlijke gids. Doch dan vraag ik deze morgen vrijaf om uit winkelen te gaan. Tenzij je er geen bezwaar tegen hebt me te vergezellen. Met zijn beiden is het vanzelfsprekend gezelliger voor me. Maar ik verwittig je: een vrouw blijft maar een vrouw, ook al noem je haar Euridike!
Ik geloof niet, dat ik toèn reeds bewust op haar verliefd was, doch hield het evenwel voor volstrekt onmogelijk haar de hele morgen te ontberen. Mijn kennismaking met Stockholm moest gebeuren doorheen de glans van haar feeïge verschijning, - zó had ik het me voorgesteld en zó ook zou het zijn.
Een kwartiertje later liepen we naast het flikkerende water in de felle Augustusmorgen langs de Strömgatan, waar Anna-Lenah me met een hoofdknikje de opera wees. Ze droeg die morgen ter ere van de stralende hemel een prettig zijden japonnetje met een korte, breedgeplooide rok, versierd met grillige Chinese figuurtjes, - een geisha met parasol, een pagode, een bruggetje over het water en een kronkelboom -, waaronder men de zuivere lijn van haar lichaam bevroedde. Ze zag er beslist jonge-meisjesachtiger uit dan gisteravond in de trein, doch ze had evenwel niets afgelegd van die hoge jonkvrouwelijkheid, waardoor ik dadelijk getroffen was geworden. Ze bleek slechts een weinig kleiner dan ik. Diende het hieraan toegeschreven? Gedurende een lange wijl keek ik haar van terzijde aan tot ik, verblind door de glans van het zilveren haar, de blik moest afwenden. Ze schoof vertrouwelijk haar arm onder de mijne. Het was een heerlijk gevoel met haar aan mijn zijde door de drukte van
| |
| |
de Vasagatan te wandelen en tersluiks keek ik naar ons beider spiegelbeeld in de winkelruiten, tot me weer plots die vreemde vertrouwdheid met haar verschijning beving, de onverklaarbare indruk haar niet alleen vroeger gekend of ten minste gezien, toch ook hier met haar in deze mij onbekende omgeving vertoefd te hebben, - licht melancholisch stemmende herinnering aan wat men nooit, of alleen in droom beleefde.
- Hoe is je eerste indruk? vroeg ze me met haar zangerige stem, hoe bevalt Stockholm je?
- Heerlijk! zei ik zonder aarzelen. Ik voel me als een jongetje, dat voor de eerste maal in de stad komt. Maar sedert weken reeds heeft hij van die reis in bed liggen dromen en alles is net zoals hij het zich voorstelde. Daarom wordt hij er een beetje stil bij...
- En ik ben een klein meisje uit Dalarna, die hier voorheen nimmer de voet heeft gezet, maar vandaag op huwelijksreis is...
Ze zweeg eensklaps en wendde de blik af, of ze zich op een geheime gedachte betrapt voelde. Doch ik toonde niet, dat ik het gemerkt had en fantaseerde voort in haar plaats.
- Gisteren omstreeks deze tijd kwamen we uit de kerk en in de alleenstaande houten klokketoren luidde het volop. Je droeg een gebloemd schouderdoek, nog van je grootmoeder afkomstig, met rode rozen en groen gebladerte op een achtergrond van witte zijde, een zwart keursje in fluweel, dat juist tot onder je borst reikte en je blonde haren lagen in twee grote vlechten om je hoofd, doorweven met kleine bonte veldbloemen. In je rok liepen verticale strepen, dicht naast mekaar, en iedere streep was op zichzelf een aaneenschakeling van rijk geborduurde motieven in rode, groene en goudkleurige draad.
- Ik had ook rode wollen kousen en zwarte schoenen met zilveren gespen, vulde ze aan, geamuseerd door mijn dwaas gepraat.
- Ja, zei ik nadenkend, rode kousen en schoenen met zilveren gespen horen er natuurlijk ook bij... En vooraan liepen de muzikanten met hun viool en speelden een danspas, altijd maar dezelfde melodie, en daarachter stapte de hele stoet. De muzikanten droegen grappige kleine dominees- | |
| |
hoedjes, lange vermiljoenen jassen als bij ons de ouderwetse palfreniers, zwarte kniebroeken en witte zijden sokken.
Niet zonder enige verbazing betrapte ik me er zelf op, dat ik me werkelijk had ingespannen om me duidelijk het feestpak van de vedelaars voor te stellen, of ik op een weerbarstige herinnering beroep deed. Anna-Lenah keek me dan ook met haar grote kinderlijke ogen onderzoekend aan.
- Hoe weet je dat alles zo precies? Heb je vooraf onze folklore bestudeerd? Mijn kompliment, hoor, je bent een vlijtig leerling!
- Helemaal niet, weerlegde ik, natuurlijk loop ik zo maar wat in het wilde te praten. Ik ga steeds zonder voorstudie op reis. Later orden ik mijn aldus zuiver gebleven indrukken door de geschikte lectuur. Het is een raad die ik van Huxley heb! Waarom stel je me die vraag?
Ze haalde de schouders op.
- Ofwel hou je me voor het lapje, lachte ze en ik zag haar tanden glanzen, ofwel is het een toeval. Het kan ook zijn, dat je prenten hebt gezien of aquarellen van Zorn...
Ik bleef even staan. Het is een slechte gewoonte van me, dat ik al wandelend steeds geneigd ben halt te houden, wanneer ik iets héél belangrijks wil beklemtonen -, nam haar beide frisse handen in de mijne en keek haar ernstig aan.
- Ik zweer je, Euridike, zei ik met langzame nadruk, ik zweer je, dat ik nooit om het even op welke manier de landelijke Zweedse klederdrachten onder ogen heb gehad. Van Zorn herinner ik me overigens slechts vaag een paar naaktstudies, die geen gepaald diepe indruk op me maakten...
Het was niet zozeer om hààr, dan wel om me zelf te overtuigen, doch mijn plots diepzinnige toon bleek haar geenszins te verwonderen.
- Je hoeft helemaal niet te zweren, luidde haar rustig antwoord. Waarom zou ik je niet op je woord geloven? Doch het is niettemin vreemd. Het klopt alles precies, op die in het haar gevlochten bloemen na: een gebruik, dat op het einde van de achttiende eeuw teloor ging. Vreemd...
Ze zweeg, glimlachte en wierp het hoofd in de nek, of ze een hersenschim wilde verdrijven. Wanneer ik opkeek, merkte ik, dat we op een ingesloten plein vlakbij een prachtige fontein stonden, aan wier voet een bloemenmarkt ge- | |
| |
houden werd. Het in de zachte wind verstuivende water streek koel langs mijn gelaat toen ik me omwendde. Op de achtergrond verrees de hoge gevel van een groot modern gebouw in effen donkergrijze baksteen met slanke arduinen zuilen er voor, blakend in de zon, dat me door zijn klassiek rationalisme dadelijk een Griekse tempel voor de geest riep.
- Het concertgebouw, lichtte Anna-Lenah me in. ‘Konserthuset’ zeggen wij in het Zweeds... En wat zou de fontein wel voorstellen? voegde ze er ondeugend aan toe.
