| |
| |
| |
Streuvels en de jongere romanciers
Een Vlaamsch spreekwoord zegt dat hij, die een hond wil slaan, altijd wel een stok vindt. De schrijvers van onze generatie kunnen de algemeene geldigheid dier volksche wijsheid beamen. Niettemin werd hun werk over het algemeen vrij gunstig ontvangen en aan hulp, raadgevingen en practischen steun vanwege de oudere geslachten ontbrak het hun niet. Ook de critiek heeft ten opzichte van hen stellig niet de destructieve rol gespeeld, die men haar doorgaans toedicht. Het ligt evenwel voor de hand, dat in dergelijke omstandigheden de afgunst van sommige luidjes, - waaronder de ‘gerateerden’ de eerste viool spelen -, ten slotte haar woordje mee zou gaan spreken. Het dient echter evenmin verwondering te baren dat de argumenten, - doorgaans niet meer dan schimpscheuten uit het anale stadium der kinderkamererotiek (zie Freud) -, waarmee een paar beunhazen vruchteloos het werk van onze generatie zoeken te kielhalen, uiteraard van zulke pooverteit blijk geven dat het niet de moeite loont er den handschoen voor op te nemen.
Toch viel het ons den laatsten tijd op, dat er telkenmale in verschillende toonaarden éénzelfde thema wordt herhaald, waarschijnlijk in navolging van een artikel, door Walschap verleden jaar in Dietsche Warande en Belfort gepubliceerd en dat thans in enkele moeilijk verterende magen telkens weer oprispt: de jongeren zijn te conformistisch, zij missen
| |
| |
strijdvaardigheid, zij loopen voort in het hun voorgetrokken spoor. Er was zelfs een slecht ingelichte knaap die beweerde dat één van de jongeren onlangs zou bevestigd hebben dat de huidige generatie slechts één ambitie heeft: terug te gaan naar Van Nu en Straks.
Het loont niet de moeite en het is evenmin onze bedoeling hier op deze boosaardige en met a-litteraire bedoelingen geponeerde insinuaties in te gaan. Doch ze bieden ons de gelegenheid hier in alle oprechtheid des harten te belijden, dat wij inderdaad genoeg historischen zin bezitten om in te zien dat Van Nu en Straks voor onze letterkunde in elk geval méér beteekend heeft en zal blijven beteekenen, dan wat tot nog toe de daaropvolgende generaties hebben verwezenlijkt. En zonder ons op het verleden blind te staren, mag het ons ondertuschen bij voorbeeld wel even van het hart, dat er nog steeds een paar Van Nu en Straksers in de bres staan, daar waar er reeds zoo vele ééndagsvlinders den geest gaven en zelfs de meest hoopgevende meteoren, - alles relatief gezien natuurlijk -, van hun tijdelijken glans beginnen te verliezen.
De jeugd is in wezen onrechtvaardig. Ook wij zijn het geweest toen we Proust, Faulkner, Mann, Alain-Fournier, Duhamel, Valéry Larbaud, Giono, Huxley, Charles Morgan, Caldwell en wie al niet vóór onze eigen auteurs begonnen te lezen. Methodisch moeilijk te verantwoorden, heeft het nochtans onze horizonten van den aanvang af verruimd en de perspectieven gelouterd. Het gevolg hiervan is trouwens net het omgekeerde geweest van wat men op het eerste zicht zou verwachten. Het heeft onze belangstelling niet van de eigen literatuur afgewend, maar ons integendeel met een gescherpten zin voor realiteit gewapend, beter al het waardevolle leeren onderscheiden onder wat de Vlaamsche letteren ons bieden kunnen.
Juist daarom hebben wij van een Streuvels leeren houden, niet omdat we ons op den eigen Vlaamschen navel, die de schoonste in de wereld is, zaten blind te staren, niet omdat we het interessant vonden dat hij de zoon van een bakker is of omdat we ons ipso facto door zijn boeren verteederd voelden en zijn haarbos overeind staat, doch wel omdat we leerden hem te waardeeren als een typisch en individueel
| |
| |
verschijnsel in de moderne Europeesche litteratuur, dat nergens in het buitenland zijn weerga vindt, ofschoon we in Frankrijk wel even aan een Giono (maar dan niet den met zichzelf ingenomen en chargeerenden Giono uit Que ma joie demeure...) in de U.S.S.R. aan een Gorki, in Noorwegen aan een Hamsun denken. Typisch verschijnsel waarvoor, zooals men ziet, eventueel de aanknoopingspunten op het internationaal plan nochtans niet ontbreken, als we naar beproefd Vlaamsch recept even de perspectieven verwringen. En zal men het ons ten kwade duiden, wanneer we bij de lezing van Faulkner's ‘Light in August’ even aan onzen Stijn Streuvels hebben gedacht?
