| |
| |
| |
Streuvels de heiden
Streuvels kan bidden vóór het eten, met het broodmes een kruis teekenen op de ovenzijde van het door hem zelf gebakken brood, hij mag naar de mis gaan en zijn Paschen houden, maar in zijn boeken bleef hij lang één van onze schoonste heidenen.
Het heeft ook geen belang of hij lid is van de ‘scriptores catholici’; met zijn talent zou hij deze vereeniging door zijn adhaesie vereeren; met zijn geest echter haar overbodig maken, bijaldien hij als criterium voor zijn medeleden zou worden beschouwd.
Vanzelfsprekend ligt het niet in onze bedoeling te achterhalen of Streuvels een goed christen is. We beperken ons tot den schrijver, tot den geest, die uit zijn omvangrijk oeuvre straalt en dan komen wij tot de slotsom dat deze geest een heidendom weerspiegelt, langs welke zijde men hem ook benadert.
Herkomst, milieu en opvoeding, hadden Streuvels tot een auteur moeten stempelen, doordeesemd zooal niet van katholiciteit, dan toch van christianisme. Hij had een soort van Gezelle van het proza kunnen worden.
Stamt hij niet uit een braaf godsdienstig gezin met het aantal er bij passende kinderen? Ging hij niet naar de kloosterschool te Heule? Werd hij tijdens den schoolstrijd door zijn moeder niet thuis gehouden, liever dan de lessen te volgen bij de geuzen? Werd hij niet pensionnaatgast bij den
| |
| |
‘Bienheureux Jean Berchmans’ te Avelgem? En had hij daarenboven niet een oom, die pastoor was, niet de eerste de beste, die Nonkel Guido heette?
Dit zou natuurlijk niet volstaan om iemand tot een discipel van Geloofsverdediging te maken, evenmin als iemand geen missionaris zou kunnen worden, omdat zijn vader lid was van den Vrijdenkersbond en zijn moeder een ex-café-deerne.
Nooit heeft Streuvels een grootstad bewoond of heeft hij vele jaren in vreemde landen vertoefd, waar een proces van ontkerstening had kunnen bespoedigd worden. Zijn leven lang heeft hij in een landelijke atmosfeer vertoefd, onder meer op een dorp, waar Hugo Verriest in zijn omgang deelde. Ten slotte heeft hij voor het Davidfonds een boek geschreven, Alma met de vlassen Haren.
Toch heeft dit alles niet mogen baten, de geestelijke invloed is bij Streuvels overwegend heidensch gebleven.
Wij zullen hem hiervoor noch loven noch afkeuren. Sedert eenigen tijd waren wij, gedreven door louter onthechte mobielen, in onze letteren aan het opsporen wat er van een aanwezigheid van God te merken viel. Bij het herlezen van Streuvels' werk, ter gelegenheid van zijn vijf en zeventigsten verjaardag, viel het ons eensklaps pertinent op hoe weinig bladzijden als exponenten kunnen dienen van een Vlaanderen, dat men ons steeds voorhoudt als ‘Gods own country’.
Is ons platteland werkelijk invroom, dan is Streuvels onvolledig geweest. Wij zijn de laatste om hem hiervoor te laken.
Integendeel, zouden we bijna zeggen, want het zou bewijzen dat Streuvels boven zijn land is uitgegroeid, dat hij het vermogen had het oermenschelijk te bekijken, dat hij een groot kunstenaar is geweest, en grooter naarmate hij zelf blijken gaf van herschepping.
Er ligt ook een andere oplossing voor de hand. De katholiciteit van onze buitenmenschen heeft, na vijftienhonderd jaar, nog steeds niet hun kern geraakt, hen er nog niet toe gebracht (of niet meer?) om, doordrongen van de leer, hun daden en reacties heelemaal op het christelijk klimaat af te stemmen. Streuvels, derhalve, zich incorporeerend in hun psyche en als kunstenaar waarachtig blijvend zonder zich te
| |
| |
laten beïnvloeden door een uiterlijke laag, is eerlijk en onbevangen opgetreden als de vertolker, meteen als de voortzetter van een vroegmiddeleeuwschen mensch, die zich klein weet tusschen de seizoenen, onder de sterren en met bijgeloof als amulet een koers zoekt voor zijn troebel binnenste door het grootsche, raadselachtige om hem heen.