Op een granieten voetstuk, aansluitend bij de trappen van de tempel, rust op manshoogte een waterbassin, met in krans op de rand een achttal meer dan levensgrote slanke mannenen vrouwengestalten, geheel naakt, realistisch tot in de kleinste bijzonderheden en toch van een gestyleerde zuiverheid, die de werkelijkheid eindeloos voorbijstreeft, met een glans van volledige overgave of naar de wolken hunkerende beweging. En te midden van die kring, rustend alleen met de rechtervoet op de rug van een waterkwijlend monster met hoge poten, verrijst een insgelijks naakt reusachtig bronzen mannenbeeld, rijzig in het trillend gebaar van de lichtjes doorbuigende knieën als bij een dans, de enigszins naar recht hellende gespierde tors, het schuin voorwaarts gebogen faunenhoofd met het innerlijk geconcentreerde gelaat en de greep van de opwaarts gestrekte arm en geestdriftig gespreide vingers naar de slanke lier van runderhorens op de linkerschouder.
- Wel? hernam ze met nadruk.
Ik had dadelijk de charmante zinspeling begrepen, doch hield me opzettelijk van den domme.
- Gustav Vasa, stichter van de moderne Zweedse staat?... aarzelde ik schertsend. Of zou het Pan zijn? Neen, Pan blaast natuurlijk in de Pansfluit... Het kan ook Balder voorstellen, tenzij Euridikes aanwezigheid in deze stad... Haar arm rustte zwaarder op de mijne en even nam ze mijn hand.
- Natuurlijk is het Orfeus, onderbrak ze me. Maar kom, wil je, langs deze kant is het alles veel mooier!
We volgden het voorbeeld van verschillende andere wandelaars, die naar inlands gebruik op de trappen van het ‘Konserthuset’ van de Augustuszon en de bloemengeuren zaten te genieten, en namen plaats op de heetgeblaakte tre- | |
| |
den achter de fontein. Zo verzonk de hinderlijke huizenachtergrond en nu greep de rijzige Orfeus van Carl Miles in een breed gebaar van eindeloze hunker naar de sluierige wolken op de melkachtige hemel.
- Jullie, Zweden, zijn een rein volk! mijmerde ik half luidop.
- Hoezo? informeerde ze geïnteresseerd.
- Ik bedoel, dat bij ons al die onbeschroomde naaktheid fataal herrie zou veroorzaken... Het zou beginnen met een artikel in een of andere oude-vrijsterskrant en misschien eindigen, wie weet, met een interpellatie in het parlement en een ministerieele crisis...
- Ik begrijp niet... onderbrak ze me met twijfel in de stem. Wat zou...?
Ik had het bij voorbaat geweten, dat ze me slechts half geloven zou en drong niet aan. Alles was zuiverheid aan haar, onze eeuwenoude vooroordelen bleken haar volstrekt vreemd. Van de eerste oogopslag had ik het geweten en gaf me er opnieuw rekenschap van, toen ze me weinig later mee in een dameslingeriezaak aan de Kungsgatan nam, in de schaduw van de twee door een hoge brug verbonden skyskrapers. Ze vond het vanzelfsprekend, dat ik niet aan de deur bleef wachten en raadpleegde me zelfs bij de aankoop van kledingsstukken, waarvan men bij ons als gentleman stilzwijgend verondersteld wordt het bestaan te ignoreren. De winkeljuffer, een slanke verschijning van het Ingrid Bergmanntype, die me klaarblijkelijk voor de echtgenoot hield, oordeelde er net op dezelfde wijze over en spreidde voor mijn enigszins onthutste blikken een weelde van rose, witte en lichtblauwe zijde open, waarmee de zwarte doorschijnende voile, opgelucht met kant, heftig contrasteerde. Ik ga er prat op, dat ik geen ogenblik uit mijn rol van intiem geïnteresseerde levensgezel viel. Heel die morgen liepen we de ene winkel in en de andere uit. Het scherpst herinner ik me ons bezoek aan de ‘Nordiska Kompaniet’, een van de grote warenhuizen in de stijl oplopende Hamgatan, dat me dadelijk soortgelijke departmentstores in Londen voor de geest riep. Nabij de toegangsdeur lagen een vijftiental honden netjes in de rij, dieren van alle ras, kleur, grootte en sociale stand rustig en zonder Lebensraumincidenten onder het oog van de geüniformeerde
| |
| |
portier op hun meesteressen te wachten. Het ontroerde me, dat Anna-Lenah in het voorbijlopen met een vanzelfsprekend gebaar over de logge kop streek van een zware dog, die haar zachtmoedig liet begaan.
Spijts de drukte bleek het binnen heerlijk fris.
- Ik zou hier wel uren rondslenteren, vertrouwde mijn gezellin me toe. Doch zó ver zou Orfeus Euridike niet volgen, wèl?
- Orfeus volgde haar zelfs tot in de onderwereld en het schimmenrijk! lachte ik en besefte inderdaad, dat ik me om het even waar gelukkig zou gevoeld hebben, zolang ik haar tedere vrouwelijkheid in mijn nabijheid wist.
Het was hier de ideale omgeving om mijn nieuwe vriendin aan haar landszusters te toetsen. Op het eerste zicht bleek ze inderdaad al de karakteristieken van de Zweedse vrouw te belichamen. De winkelmeisjes, de klanten aan de toonbanken, zelfs de surrealistische mannequins, half mens, half bloeiende bloemenstruik, zij straalden allen die blonde jonkvrouwelijkheid en voornaamheid uit, waardoor ik onmiddellijk in haar was getroffen geworden. De smakeloos opgetuigde modepoppen, waarin men bij ons spoedig de vrouw van de nieuwe rijke, het hoertje op haar Paasbest, de demi-mondaine en de entretenue van geringe afkomst herkent, schenen hier tot de wereld der ongerijmdheden te behoren en telkenmale opnieuw voelde ik me geestdriftig gestemd door de heldergrijze zuiverheid van een oogopslag, de beminnelijke val van een asblonde haardos, het frisse aroma van een vrouwenlichaam vlak naast mij, wanneer we ons met moeite doorheen de samenscholingen in de nabijheid der kassa's werkten. Ik nam me voor er in mijn reportage een beslist niet onaardige passus aan te wijden... Maar toch meende ik, dat Anna-Lenah iets meers dan alle anderen bezat, iets als een fluorescerende besluiering, die haar gebaren afrondde en uit haar hele wezen als een wazige geheimzinnigheid oplichtte. Weinige ogenblikken later zou ik me veel sterker nog in die tover opgenomen voelen. We namen de lift naar de derde verdieping, waar ze zich een avondjurk wilde aanschaffen, daar ze in Parijs niets naar haar smaak gevonden had. Mijn aanvankelijk scepticisme tegenover een soortgelijke aankoop in een warenhuis, waar men net zo goed met een fiets, een wastobbe of een pond
| |
| |
zwarte zeep kon buitenkomen, verzwond als sneeuw voor de zon, toen ze weer van achter het gordijn van het aanpashokje te voorschijn trad. Ze droeg een droom van een japon in ruisende satijn, vieux-rosekleurig en gedrapeerd met zwarte kant. Omstreeks die tijd begon de damesmode zich terug door oude lijnen te laten inspireren en dadelijk dacht ik aan de grootscheepse partijen aan het hof der laatste Franse Lodewijken. De corsage reikte slechts even tot boven de borsten en liet schouders en armen geheel vrij, - vol en blank, doch van een doorschijnende teederheid -, de rok waaierde breed uit bij elke schrede. Een poos zat ik sprakeloos toe te kijken: weer rees in mij die aangrijpende indruk, dat ik haar aldus reeds vroeger gezien, haar ééns bezeten en daarna weer verloren had, héél lang geleden, lang vóór mijn geboorte, lang vóór deze tijd. Achter het vochtig vlies voor mijn benevelde ogen zag ik, hoe ze me zwijgend aankeek, alsof ze dadelijk begreep, wat ik op dat moment voelde. Ik ging op haar toe, - wankelde ik, of was het slechts inbeelding van me? - en nam haar handen in de mijne. Ik zei:
- Je bent niet alleen Euridike. Je bent ook de weergevonden Euridike...