We betoogden het reeds hierboven: men kan de rol van Van Nu en Straks, ook voor ons, jongeren nog, moeilijk overschatten. Iedere Van nu en Strakser op zichzelf heeft ontegenzeglijk een geheel nieuw geluid in het collectieve concert laten weerklinken. Als beeld zou het bepaald onsmakelijk zijn in dit verband te schrijven dat Streuvels de groote trom bespeelde. Doch in Wagner's Parsifal zijn het twee of drie keteltrommen, die het wijdingsvolle motief van den Graaltempel scandeeren en de brug over de kloof van het tijdelijke naar het eeuwige slaan. Streuvels dan heeft den hartslag van het eeuwig rhythme, dat in aarde en hemel huist, laten weerklinken zooals geen vóór hem in Vlaanderen het vermocht. Het bloedelooze landelijk idylle van Conscience en zijn navolgers is bij hem een stuk planetair gebeuren geworden zooals de formalistische landschapskunst uit de vorige eeuw in het licht- en kleurdynamisme van Vincent Van Gogh haar uiteindelijke bekroning vond, - een apotheose van laaiende zonnewielen, brandend koren en boomen als lichtfonteinen onder de ingehouden dramatiek van een effen, doch niettemin bewogen blauwen hemel.
We doen Streuvels echter te kort wanneer we hem uitsluitend willen zien als een kunstenaar met groote picturale gaven, een Vincent van het woord, die de taal als lapmiddel gebruikt omdat hij de technische gaven van den landschapsschilder ontbeert, niet weet hoe met verf en penseelen om te gaan. Voor ons, jongeren, is in de literatuur en ook er buiten, de mensch het begin en het einde van alles. Verwaar- | |
| |
loozen we dus ook niet in Streuvels den mensch te zoeken, den mensch in zijn reacties op het natuurgebeuren, de dramatiek van hemel en aarde als ademstoot en hartslag der wereld eenerzijds, doch ook den mensch als voelend en handelend personage in den roman.
Streuvels is niet alleen de schepper van een imponeerende natuurlyriek in proza, - wat op zichzelf als verdienste stellig niet mag worden onderschat -, hij is in de eerste plaats een knap schrijver, wat in essentie de primordiale rol, door den mensch gespeeld, laat veronderstellen. Stellig zouden wij, afgezien van het feit dat Streuvels onzen honger naar de diepste roerselen van het menschelijk gemoed bezwaarlijk geheel kan stillen, heel wat op te merken hebben, indien wij op het louter technisch plan onze eigen romanconceptie tegenover de zijne stelden zooals hij ze in Langs de Wegen duidelijk heeft laten vermoeden. Maar zelfs indien we vooraf expliciet betoogden dat wij ook onze eigen conceptie niet als de eenige goede aanzien, - omdat elke betreffende romantechniek tenslotte slechts een tijdelijke rustpauze is in de onafgebroken evolutie van het genre zelf -, zouden we de persoonlijkheid van Streuvels in een verkeerd daglicht plaatsen, omdat elk aanknoopingspunt op deze gronden ontbreekt. Er staan twee gerijpte geslachten tusschen ons, en vijftig jaar van gestadige wisselwerking van litteraire invloeden. Streuvels is misschien nooit een romancier geweest, zooals wij ons deze taak droomen, tenware men hem den romancier van de aarde noemen zou.
En in dien zin is hij, nog steeds, onweerlegbaar groot. Dat is het, wat ons aan zijn werk bindt. De teugelloosheid is zijn grootste deugd. Hij kent geen beperking. Zooals bijvoorbeeld Dostojewski het menschelijk gemoed tot in zijn diepste afgronden en zelfs tot op de grenzen van het abnormale en het krankzinnige volgt om het ten slotte, door niets dan de kracht van zijn bezetenheid, als een voorheen onvermoede werkelijkheid aanvaardbar te maken, zoo heeft Streuvels ons, even onbeheerscht en bezeten, in tientallen onvermoede aspecten de natuur en de aarde getoond.
Zooals bij Giono, bestaat de mensch slechts in functie van de natuur. Maar Streuvels heeft, wat het menschelijk facet betreft, maat gehouden. Waar Giono, telkens hij zijn men- | |
| |
schen laat handelen, in doorzichtigen en storenden bluff vervalt omdat hij vergeefs probeert de gebaren dezer menschen op het formaat van zijn al te grootsche natuur te brengen, heeft Streuvels zijn mensch onverdoezeld op zijn nietig formaat gehouden. Dit eerlijk, en misschien wel door het instinct gedreven opzet heeft de schaarsche menschelijke intermezzi in zijn werk op gelukkige wijze een persoonlijk relief gegeven.