Wie Streuvels leest zal weinig den naam van God, ijdelijk of onijdelijk, ontmoeten. Dit bewijst niets want men kan aanvoeren dat iemand, die de majesteit of het mysterie van het geschapene huldigt, ipso facto over den schepper schrijft.
Het kan waar zijn dat de mensch zonder een God niet zou bestaan, maar van menschelijk standpunt uit bekeken, is het zeker dat God zonder den mensch ook niet zou bestaan. Het is pas uit beider verhouding, dat de majesteit van den eene en de onderdanige petieterigheid van den andere zou blijken.
Nu maakt elk boek van Streuvels den mensch zoo klein, zonder dat men één oogenblik gaat denken, met Streuvels, aan de almacht van den grooten maker. Er is geen verhouding, geen wederzijdsche althans, tusschen het ‘goddelijk’ omringende en tusschen de personen, die bij Streuvels Langs de wegen loopen of Sous le ciel de Flandre, zooals dit boek in de vertaling van Pierre Maes heet. De natuurelementen drukken de personages grandioos neer, deze worden niet bewogen tegenover het reusachtig omringende, zelfs het gevoel van bewuste onderwerping ontbreekt, hun eenige rol is te trachten mee te spelen en de rol, die ze vertolken wordt hun gesouffleerd door hun instinct.
Dit lijkt ons precies de tragiek van Streuvels ‘helden’ te zijn, een tragiek, die den lezer diep ontroert, wanneer hij maar één oogenblik denkt aan de vele mogelijke problemen, die de onrust van het bestaan hem wél bezorgen. Vooral in zijn eerste periode, van Lenteleven tot Langs de Wegen zijn Streuvels figuren als het ware uitgehold, sommigen gaan zelfs niet zoo ver hun kader te bekijken. Streuvels doet zooals God de Vader. Hij vangt aan met de beschrijving van een chaotischen hemel en een zwoegende aarde en dan pas maakt hij licht in zijn grootsch landschap. ‘En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid, zaadzaaiende naar zijnen aard, en vruchtdragend geboomte...’ Pas na den
| |
| |
baaierd vertoont zich een stip en dit is de mensch. Maar die mensch spreekt niet tot God, dankt hem niet, boort geen blik door de lage luchten tot ginds in het paradijselijk azuur.
In meer dan één boek van Streuvels zijn de menschen totaal overbodig. Er is er maar één, die telt, een reus van een individualist, en dat is Streuvels zelf, die, de aarde nascheppende, geniet met een soort van barbaarschen wellust, dien men ook bij Permeke terugvindt. Zijn barensweelde is hem voldoende, de vrucht interesseert hem niet, hij vindt het robust zalig zoo mild artist te kunnen zijn, zoo wild door de ruimten te zweven, bijna zonder herinnering aan de ‘Terre des hommes’.
Deze voldoening, deze dionysische vreugde, dit pantheïsme is van louter heidenschen aard. Want communiceeren Streuvels' dwergen niet met een oppermachtig wezen, hij, ‘zoo hoog gezeten’, doet het evenmin. Wanneer l'abbé Moreux in zijn evocaties van het firmament onder den indruk komt van het door hem opgeroepene, dan denkt hij aan God. Streuvels doet dit niet, er is geen sprake van transponeeren van het aardsche naar het bovenzinnelijke, niet méér dan bij de wetenschappelijke verkaveling van Einstein's cosmische zwaartevelden.
Er zou eens goed kunnen onderzocht worden of Streuvels dit heidensch klimaat niet heeft opgedaan via het impressionnisme, dat eveneens voldoende ideaal dacht te vinden in het vastleggen van het uitsluitend zinnelijke maar schoone heidensche Uitzicht der Dingen.
Ook Streuvels tafereelen worden doorkruist door fluïdiums, door huiveringen en mysteries, die nooit een antwoord vragen, geen kern zijn derhalve van menschelijke dramatiek. Streuvels heeft de Noren en de Russen gelezen en in zijn eerste periode is dit amalgaam van noordersch nevelwoelen en slavisch fatalisme duidelijk te merken.
Heeft Marnix Gysen ook niet op het spookachtige van den Streuvels uit dien tijd gewezen en op de voorliefde om steeds oude vrouwen uit te beelden?
