| |
| |
| |
Héloïse
[1]
Geen vruchten zijn zoo zoet voor mij als voor een ander,
Geen zon zoo schitterend, geen lucht zoo blauw.
Wij zullen nooit zijn stroom en bedding voor elkander,
Ik ben zijn weduwe en was nooit zijn vrouw.
Geen diep en gaaf verzaam, geen roode, rijpe kussen.
En toch kent hij de bloem, die eens is bij geweest;
Aanhoudend schemering, en nooit een dag daartusschen,
Nooit zelfs een schandge droom, die half geneest...
| |
| |
| |
[2]
Geschonden leden zijn geschonden zielen,
Een knagend leed is erger dan de dood,
Het foltren merkt den beul meer dan 't vernielen,
Want recht of uitgestrekt slechts is men groot.
Het is geen liefdehart dat niet kan toornen.
't Is wellust die 't verstrekken wil, geen medelij.
Ik haat gedwongen deugd, en rozen zonder doornen,
Geen schaduw slechts van liefde aan mijne zij.
Mijn lippen zijn een wonde, een graf mijne armen,
Aan mijne borsten bloeit vergeefs de rozeknop.
Mijn schoot zal nooit een eigen kind verwarmen,
En wieg slechts zijn voor een gedroomde pop.
| |
| |
| |
[3]
'k Wou dat gij zat, wanneer de blaren vallen,
Op 't slagveld vielen, en de raaf nabij.
Dat ik, met hem, op stroomen bloed kon varen,
En gij, op uwe beurt, 't doel van mijn spotternij.
'k Wou dat gij zat, wanneer de blaren vallen,
Te huilen voor 't verlies van uw bevrijd geluk,
En dat, wanneer de herftsbazuinen schallen
Uw hoop werd afgerukt, en stuk voor stuk,
Uw hart en uwe nieren krimpen van het hijgen
Naar wellust dien gij kent, en niet meer kennen zult,
En heel uw levensboom, niets meer en zij dan twijgen
Geknakt op dorre schors, en die geen sap meer vult;
Dat tranen dan gestold, vervroren in uwe oogen,
En winter in uw hart, van kou en van verdriet.
Wijl ik gedoogen moet uw huichlend mededoogen
Omdat een stem gebarsten is vóór 't schoonste lied.
| |
| |
| |
[4]
Heer God, vergiffenis, mijn zinnen dwalen,
Ik ben een vrouw slechts, die een man bemint,
De dood in 't hart, zie ik den wijn verschalen,
Waar ik van dorst verga, al ziende blind.
Men zegt dat 't schoonste lied blijft ongezongen,
De schoonste vrucht slechts na den dood geplukt,
De deining van de zee is nooit voldongen,
't Is het verlangen dat het diepst verrukt;
Doch ik lijd niet alleen, zijn reinste woorden
Druipen als vuur op mijn verhit gemoed,
Ik toef te lang reeds langs de steile boorden,
Van afgronden waarin ik eindlijk vallen moet;
Zoo gij de hand niet strekt, en ik kan bidden,
En naar geen reden vragen van mijn smaadlijk lot,
Zal ik voor eeuwig dwalen ver van 't midden
Van rust en vree der kinderen van God.
Zend de berusting, Heer, de frissche regen
Dien het verschroeide loover neigend zuigt;
Laat mij gelooven dat beproeving zegen
Kan zijn, ook voor de vrouw die eenzaam buigt.
FIRMIN VAN HECKE.
|
|