Ze stelde geen vragen. Ik was er haar dankbaar om.
| |
III
In zekere zin is het een geluk voor me, dat mijn reportage nooit verscheen. Al die dagen leefde ik als in droom, doch van het werk kwam er niet veel terecht. Wanneer ik thans die vergeelde papiertjes van weleer opnieuw ter hand neem, lijken ze me volstrekt zielloos en zonder enig belang. Voor de eerste maal leek mijn taak me ijdel, op dat ogenblik had ik alleen over hààr kunnen, over hààr willen schrijven en ik had het moeten doen ook, inplaats van een reeks topografische en sociologische gemeenplaatsen tot een dor krantenartikel aan mekaar te lijmen. Thans is ieder woord een pijnlijke zelfkwelling voor me, schijn ik me soms ook in hooggestemde lyrische ontboezemingen te verliezen. De pijn grijpt me opnieuw om het hart, telkenmale mijn blik op de
| |
| |
koelte van dit wit papier afsuit en ik weer haar ogen vóór me zie, die grote grijsblauwe ogen van haar, waarin de glans der schemerige Skandinaafse nachten was, de diepte van de meren, de maagdelijke rust van de wouden op de heuvelflanken. Bewust schrijf ik maagdelijk, want dat bleek wel het meest opvallend aan haar, deze ongereptheid zonder disharmonie, die noch mildheid, noch overgave uitsloot, vrij van elke angst voor de vrouwelijke bestemming, waardoor ik bij ons zo vaak bij jonge vrouwen van haar slag getroffen was geworden.
Ik sluit slechts de ogen en weer zie ik haar vóór me, zoals ze die avond naar Zweeds gebruik op de met kussens beklede marmeren trap in de klassieke voorhall in Nationalmuseet onder de andere genodigden met mij naar een concertogrosso van Haendel zat te luisteren, de witte handen om de hoog opgetrokken knieën geslagen, één en al toewijding en vroomheid. Er was ook die namiddag, waarop we de koelte van de museumzalen boven de hete straten verkozen, haar geestdrift voor Rembrandt's tedere ‘Saskia’, de drie lichtende gratiën van Rubens onder een bloemencascade en een wonderschone Renoir, - droom van zachte blauwe, groen en purperen tinten in een nevelige zomermorgen.
Onweerstaanbaar blijven op deze tot inkeer nopende najaarsavond de weemoedige herinneringen opnevelen. We zitten weer in de kleine barokke schouwburg uit de achttiende eeuw te Drottningholm te luisteren naar ‘Le Bourgeois-gentilhomme’ in de decors, tweehonderd jaar geleden door Louis-Jean Desprez geborsteld. En terwijl nog steeds de muziek van Lully elegisch als deze herfstige regen om me heen ruist, steken we met een kleine motorboot de Strömmen over, zwerven weer door de smalle stegen van de oude stad, waar in de koele Riddarholmskyrkan de koningen soldatesk het appèl van het laatste oordeel verbeiden. We lopen er een straatje om met Bellman, de troebadoer, - ook in de tuinen van Drottningholm dwaalt zijn schim -, lunchen met hem in ‘Den gyldene freden’ en gebruiken het vieruurtje onder de laat bloeiende en zwaar geurende linden op het terras van een konditori, vlak bij het water van de Riddarfjärden, met op de zuidelijke heuvelen de witte silhouet der moderne buildings.
| |
| |
Op een morgen reden we met de bus naar het ‘Nacka Friluft-reservat’, een eind buiten de stad in een idyllische omgeving van heuvelen, kleine eenzame meren, sparre- en berkebossen. Anna-Lenah had een korfje aan de arm hangen, waarin ze de lunch voor ons tweeën meedroeg. Lang voor we onze bestemming bereikten, had ik reeds twee of drie broodjes met leverpastei gegapt: het leek me een heerlijke afwisseling na al de reebok- en haringincarnaties van de laatste dagen. Ten slotte belandden we bij het doel van onze wandeling, één van de talrijke kleine meren, gevormd door de plotse verbreeding van een snelvlietende rivier, tussen de heuvelflanken, die grillig haar weg tussen keien en rotsblokken vindt. We zochten een plaatsje waar het woud met zijn vreemd gekronkelde sparren vlak tot bij het groenglanzende water reikt. De bodem bestaat er grotendeels uit gepolijste en zacht naar het meer hellende rotsen, onderbroken door grasperkjes, kort en effen gegraasd door de herten, die in het reservaat hun vrije loop hebben en die men soms verwonderd aan de wegrand ziet opduiken als verschijningen uit een idyllische tekenfilm. Het was hier heerlijk koel en een poos lagen we stilzwijgend uit te blazen. Er vlinderde een blauwe waterjuffer om Euridikes blonde haren, los en uitgekamd om haar schouders. Ze droeg die dag een verrukkelijk katoentje, zoals men het alleen in Zweden weeft: een crèmekleurige achtergrond met daarop een rhythmisch patroon van kleine bruine speelse reeën.
- Een droom van een weer om hier te zwemmen! zei ze half luidop tot zichzelf, nadat we een poos ingetogen de stilte hadden liggen beluisteren, door niets dan het geklots van het water tegen de voet der rotsen en het ruisen van de nerveuse berken verstoord.
- Inderdaad! opperde ik en stopte mijn pijp, terwijl ik de ‘Prélude à l'après-midi d'un faune’ neuriede. We hadden ons badpak moeten meebrengen!
Ze keek me argeloos aan.
- Wat zijn jullie ginder in het zuiden toch gecompliceerde lui! hernam ze op een toon, die oprecht medelijdend klonk, zonder enige pedanterie... Als wij hier lust hebben om te zwemmen doen we het ook, weet je, ook zonder badpak. Geen mens neemt er aanstoot aan!
| |
| |
- Vergeef me, Euridike, zei ik. Men had het mij verteld, doch ik geloofde het maar half. Wij zijn nog niet zo volmaakt, zie je, er wegen nog meer dan duizend jaar middeleeuwse vooroordelen op ons. Een overwegend deel van onze moraal is niet anders, doceerde ik verder, dan een grootscheeps refoulement met averechtse gevolgen...
- Toch zul je deze maal een poos je refoulement op zak moeten houden, mijn geleerde Orfeus, lachte ze schalks en ontwapenend. Ik ben namelijk heus van zins mij even te verfrissen. Jij blijft ondertusschen netjes aan de kant zitten of je kunt pootje baden als je er lust toe hebt, want sedert een uur heb je niet opgehouden je met brood en leverpastei vol te proppen!