Dit is zonder twijfel een relikwaat van den echt oud-Germaanschen zin voor tooverkollen en andere aërodynamische gestalten.
Want welk is dan het typische van Streuvels' heidendom?
| |
| |
De antieke ‘heidenen’ genoten van het aardsche, sublimeerden de natuur. Streuvels' gestalten doen dit niet, ze zijn nog heidenen in primairen staat, die zich meer uiten in gebaren dan in met geest geladen woorden. Daarom is Streuvels onzes inziens meer dichter dan romancier, iemand, die werkt met oermobielen, zooals in De Vlaschaard, waar de sobere dramatiek, die den vader en den zoon tegenover elkander stelt, er ééne is van bijna louter gestes.
Hiermede zitten we reeds in Streuvels' tweede periode, die van een streven naar evenwicht tusschen natuur en mensch.
De mentaliteit van de personen is dezelfde gebleven, ze nemen echter in ruimere mate, want nu meer belicht, het temperament over van de primitieve vaart, die door de natuur schiet. Nog altijd geen spoor van een goddelijke aanwezigheid, noch van een drang om het gemoed naar een geestelijk hemelsch plan te heffen. We treffen alleen een duidelijker synchronisatie aan van physische krachten (de bloeiende aarde) en vage psychische reacties (de mensch). Elk uiterlijk gebeuren is hefboom in Streuvels' handen om de personages te bewegen. Deze trachten nooit zichzelf te overwinnen of een inspanning, misschien hierdoor, maar iets moreels of transcendentaals te doen, ze willen alleen den tegenstrever klein krijgen, om zichzelf heelemaal te kunnen uitleven, driest, koppig, uit zelfbehoud grootendeels, in elk geval om zichzelf.
Dit is geen christene levenshouding, wel een van heidenen, die instinctief voelen dat het leven alles is of die nog niet werden ingelicht over middelen om hooger heil te bereiken.
Streuvels is natuurlijk geen faun. Daarvoor is er te veel Westvlaamsche gereserveerdheid in hem overgebleven. Het geslachtsmotief wordt door hem niet behandeld. Uit deze pudeur, die later in De Teleurgang van den Waterhoek en in Levensbloesem gedeeltelijk achterhaald wordt, mag niet worden besloten als zou Streuvels een gecamoufleerde heiden zijn, een gecontroleerde of een hypocriet. Het is al te duidelijk de Westvlaming, die liefst het doek neerlaat op sexueele uitstalling. Hij spreekt niet op kwezeltoon over dit zout van het leven, hij zwijgt er totaal over, niet omdat de kerk het zou afkeuren maar omdat het sexueel programma, dat tot
| |
| |
geen malheuren leidt, zoo vanzelfsprekend is, dat er niets dient over gezegd. Daarenboven ligt er zooveel subtiels te sluimeren in een geslachtelijk processus en de rechterkant van het klavier wordt door Streuvels alleen gebruikt voor kinderzielmuziek. Dit is ons dan ook veel liever dan de methode van hen, die met veel propere woorden over de zoogenaamde ‘vuile manieren’ spreken. Desnoods kan men Streuvels zijn onvolledigheid voorhouden, maar hem in geen geval tartufferie aanwrijven.
Zooals elk modern heiden heeft Streuvels wel de betoovering van het godsdienstige gekend. Dit gevoel gaat gewoonlijk gepaard met weemoedige teederheid en een klimaat waar dit gemengd gevoel uitgeschreven wordt op een toon van eenvoud en gemoedelijkheid. Ofwel kiest men de folklore, ofwel de poëzie van het kind. Streuvels, de stem van het ruige geweld, heeft als anti-doot altijd een voorliefde gehad voor het kind en zoo schrijft hij Het Kerstekind.
Wij aarzelen geen oogenblik om dit boekje als een facet van Streuvels' heidendom te beschouwen. Het kon door den grootsten geus ter wereld geschreven zijn, omdat het al de trekken vertoont van een werk, waarvan de auteur 999 dagen op 1000 buiten de godsdienstsfeer vertoeft. Het Kerstekind beteekent niets anders dan Streuvels' tol aan een melancholische wazige mystiek, die niets met godsdienstigheid te maken heeft, een complementaire hoek is van het zichtbaar natuurlijke, een kinderlijk verlangen van een volwassene om iets van de sfeer te achterhalen, die hij is ontgroeid. In Prutske zal, jaren later, een identieke ontroering de bladzijden ingeven, gewijd aan de kerkelijke feestdagen van het jaar. In onze oogen is dit een ander uitzicht van het onuitgesproken tragische, waarvan meer bij Streuvels aanwezig is dan wordt vermoed.