In De Vlaschaard treedt deze schreeuwende wanverhouding tusschen den mensch en de cosmische krachten duidelijk in het licht. In De Teleurgang van den Waterhoek vormen de rivier, het water, het slijk en de moeizaam groeiende brug een overweldigenden achtergrond, een stramijn waarop, van den nietigen mensch met zijn passies, zijn instincten, zijn grootheid in den droom en de beperktheid in de daad, het leven geschreven staat. Er zijn verder nog Langs de Wegen, dat smartelijk fresco van het leed van den kleinen man en waarin zich duidelijk Streuvels' conceptie van den roman afteekent; Lenteleven, waarin de somberheid van opzet er op wijst dat Streuvels minder aan een oppervlakkige kleurenzatheid heeft geleden dan men het veelal poogt voor te stellen en zoo vele andere werken, die ons het eenigszins weemoedig aandoend gevoel zouden geven dat zij, hoe machtig ook, in eenzaamheid onze eigen litteraire droomen zijn ontgroeid, ware het niet dat Het Leven en de Dood op den Ast, die prachtige, sobere novelle, de brug slaat waarover zelfs de allerjongsten met een verrassend en verblijdend gevoel van vertrouwdheid tot het werk van den ouden meester kunnen gaan.
Het Leven en de Dood op den Ast is, volgens de bij onze generatie heerschende normen, stellig een klein meesterwerk, zooals ook Van de Woestijne's De Boer die sterft en Caldwells Kneel to the rising Sun kleine meesterwerken zijn. Het is het eenige oeuvre waarin Streuvels op volmaakte wijze de volledige harmonie tusschen den mensch en zijn noodlot bereikt, zondet dit noodlot, zooals in zijn andere werken, in het bedrieglijk perspectief der overweldigende natuurelementen op al te doorzichtige wijze gestalte te geven. Het Leven en de Dood op den Ast is met beheerschte hand geschreven. In één enkelen vasten worp staat het kader daar:
| |
| |
‘De mannen vervullen elk zijne aangewezen rol, - handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in 't ijle draait -, een schouwspel dat in 't tijd- en ruimtelooze afspint’.
Aan de prachtige soberheid van dien aanvang wordt geen afbreuk gedaan door de eenigszins uitvoerig aandoende traagheid van het gebeuren. Het verhaal is in een gave en geconcentreerde eenheid van tijd en plaats gehouden, zooals wij die thans in de beste werken van onze leeftijdsgenooten weervinden: het geheele gebeuren speelt zich af in een schuur, gedurende één enkelen avond en den daaropvolgenden nacht. Het Leven en de Dood op den Ast is een klein, maar aangrijpend, drama van eenzaamheid, menschelijke ellende en herinneringen, dat zich ontspint onder begeleiding - als het ware in mineurtoon - van het eentonig gerucht van den regen, en dat met de passende effecten verlicht wordt door het vuur dat in den oven brandt en als het blinde noodlot, de spelers van dit begrensde drama naar zijn behaaglijke warmte toe lokt. ‘...Elk mensch draagt een afgrond in zijn binnenste, en gelijk de kleeren het lijf bedekken, kan men achter een bakkes veel verdoken houden...’ mijmert een van hen. In Het Leven en de Dood op den Ast heeft Streuvels, voor éénmaal, den mensch achter dit masker naakt en te voeten uitgebeeld, zelfs niet terugschrikkend voor een eerlijkheid die aan de wrangheid van Elschots gedicht over het huwelijk herinnert: ‘...ze stonden tegenover elkaar in hun schamel, bloot wezen, hadden niets meer te toonen of te verduiken, en voelden zich aaneengebonden gelijk een koppel ossen aan 't zelfde jok...’ Indien wij het eerbiedig aanvaarden van een op zijn tijd gekomen, grootsch en persoonlijk oeuvre niet vóór de eigen voorliefde wisten te plaatsen, zouden wij licht kunnen betreuren dat Streuvels deze strakke, sobere lijn, die van Het Leven en de Dood op den Ast, niet tot op het einde en boven alle angstvalligheid uit, heeft doorgetrokken.
Wanneer men, bij om het even welke gelegenheid, een kunstenaar huldigt, mag men niet, als een struisvogel, den kop in het zand begraven en de oogen voor de realiteit gesloten houden. Er is op het oogenblik minder belangstelling
| |
| |
voor het werk van Streuvels, dan vijftien à twintig jaar terug. De eeuwig geldende wet van tijd en zwaartekracht? De afstand in het tijdsbestek, die ons zuiverder en scherper de ware perspectieven doet zien? Wij gelooven het niet. De literatuurgeschiedenis is geen wetenschap met duidelijk formuleerbare en onveranderlijke normen, doch vertoont, buiten haar ontegenzeglijke, schier wetenschappelijk vaststaande hoogte- en laagtepunten, nog een tweede, even duidelijk waar te nemen doch veel meer ingewikkelde golfbeweging, die grootendeels van louter toevallige omstandigheden, zooals o.m. de wisselende artistieke modes, afhankelijk is. Doch ten slotte krijgt de groote, eerlijke kunst toch steeds weer de bovenhand, wordt immer opnieuw het zuiver erts van het klatergoud gescheiden. Wanneer straks veel anecdotische schrijvelarij van het huidig oogenblik naar den vergeethoek zal gebannen zijn, grijpt men weer naar enkele onder de beste werken van Stijn Streuvels, omdat men zeker weet in hem steeds weer een glimp van de ware genade te zullen vinden.
Dies groeten de jongeren hem met waardeering.
PIET VAN AKEN
HUBERT LAMPO.
|
|