Meteen verdween ze achter een rotsblok, vlakbij, en weinig later hoorde ik geplas in het water. Op een twintigtal meter afstand zwom ze met grote, regelmatige streken voorbij. Ze wuifde even met de hand. Ik zag slechts een onbestemde glans van haar lichaam in het heldere water en voelde me volstrekt rustig. Alles hier was vrede, kalmte en heilige stilte. Misschien zou straks haar naaktheid me ontroeren, als een heel pril kind op de knieën van de moeder, doch ik wist vooraf, dat er geen drift in me zou oplaaien. In gedachten zag ik haar duiken onder de oppervlakte waar de zon nog heerst en een school baarsjes uit mekaar stuiven, die onder de doorschijnende planten hun heil zochten. Doch ze dook niet en zwom rustig naar het rotseilandje in het midden van het meer. Ze scheen de bedoeling te koesteren er even op adem te komen en onwillekeurig wendde ik de blikken af. Doch ze riep me zelf met een opgewekt ‘Joe-hoe’, zooals wij weleer als kleine jongens deden, toen we Indiaantje speelden. Ze stond boven op de rotspunt als een godin in het licht, De Venus van Boticelli, zo even uit het zeeschuim geboren. Het haast onstoffelijke visioen deed me met enig leedvermaak denken aan onze inlandse geitenbonden die met oudmodische kachelpijpjurken, wollen kousen, sluike stroharen en 's zomers transpiratielandkaarten onder de oksels de openbare zedelijkheid en de dochterlijke deugd beoefenen. Ik zat warempel bij die vergelijkingen in mijn eentje te lachen. Ondertussen was ze opnieuw van haar uitkijkpost verdwenen en zag ik haar weer de oever naderen.
| |
| |
De haren dreven nu om haar hoofd als zilveren zeewier op het water. Ze wuifde nogmaals en dook op uit het ondiepe gedeelte bij de oever, als de zeenimf van de Skandinaafse Orfeus, die Andersen geheten wordt. In extase staarde ik Euridike aan, zonder dat één vezel van mijn wezen door iets anders dan de vergeestelijkte schoonheid van dit trotse jongevrouwenlichaam werd geroerd.
- Mag ik aan land komen, ja? riep ze schertsend en meteen liep ze reeds over de gladde rots, waar haar kleine voet een wel afgetekend vochtig spoor naliet, onmiddellijk door de zon weggeblaakt.
Nooit had ik geweten, dat een naakte vrouw zó religieus zuiver kon zijn, zó dicht bij de Schepper, wiens hand ze als volmaakte gave en juweel ontsproot. Meteen begreep ik helemaal, hoe het komt dat schilders en beeldhouwers haar sedert alle tijd zonder aanstoot aldus gestalte verlenen, zelfs onder gothische kathedraalgewelven geduld, - o, ontroerende Eva in Sint Baafs -, doch hoe ze tevens die heiligheid verliest en ze tot een doem verlaagt in de promiscuïteit van een Parijs cabaret met kaalhoofdige heren in habiet op de parterre of de meer puriteinse dubbelzinnigheid van een Amerikaanse magazine, met bustehouder in zilverschulpen en zwarte doorschijnende kousen. Ik zweeg, voelde me sterk en was gelukkig. De reuk van het water en een helder vrouwelijk aroma dreef als bloemengeur om me heen, toen ze zich naast me neervlijde. Alvorens geduldig de vochtige haren te kammen met een sculptureel gebaar van de opgeheven arm in de verlengenis der ontroerende curve van dijen, heup en borsten, legde ze een klein, doch volumineus boekdeeltje in zwart lederen band, dat ze uit haar mandje opdiepte, naast me in het gras. Het bleek een kleine Engelse bijbel te zijn. Onbegrijpend keek ik haar aan. Ze glimlachte, - alleen met die bezielde ogen en de innerlijke klaarheid van heel haar wezen. Ik vergat volledig, dat ze naakt naast me zat.
- Heus, ben je thans reeds vergeten, dat we samen de letterkundige brok zouden lezen, waar we ieder afzonderlijk het meest van houden? Vermits jij er niet mee voor den dag komt...
Ik tuurde over haar schouder in het opengeslagen boek: ‘Hooglied van Salomo’ stond er boven aan de dichtbe- | |
| |
drukte bladzijde. Een wijl dwaalde mijn blik over de minuscule tekst. Toen nam ik de bijbel uit haar handen en las luidop, terwijl ze zich uitstrekte in het gras en de ogen sloot: ‘Hoe schoon is uw uitnemende liefde, mijne zuster, o bruid! hoeveel beter is uw gezegende liefde dan wijn, en de reuk uwer oliën dan alle specerijen! Uw lippen, o bruid! druipen van de honingzeem; honing en melk is onder uw tong, en de reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon. Mijne zuster, o bruid! gij zijt een gesloten tuin, een gesloten wel, een verzegelde fontein, een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten, cyprus met nardus; nardus en saffraan, kalmus en kaneel, met allerlei bomen van wierook, mirre en aloë, mitsgaders alle voornaamste specerijen. Uwe twee borsten zijn twee welpen gelijk, tweelingen van ene ree, die onder de leliën weiden...’.
Het was de eerste maal, dat ik het Hooglied onder ogen kreeg. Ik weet beslist, dat het de eerste maal was. Maar als herinnering aan een heel verre tijd, diep bezonken in mijn ongedroomde dromen, ruisten de woorden zwaar als geheimzinnige vertrouwden uit een verre zomernacht door mijn wezen. Ik legde dromerig het boek neer en keek haar zwijgend aan, uit haar gesloten ogen liepen de tranen langs haar wangen. Ik legde troostend de hand op haar voorhoofd. Haar naakte lichaam huiverde onder mijn aanraking, doch zij liet mijn hand op haar voorhoofd. Ergens brak de pijnlijke schreeuw van een onzichtbare watervogel.
Iedere dag was een voldragen droom.
We reden met het electrische spoor naar Saltsjöbaden en Uppsala, het Rome der Vikings, waar nu de aartsbisschop de zaken waarneemt en bezochten er de vanouds befaamde universiteit. En ook in Stockholm zelf bleven we ronddwalen: het Koninklijk Paleis, het slot van Karel XIV Johan, de plantentuin met een feeërie van tropische gewassen, de Nobel- en Koninklijke Bibliotheek met de onvergetelijke ‘Codex Aureus’, het cultuurhistorisch Nordiska Museet... Maar het liefst waren wij in de bossen uit de omgeving, de parken en de straten van de stad zelve, met hun winkels, bioscopen, warenhuizen en theaters, waar rustig het harmonische Skandinaafse leven voorbijdrijft.
| |
| |
Met verstrooide blik, of ik er niets mee te maken had, las ik soms, slechts half begrijpend en geheel vervreemd de onheilspellende berichten in de ‘Times’ of in de schuimbekkende ‘Kölnische’. Elke nacht schreef ik mijn vijf velletjes en zond de volgende morgen mijn kopij naar de krant, wist niet eens, dat ze op de redactie voorlopig terzijde werden gelegd, omdat andere dingen de geesten in beroering hielden.
Op een Donderdagavond dineerden we zooals gewoonlijk in het ‘Könstnarshuset’ aan de Smälandsgatan, een intiem restaurantje met een gevel in Venetiaansche palazzostijl naar hedendaags recept, waar men goed en vrij goedkoop eet. Je hebt er de keus tusschen drie gezellige salons met satiristische wandfresco's, twee beneden en één op de eerste verdieping, waar overal het gedempte licht van de lampjes op de tafels heerst. Deze gezamenlijke maaltijden schenen mij steeds de heerlijkste stonden van de dag, - misschien wel omdat elkeen ons voor een jong paar op huwelijksreis hield.