In 1914 verschijnt Dorpslucht en voor het eerst treden beoefenaars van den eeredienst op het tooneel. Streuvels verplaatst het leven van het land naar de kom van het dorp. Het kader wordt als het ware nauwer toegehaald, het licht moet dan ook scherper op de figuren vallen en dit licht mag niet in de ijlte stralen, het moet hinderpalen ontmoeten of neerschijnen in diepten.
In Dorpslucht neemt Streuvels volgens een tamelijk vol- | |
| |
ledig plan het vraagstuk van het geloof onder de loupe. Het is ons niet bekend of iemand hem rond dien tijd misschien attent had gemaakt op de afwezigheid van het ‘goddelijke’ in zijn werk. Streuvels kan ook zelf tot de bevinding gekomen zijn er van, maar wij meenen van niet. Het opzet lijkt ons zoo systematisch, er werd zoo naar volledigheid gestreefd, van pilaarbijters tot heiligen pastoor, en ook de minder gelukte uitbeelding van dit alles is er voor iets tusschen - kortom, wij kunnen ons niet ontdoen van den indruk: Streuvels heeft ofwel te veel hooi op zijn vork genomen, en dan schoot hij als artist te kort, ofwel hij heeft zich aan iets gezet, waarvoor hij niet rijp was en in dit geval is er een decalage in het spel tusschen spontaneïteit en resultaat, met het voor de hand liggende besluit dat Streuvels de onbewuste heiden, de ware Jacob is.
Als Streuvels 54 jaar oud is, verschijnt Kerstnacht in Niemandsland. Het kerstekind is een kerstwerkman geworden, die achter de duistere wolk van zijn slafelijk bestaan de gouden randen ziet van het hoogere, in casu het godsdienstige. Wij wenschen van Streuvels geen heiden te maken, wetens en willens en bekennen gaarne dat hij in dit verhaal er in geslaagd is mystiek en werkelijkheid schoon door elkaar te strengelen en in zekere mate aannemelijk te maken. Gaarne zouden we hetzelfde hebben gezegd van nog andere, volgende kerstvertellingen: Drie Koningen aan de Kust (1927), Kerstwake (1928), Kerstvertelsel (1929). Het zweemt er naar of Streuvels een gewissen achterstand wil inhalen maar hij slaagt er zelden in boven de folklore, dit wat de godsdienstigheid betreft, uit te groeien. Er is echter iets nieuws ontwaakt, het besef van het goed en het kwaad, het ontwaken van het geweten. De schalen vallen van de oogen bij Streuvels' menschen en dit is een stap vooruit in de richting van het godsdienstige. De definitieve etape wordt bereikt in 1931 met Alma, dat een echt katholiek boek is en dan ook werd begroet als de definitieve ‘bekeering’ ofschoon dit woord niet werd uitgesproken. We aarzelen niet Alma een moedig boek te noemen daar Streuvels er zonder blad voor den mond de grens trekt tusschen godsvrucht en katholiek vernis.
Als we dan Streuvels' volledig werk overschouwen in het licht van wat ons bezighield, kunnen we verklaren dat Streu- | |
| |
vels dertig jaar lang geschreven heeft, zooals een natuurkracht, een gezonde maar elementair blinde; zooals een schoone en kloeke Germaansche god. Niet anti-godsdienstig maar a-godsdienstig. In zijn rijper wordenden dag schakelt hij als litterair motief de poëzie van kerstdag in om, over de systematiek, een christelijkheid te bereiken, die dichter bij God staat dan bij vertoon, huichelarij en gesjacher. Een boek van de aarde, den boer en de eeuwigheid is Alma met de vlassen Haren niet geworden, m.a.w. geen volledig-harmonieuze Streuvels, waarin én de elementen én het leven een orgelpunt vormen vóór den Dood en boven de schepping. Dit boek is Streuvels ons nog schuldig. Wij wenschen er hem de jaren voor toe.
K. JONCKHEERE.
|
|