In de najaarsavond bloeien de herinneringen open als de nachtelijke clivia's en chrysanten van mijn onbestemde weemoed. Nu komt een nevel als een waas, - of is het de rook van mijn pijp? -, over al de dingen om me heen: de ruit in de rechthoekige vensternis, de asters in de bruine aarden kruik, het blauw surrealistische paardje van Dalarna met gele en groene bloemfestoenen op nek en rug. Doch uit die nevel glanst haar beeld weer zuiver tot me op, zacht bestraald door het licht der lamp op de kleine tafel in Könstnarshuset. Ze had die dag omwille van de warmte de haren in twee grote vlechten om het hoofd geknoopt en droeg een purperen zijden jurk met diepe halsuitsnijding, reikend tot de mysterieuze schaduwvlek, bij het begin van haar borsten. Ik kon me onmogelijk nog voorstellen, dat ze daags te voren naakt in de zon naast mij had gelegen, terwijl we het Hooglied van Salomo lazen. Na het eten zaten we bij de koffie zwijgend te roken, terwijl blauwgrijze arabesken boven de lamp grillig opkronkelden. De pianist van het strijkje zette als solo-intermezzo een kinderlijk-zuivere melodie in.
- La fille aux cheveux de lin... zei ze dromerig.
Ik knikte bevestigend, nipte de asse van mijn sigaret en keek haar aan. Een poos hield ze de blik afgewend en sloeg
| |
| |
langzaam de ogen tot me op, haar grote ontroerende ogen, die me niet alleen van aan de overzijde der tafel, doch ook uit mijn binnenste als in een heel verre, doch innig vertrouwde droom oplichtten. Ik had die ogen altijd gekend, al de dagen van mijn kindertijd waren er door bestraald geworden, al de gestalteloze verlangens uit mijn knapenverbeelding aan hun warmte gerijpt. Onwillekeurig moest ik aan mijn moeder denken. Ik doofde mijn sigaret en nam haar handen in de mijne. Ze beefden lichtjes. Het ogenblik was gekomen, meende ik. Doch eensklaps, als door een dreigend voorgevoel bevangen, bleef ik zwijgen. Het leek wel of ik weer in de verte die watervogel aan het meer vertwijfeld hoorde roepen. Om haar blonde hoofd glansde haar verlangen als een stervende regenboog.
Een uur of wat later namen we op het Nybroplan de tram en reden langs de Strandvägen naar Skansen, het uitgestrekte openluchtmuseum op de heuvelen, even buiten Stockholm. We zaten er in de schemering met de andere bezoekers naar de folkloristische dansen te kijken, die er door een bonte groep jonge mannen en vrouwen op het grasveld werden uitgevoerd in een warreling van rood, geel, blauw, wit en zwart, begeleid door drie vedelaars, insgelijks in nationaal kostuum, beluisterden de oude volksliederen, - even zag ik weer tranen in Euridikes ogen -, en dwaalden ten slotte bij kaarslicht hand in hand door de laaggewelfde vertrekken van de archaïsche Zweedse woning, hier in haar oorspronkelijke staat heropgebouwd. Toen we weer buiten kwamen herademde ik en gaf me er verbaasd rekenschap van, dat binnen heel die tijd een sombere beklemming op me gewogen had, als in een huis, waar een lijk ligt opgebaard. Ondertussen ontvluchtten we instinctief de drukte, dronken hete punch met veel kaneel aan een kraampje, - het was vrij koel geworden die keer -, en sloegen een eenzame weg in, langs waar we de top van de heuvel bereikten. Hier vleiden we ons neer in het droge gras onder de linden die met hun vrouwelijke geur de schemerlichte middernacht vervulden. Aan de overkant der Saltsjön spiegelde zich de Narcissustad purper in het water, onder een hemel van glanzend amethist, waar reeds aan de horizont de sterren schenen te verbleken. Ik legde mijn arm om Anna-Lenah's middel en ze liet het hoofd
| |
| |
op mijn schouder zinken. Ze had die keer een heel blond voorjaarsachtig parfum, dat wonderwel harmonieerde met het natuurlijke aroma van lichaam en haar. Zonder te weten waarom, knoopte ik haar vlechten los, tot de lokken weer als een cascade in zilverzijde over haar schouders vielen.
Ze staarde zwijgend voor zich uit en een poos lagen haar lange zijïge wimpers als een sluier van schaduw over haar ogen. Haar gelaat lichtte matbleek in de schemering, begrensd door de ontroerend zuivere lijn van voorhoofd, neus, mond en kin op de achtergrond van de blauwgerande zilverdennen aan onze rechterzijde. Onder zijn hand leefde haar lichaam in de dunne jurk, vrouwelijk en warm. Ik keek haar van terzijde aan, tot ze opnieuw de blik langzaam tot me opsloeg. In het halve duister schenen haar ogen dieper dan bij dag, met pijnlijk grote pupillen. Ik wist, dat ik haar liefhad. Heel die tijd had ik het geweten, zonder het voor me zelf te willen toegeven. En had ik me al die tijd geen geluk ontzegd, dat weldra eindigen zou? Was ze niet als een klein naakt meisje met geopende handen naar me toegekomen, zuiver en ongeschonden, argeloos maar tot overgave bereid? Toen begreep ik, dat het vrees was geweest, die me - onbewust? - weerhouden had, die onzeglijke vertrouwdheid met sommige van haar gebaren, onder de schaduw van haar wimpers een blik soms, een op dromerige en tè afwezige toon uitgesproken woord, al die herinneringen zonder wortel in mijn verleden. ‘Jij, idioot’, schold ik me zelf. ‘Jij, idioot, die de werkelijkheid prijs geeft voor schimmen, die slechts in je verbeelding leven... Zeven dagen reeds en zeven nachten had je in het paradijs kunnen leven. Maar je bent als een onbegrijpende dwaas voor de afsluitboom blijven leuteren, terwijl je haar, hààr, de heerlijkste vrouw, die ooit enige belangstelling tegenover je betoonde, tot de rol van levende Baedeker verlaagde, gedreven door je kinderachtige zuiverheidsmanie van een late na-puberteit...’
Het was, of ze mijn gedachten geraden had. Ze glimlachte doorheen haar tot zichzelf gekeerde weemoed. Ze streelde mijn handen. Toen zei ze, met iets berustends in de stem:
- Het staat alles geschreven. Dan zweeg ze een poos en de nachtelijke stilte ruiste door de geur van het geboomte tot ze vervolgde: Maar wat morgen brengen zal weet niemand...
| |
| |
Haar aangezicht lag weder verborgen in de holte van mijn hals en schouder. Vlak bij mijn ogen was haar oorschelp als een tere bloem. Ik dacht aan haar lichaam, zoals ik het had gezien, toen ze uit het water verrezen was, de ontroerende arabeske van haar kleine naakte voet tot het welven van haar dijen en langs de blonde schoot naar de tweelingzusters van haar borsten. Wanneer ze nogmaals opkeek glansden haar tanden als porselein tussen haar licht van elkaar verwijderde donkere lippen. Toen ik haar kuste besefte ik, dat ze nooit een ander man gekust had. Ik had het altijd geweten.
Daarna zaten we als brave kinderen naast mekaar, hand in hand. Was de droom gebroken, of begon hij pas voorgoed?
Terwijl ik mijn pijp met lichte Zweedse tabak vulde en om de muggen te verdrijven de eerste rookwolken voor me uitblies vroeg ik haar:
- Waarom keek mijn Euridike zo weemoedig en verstrooid vanavond?
De ervaring had me geleerd, dat ze nimmer met een uitvlucht een vraag ontdook.
- Let er maar niet op, antwoordde ze, als verstoord op zichzelf, ik loop al een hele tijd met een droevige legende uit mijn geboortestreek in mijn gedachten. Ik heb wel meer van die dwaze invallen. Na een tijdje gaat het weer over. Het komt telkenmale weer, wanneer ik me gelukkig voel, of het geluk me angst inboezemt...
- Ik wilde, dat je me die legende uit je geboortestreek vertelde. Hier is het de uitgelezen plaats, praamde ik.
- Ach, ten slotte heeft het niet veel om het lijf, weet je... zei ze zacht. Maar het is een heel droeve geschiedenis, die me als klein meisje soms wenen deed, als ik in bed lag en niemand het bemerkte.
Ik bewaarde een luisterende stilte. De rook steeg rustig omhoog.
- Zoals iedere legende heeft ook deze een grond van werkelijkheid... Juist dat is er zo droevig aan, zie je...
Nog even scheen ze te aarzelen, - waarom aarzelde ze? -, daarna ging ze voort met vaster stem:
- Bejaarde lieden in Dalarna beweren het van hun grootvader te weten. Die heeft het op zijn beurt van de zijne gehoord, die destijds een stokoud grijsaard gekend had,
| |
| |
waaraan in diens prille jeugd de laatste overlevende ooggetuige het vertelde... Maar dat heeft geen belang. Te Falun, de stad van de grote Kopparbergs-kopermijn aan het Runnmeer, woonden twee geliefden, die in het voorjaar hun bruiloft zouden vieren. Doch de vooravond van het huwelijk, - de trouwjurk lag reeds klaar en in de tuin achter het huis stonden onder de bloeiende appelaars de schragen voor de feesttafel -, werd de jonge man door een instorting in de mijn bedolven. Hij kon niet gered worden en nimmer vond men zijn lichaam terug. Zelfs na jaren nog wees de vreemd jong gebleven bruid elk huwelijksaanzoek af, of ze nog steeds de bruidegom verwachtte. De tijd bleek op haar geen vat te hebben en toen haar ouders reeds gestorven en haar broers en zusters oude mensen waren, scheen ze nog steeds het prille meisje van weleer. Twee en veertig jaar na de catastrofe in Kopparberg ontdekte men het lijk van de bruidegom in één van de mijngangen, waar het, geheel afgesloten van de lucht, volledig bewaard was gebleven. Het werd onmiddellijk in het Stadhuset tentoon gesteld, - wellicht opdat het er officieel zou worden herkend. Bij het vernemen van dit nieuws snelde de bruid onmiddellijk toe. Snikkend wierp ze zich op de knieën naast het ontzielde lichaam van de geliefde, die ze terugvond, zoals ze hem de avond vóór zijn schielijke dood nog tot weerziens had gekust. Toen gebeurde het gruwelijke wonder: de onderwijl toegestroomde nieuwsgierigen zagen hoe haar blonde haren zichtbaar grijs werden, diepe rimpels trokken over haar aangezicht, haar lichaam verschrompelde als op de bergen de sneeuw, die smelt onder de zon, haar bevende handen werden dor en toen ze helemaal een oude hulpeloze vrouw geworden was, gaf ze de geest. Zo luidt de droevige legende der geliefden van Falun...
We bleven een poos zwijgend naast mekaar zitten en zagen de morgen openbloeien als een inkarnaatrode orchidee boven de bergen over het spiegelende water. Het gras was nat van de dauw. Ik vroeg me af, waar ik dit verhaal eerder had gehoord. Toen zei Anna-Lenah nadenkend:
- Eigenlijk is het misschien helemaal géén droevige geschiedenis...
- Neen, trad ik haar bij. Iedere legende heeft haar hogere
| |
| |
symbolische betekenis. Hier is het de opperste kracht van een meer dan aardse liefde die, zuiver bewaard, ten slotte de minnenden verenigt over alle grenzen heen, zij het dan ook in de dood...
En onwillekeurig glimlachte ik, toen ik me er plots rekenschap van gaf, dat ik me de bruid van Falun heel die tijd in Euridikes gedaante had voorgesteld. Daarom had het einde me pijn gedaan, spijts de wonderlijke transcendente zin.
Wanneer we het heuvelpad naar de stad afdaalden stond mijn plan vast. Onmiddellijk na mijn Zweedse reis begon op de krant mijn verlof. Straks zou ik Paps seinen per vliegtuig geld te zenden en ik zou Euridike naar Dalarna vergezellen. Want de gedachte haar eerstdaags te verlaten deed me huiveren. We hadden elkaar nog zoveel te vertellen en later, later... En wie weet, misschien was het deze zomer of in het vroege zonnige Vlaamse najaar voor haar nog niet te laat om me te vergezellen naar ons oude huis, ginder ver in het Zuiden aan de boord der sparrebossen, waar ze door mijn ouders als een eigen kind zou worden begroet... En half luidop, terwijl onze morgelijke schaduw zich voor onze voeten rok, parafraseerde ik in het Engels een gedicht, waar ik steeds veel van gehouden had: ‘Ik moet je nog liefhebben langs de reien te Brugge. Onder de bomen op Sint Michiels weet ik de plaatsen waar ik je ogen moet zoenen, in dat heilige schrijn Brugge...’ Zij luisterde en haar weemoed was zonder weigering.
- Ik zal je ook Antwerpen tonen, vervolgde ik geestdriftig en luider, liefst op een regenachtige najaarsnamiddag. Op een regenachtige najaarsnamiddag is er geen stad ter wereld als Antwerpen... Je zult de smalle straten zien aan de havenkant, waar ook Brueghel de regen zag druipen, het huis, waar Rubens Isabella en Hélène beminde... Ook dààr zullen we samen uit winkelen gaan, weet je, - het regent nog steeds en in de uitstallingen brandt vroeg het licht -, want op het laatste ogenblik heb je allerhande kleinigheden in je koffer vergeten te stoppen. Elkeen zal er van je houden en 's avonds in het schemeruur zal mijn vader ‘La fille aux cheveux de lin’ voor je spelen of de ‘Pavane pour un infante défunte’, ter herinnering aan het meisje van Falun.
| |
| |
We zagen in de verte ons hôtel liggen. Het uurwerk op de grillige toren van Kungsholmskyrkan wees halfdrie. Bloeide op dat ogenblik in ons beider hart éénzelfde verlangen? Het was reeds volop licht, onze dag begon evenwel niet voor tienen, wij hadden elkaar lief, over alle vooroordelen heen...
Bij ons binnentreden overhandigde de nachtportier van het ‘Grand Hôtel’ me een brief, gisteravond nog met de luchtpost toegekomen. Een wijl staarde ik verwezen en onbegrijpend naar de omslag, waarop ik ten slotte in een plotse flits het ouderwets schoolse handschrift van mijn moeder herkende. Mijn vingers beefden heftig, toen ik de lip losscheurde en het laconisch mobilisatiebevel van ‘Christiaan Terborgh, reserveluitenant bij het vliegwezen’ openvouwde.
| |
Epiloog
V
Misschien is het lafheid van me, ik weet het niet. Misschien is het ook, omdat ik slechts het verhaal van Euridike schrijven wil. Doch ik zal me zelf de herinnering aan die smartelijke tussenliggende vijf jaren besparen, - vijf eindeloze jaren, elk van twee en vijftig weken en iedere week zeven eeuwigheden van dagen... Men zou het trouwens als literatuur doodverven wanneer ik zeg, dat op de terugreis, nog diezelfde morgen, mijn hart onstelpbaar bloedde. En later, de barre wintermaanden op dat godverlaten geïmproviseerde vliegveld, - gelukkig enkele wonderbare liefdebrieven van haar -, daarna de tragische veldtocht, waarin ik reeds de tweede dag met mijn oude bak door een tweemaal snellere Messerschmidt naar beneden gehaald werd, doch er als bij wonder, - in tegenstelling met mijn mitrailleur, veel moediger dan ik zelf -, het leven niet bij inschoot... De eindeloze marsch langs gloeiende wegen naar het krijgsgevangenkamp, ergens in Oost-Pruisen, waar op sommige zonnige dagen de glans van de Baltische Zee mijn verlangen verdiepte... De laatste maanden in het makabere
| |
| |
Dachau, omdat ik mijn schotelwatersoep en mijn bevroren aardappelen met een uitterende Pool gedeeld had, - ook misschien omdat de Russen als een vloedgolf naar het westen bleven oprukken... Doch wat had het te betekenen naast het grenzeloos verlangen, dat me met zijn trage innerlijke vlam langzaam wegschroeide? Naast die eindeloze nachten in het lager, wanneer ik star voor me uit, als met verdroogde ogen, in het duister lag te staren, terwijl ik er naast mij één als een kind om zijn vrouw of zijn moeder hoorde kreunen en ik me met de pijnkramp om het hart voorstelde, dat ik me Euridikes gelaat niet meer herinneren kon? Maar toch, - ik heb de hel gezien, ofschoon ik er levend uit teruggekeerd ben, levend omdat ik leven wilde om hààr weer te vinden -, om bij haar te gaan sterven, dacht ik op het einde, toen we onder de geselslagen en het gepriem van bajonetten de dorre lijken onzer lotgenoten als strobussels naar de kuilen kruiden...
Drie weken na de godendeemstering van Berlijn en de laattijdige operette van Flensburg ben ik weer thuisgekomen. Vijf maand heeft het geduurd vóór de dokter mij nagenoeg hersteld verklaarde. Wonder boven wonder bleken mijn longen onaangetast.
Dank zij de relaties van mijn vader op Buitenlandse Zaken en Landsverdediging heb ik een paspoort gekregen en zelfs een plaatsje in een Engelse bommenwerper, die een gezelschap van hogere officieren en ministerieele ambtenaren naar Kopenhagen transporteerde. Ik heb de Oeresund weergezien en Malmö, thans onder de sneeuw, want December was haast voorbij. Eén nacht bleef ik te Stockholm, waar de portier van het ‘Grand Hôtel’ me nog herkende en een wijl zijn statige waardigheid liet vlotten, om me als een oud vriend te begroeten.
Daags vóór Kerstmis stapte ik in het kleine besneeuwde station van Rättvik uit de Dalarna-express. Het was omstreeks drieën, doch reeds volop nacht, met alleen boven het nabije Siljanmeer een heel verre gloed, - misschien wel van het noorderlicht afkomstig, dacht ik bij me zelf. De kruier op het perron wees me de weg naar de kerk: ik had slechts almaardoor het schoongeveegde pad langs het meer te volgen. Eéns aan de landelijke witte kerk wist ik, dat ik links
| |
| |
de weg naar de heuvelen moest inslaan en een eind verder aan mijn rechterhand een oud landhuis zou vinden.
- Het huis van Euridike... zei ik luidop tot de grote stilte en ik beefde, terwijl mijn hart tot hoog in mijn keel bonsde.
Het was een nacht als geslepen kristal en in de fonkelende sneeuw stonden de roerloze dennen als afgeronde meerschuimen pyramiden op de Kerstnacht te wachten. Eéns werd de rust verbroken door een groep jongelui, die met de ski's op de schouder opgewekt pratend voorbijstapten en me beminnelijk groetten, een twede maal door kindergezang achter de verlichte ruiten van een kleine school, waar ik de kaarsen van de Kerstboom zag flakkeren in een kringend nimbus van engelenhaar.
Eer ik het goed wist, stond ik vóór het huis.
Ik voelde me thans wonderrustig, of ik de doem van vijf jaren leed en verterend verlangen voorgoed van me had afgeschud. Een laatste maal keek ik naar de sterren, waarop ik in de eenzaamheid zo vaak mijn weemoed had verdroomd in eindeloze nachten zonder verlossende morgen. Toen klopte ik aan, - driemaal, als een afgesproken mystiek teken. Het was een oud man, die de deur opende en rijzig en grijs in de klaarte van het portaaltje vóór me stond. Ik zei in het Engels en mijn stem klonk rustig:
- Ik ben Christiaan Terborgh.
Een wijl was het stil, een diepe, ernstige stilte, stil als die uitgelezen Skandinaafse avond. Toen antwoordde hij even rustig en zonder merkbare blijk van verrassing:
- Wij hebben je verwacht. Wees welkom in ons huis. Mijn vrouw zal gelukkig zijn je te zien.
Na deze woorden wist ik genoeg.
Haar moeder heb ik dadelijk herkend. Zij heeft me als mijn eigen moeder gekust en mijn haren gestreeld. Ze herhaalde het me:
- Welkom in ons huis...
Ik keek dromerig en met vochtige ogen om me heen in de archaïsche huiskamer met Laplandse weefsels aan de wand en de hoge ingebouwde kachel in gleistegels en trok langzaam mijn overjas uit, verwonderd ook hier de Kerstboom te zien.
| |
| |
- Ach ja, zei de grijze mevrouw Hellström, we hebben weer de Kerstboom op zijn oude plaats gezet, net als toen ons meisje nog bij ons was, weet je, alles is hetzelfde, alsof ze straks heel gewoon zal binnenkomen en met jou samen in hetzelfde boek zou gaan lezen... Iedere maal herhaalde zij het: ‘Volgend jaar met Kerstmis zal hij bij ons zijn...’
En toen moest ik het lange, droevige verhaal aanhoren: haar thuiskomst, lang geleden, het geluk om haar liefde en de pijn om het verlies, haar vreugde om mijn brieven en haar antwoorden in den beginne, later haar angst, toen de grijze zondvloed ons land had overstroomd en elke verbinding onmogelijk werd... Dan het bericht van haar oom, ambtenaar aan de Zweedse ambassade te Bern, die in de lijsten van het Rode Kruis mijn naam onder de gevangenen van Stalag L 937 in Oost-Pruisen had ontdekt, haar vruchteloze pogingen mij opnieuw te schrijven, de immer terugkerende eigen brieven... Veel later, toen de Duitse ineenstorting naderde, haar besluit niet langer passief te blijven, terwijl ik... Haar avontuurlijke overtocht van de grens met enkele jonge Rode-Kruiszusters in de vallei van de Osterdaläven, om mee met de ondergrondse Noorse troepen de strijd tegen mijn beulen te voeren... Ten slotte, als een donderslag, het fatale nieuws van Euridikes dood. Onder de linkerborst getroffen door een verdwaalde kogel, terwijl ze in het struikgewas een achtergelaten gekwetste uit haar veldfles te drinken gaf...
Ik heb lang en stil zitten wenen, terwijl de hand van mevrouw Hellström moederlijk mijn haren streelde en daarbij héél langzaam een onzeglijke rust me doorstroomde. Toen ik opkeek stak de grijsaard de kaarsen in het sparregroen aan. Tot mijn verbazing bemerkte ik, dat de tafel, reeds gereed bij mijn binnentreden, voor drieën gedekt was.
| |
VI
Die nacht vergezelde ik Anna-Lenah's ouders naar de Kerstmis.
Op de kleine dodenakker ben ik echter eerst met haar
| |
| |
vader en haar moeder bij de glans der voorbijzwevende lantarens op haar graf in de sneeuw geknield en heb met hen gebeden. Het was de eerste maal dat ik bad en uit onwetendheid, deed ik het op mijn manier: ‘God, die leven en dood regeert, schenk Euridike de eeuwige slaap of het eeuwige bestaan, want zij was zuiver en wij hadden elkander lief...’ En als een kleine jongen schreef ik met de vinger haar naam in de sneeuw op de koude steen: Euridike...
Na de plechtigheid, - de kerk was wit, hoog en koel, zonder enige versiersel, doch wemelend van de bonte kleuren der ouderwetse klederdrachten in het trillend kaarslicht -, begaven wij ons naar de oudstijlse woning van de dominee, vlakbij, om hem een zalig Kerstmis te wensen. Toen de anderen in een zacht gesprek gewikkeld geraakten en de gastvrouw hete punch en gebak opdiende, wandelde ik dromerig en vol van zware herinneringen door het gezellig grote vertrek met zijn rose gekalkte muren en zijn balken zoldering, dat wel een klein folkloristisch museum leek, vol kleurige handgeweven kleedjes uit het hoge noorden, kunstig glaswerk en naïeve historische prenten in de warme aardetinten van Egyptische hiërogliefenmanuscripten.
Plots bleef ik als aan de grond genageld staan voor een kleine miniatuur in zware ebbenhouten omlijsting, ingelegd met vergeeld ivoor. Eerst meende ik, dat het slechts inbeelding van me was, doch toen ik naderbij kwam zag ik, dat ik me niet vergissen kón. Het medaillon stelde een jonge vrouw in buste voor met zilverblond haar, waarin ik duidelijk de verloren bruid herkende, zoals ik haar in de oudstijlse avondjurk in vieux-rose bij ons bezoek aan de ‘Nordiska Kompaniet’, jaren geleden, even gezien had. Er was geen twijfel mogelijk, het kon geen waanvoorstelling van me zijn! Ik moest heel diep ademen om mijn zelfbeheersing te bewaren, - een heftige ontroering heeft steeds een fysische weerslag op mijn lichaam. Op dat zelfde ogenblik voelde ik de hand van de dominee op mijn schouder rusten. Het vroeg een opperste inspanning van me, om niets van mijn verwarring te laten blijken en heel eenvoudig te vragen, wie het portret verbeeldde.
- Ach, glimlachte de geestelijke bescheiden, ik heb het maar gekocht omdat ik het persoonlijk wel aardig vond, zie
| |
| |
je. Het is bovendien authentiek en wel een paar honderd jaar oud. Of het enige artistieke waarde bezit, kan ik moeilijk beoordelen. Maar het greep me aan door zijn waarachtige teerheid en er is bovendien een wonderlijke legende aan verbonden...
Even was het stil, terwijl hij zijn sigaar aanrookte en daarna een stofpluisje van de omlijsting veegde.
- Er bestaan in de streek veel varianten, vervolgde hij, die alle doorgaan als de beeltenis van het meisje van Falun... Heb je ooit die wonderlijke legende gehoord?
Ik knikte bevestigend en dronk met één teug mijn glas tot op de bodem leeg om mijn emotie te verbergen. De voet rinkelde toen ik het op de bakstenen schoorsteenmantel neerzette, zo beefde mijn hand.
Toen wist ik me héél langzaam vreemd gelukkig worden, als een zieke, die de nacht gehaald heeft en eindelijk bij dageraad zijn krachten voelt weerkeren.
Wie heeft de lamp op mijn tafel voor het venster opgestoken? Hoe lang reeds zit ik hier te schrijven? In de haard is het vuur gedoofd en in mijn pijp de asse koud. De nacht moet reeds ver gevorderd zijn. Verbeeld ik het me slechts, of kleurt de morgen reeds de roerloze toppen van de sparren, ginds aan de overzijde van de hei?
Het heeft geen belang ten slotte. Straks wordt het toch weer dag, wat er ook gebeure. Vóór mij ligt het kleine schoolschrift, waarin mijn liefde opnieuw leven en gestalte gevonden heeft. Ik ben Orfeus, doch ook Pygmalion geweest. Ik voel me thans geheel rustig. Ik wilde mijn leed wegschrijven, gelijk ik het destijds in het Stalag zo vaak vruchteloos heb gepoogd. Maar terwijl in mijn dromen haar onvergetelijke gedaante opnieuw tot werkelijkheid is opengebloesemd, heb ik de wonderlijke grond van dit alles begrepen. Niets is veranderd in deze kamer, waar ik mijn gelukkigste jaren gesleten heb, waar ik in geliefkoosde boeken voor de eerste maal een glimp van het onuitputtelijke wonder der
| |
| |
vrouw heb ontwaard. Niets is er sedertdien veranderd. Er hangt in de schemer nog steeds ‘de Maagd en de Kanselier Rolin’. In de bibliotheek staan de vanouds vertrouwde ruggen, - ook een kleine Engelse bijbel is er bij -, over de antieke eiken commode hangt de rode Kempische sjaal van mijn overgrootmoeder. Eén tedere streling over de geelivoren toetsen van het klavier, en weer ontbloeit ‘La fille aux cheveux de lin’ als een wonder aan de stilte. Niets is er veranderd.
En ook in mij zal alles blijven zoals het is. Zonder wanhoop kan ik weer haar brieven van weleer herlezen: ‘Mijn liefste, soms lig ik halve nachten wakker bij de gedachte, dat wij elkaar nimmer zullen weerzien... Vergeef het me. En toch, wàt zou ons nog scheiden in deze wereld? De tijd? De afstand? De dood?... Ik kan het niet geloven. Er schuilt een wonderlijke voorbestemming in ons lot, mijn liefste, sterker dan scheiding en dood. Sedert alle tijd hebben wij elkaar liefgehad, wij beiden zijn slechts de stoffelijke verschijningsvorm van een liefde, die reeds rijp bij onze geboorte was en zelfs voortbloeien zal, wanneer ééns... Zij is bestendig als de wereld zelve, onaantastbaar voor tijd en eeuwigheid, mijn geliefde...’
Mijn liefde is niet dood. De droom zal niet sterven. Zo is alles goed. En als mijn liefde niet dood is, kan ook Euridike het niet zijn, want beiden zijn oorzaak en gevolg, einde en begin. Ik zal haar trouw blijven. Ik voel me weer gelukkig, zo gelukkig als die avond op Skansen, toen de hemel glansde als een zeldzaam edelgesteente. Nu ik weet, dat ik haar diep genoeg heb liefgehad en nog steeds hèb, weet ik ook, dat ze mij ééns opnieuw zal verschijnen, niet in droom of stofontheven bespiegeling, doch als het argeloze jonge meisje van eertijds, héél onverwachts in de kromming van de weg, die naar het dorp leidt, de handen vol veldbloemen. Of wie weet, op een regenachtige najaarsnamiddag in de stad, als achter de winkelruiten vroegtijdig de lichten branden en de regen door de straten ruist...
Het leed is niet vruchteloos geleden. Sedert altijd zijn wij elkaar voorbestemd. Nu mag de nieuwe morgen komen. Dies zeg ik amen.
HUBERT LAMPO.
|
|