Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 729]
| |
Stijn Streuvels, de onverstoorbareVoor enkele maanden bracht mij een vriend een artikel waarin de auteur zich met zekere geringschatting uitliet over Streuvels. In een handomdraai. Zoo maar. Apodiktisch. Mijn vriend bleek den auteur te kennen en vertrouwde mij toe dat het een jongmensch gold van in de twintig. Ten overstaan van zulke sententies, zou men moeten aanvaarden dat autoriteiten als Kloos, Verwey, Vermeylen, Van de Woestijne en tutti quanti dewelke hun epitheten aan het adres van Streuvels niet ontzien hebben den bal deerlijk hebben misgeslagen. Woekert dat fenomeen ook elders dan ten onzent? Ik vind er toch geen spoor van wanneer ik buitenlandsche periodieken opsla. Onlangs kreeg ik een blad in handen waarin een - lang niet seniel - surrealistisch pictor te keer gaat tegen een inferieur collega. Niemand minder dan James Ensor (stelt u voor) en zulks als cadeautje ter gelegenheid eener recente retrospektief van dezes werk. Wanneer ik zulk geschrijf lees - God, hoe oud zijn die jongelui en wat zullen zij over 50 jaar uitkramen! - dan valt mij bij wijze van schietgebed een sonoor vers van Apollinaire uit den mond: | |
[pagina 730]
| |
Cré Nom d. D. quelle allure, quelle allure. Wat Streuvels aangaat, ik meen te mogen gelooven dat hij van op zijn Lijsterberg zich ongelegen laat voor minimiseering of apologieGa naar eind(1). Zijn reaktie? ‘Wat kunnen ons die menschen schelen met hun melkweger op zak? En de “Europeesche maatstaf?” Laten wij het nageslacht daarover oordeelen. Ik schrijf regelmatig vier uur per dag pour mon plaisir’. Alzoo spreekt in allen eenvoud deze eerlijke vakman die alle glorie heeft gekend. Ik zou wel meer stichtelijke citaten kunnen aanhalen uit een briefwisseling die nu haast over 35 jaren reikt... Er valt niet aan te tornen: mijn generatie was anders behept met eerbied en enthousiasme. Toen wij op de humaniora waren in de gebenedijde tijden voor '14 en den eersten brief dien wij van Kloos of Streuvels lieten rondgaan, dan achtten wij ons Cresus te rijk, nietwaar, Monsieur Schulz? Als ik jongeren van heden zoo gewichtig weet oreeren, vraag ik mij af of die naïeve tijd - de mijne o.a. - wel ooit bestaan heeft, zoover lijkt hij vervroren in het meer dan volmaakt verleden hoewel het gedenken er van mij nog lauw voorkomt van milden gloed. - C'était avant les Taubes Sedertdien is de humaniteit er heel wat ernstiger op geworden. Dit hebben wij, helaas, ten overvloede mogen ervaren. De wereld heeft verdere sprongen afgelegd. Menschen en dingen zijn van zin - ja, van aanblik - veranderd. Het ergert mij telkens wanneer men Streuvels alle eischen stelt, hoegenaamd alles van hem verwacht, alsof hij de alpha en de omega der Nederlandsche literatuur zou moeten wezen: En uit welken hoofde dan toch in Godes naam? Hetgeen hij ons sedert een halve eeuw heeft geboden, lijkt mij tamelijk royaal. Wat hadden de nieuwlichters als praestaties te opponeeren tegenover dezen volumineuzen, rijpen oogst? (En terloops gezegd, Richard Minne volop beamend, wat voor een naoor- | |
[pagina 731]
| |
logsche plaag dezer lage landen die pedanteske voornaamdoenerij!) Streuvels zelf heeft trouwens immer de grenzen zijner personaliteit wijselijk gemeten en zich nooit op een terrein gewaagd dat voor zijn solieden tred geen steun bieden zou. Deze marginalia beoogen volstrekt niet een verweerschrift van Streuvels' werk te heeten. Dit laatste heeft trouwens vitaliteitsprincipes te over om lang na ons verdwijnen den tijd te trotseeren. Doch ik kan mij bezwaarlijk nederleggen bij sommaire oordeelvellingen die een auteur globaal doodverven omdat hij een raté heeft begaan (dat niettemin hoort tot de totaliteit van zijn organisch oeuvre). Het zou er lief uitzien, moesten wij het procédé veralgemeenen tot industrieelen als Rubens, HaynGa naar eind(2), Goethe Balzac, Hugo; verder van Schumann, Brahms, Gezelle (gezwegen van tijdgenooten als Picasso, Utrillo, Derain bij wier produktie minstens 1/3 afval is waar te nemen, willen wij barmhartig zijn). Met Permeke had ik desomtrent voor jaren een gedachtenwisseling en hij - die er iets van afweet - verklaarde mij: ‘al de dagen van den Schepper en zijn toch ook niet eenderegaal’. Ik wil eenigszins aanvaarden dat wij een tijd van bijbelsche verwarring belevenGa naar eind(3). Is dit een reden om allen uit het lood te hangen en het besef te verliezen van eigen verworvenheden? Waarom ik Streuvels huldig als een prins der Nederlandsche letterkunde? Dat ligt aan velerlei redenen. Ten eerste omdat hij in den diepsten zin zichzelf een onvervangbare entiteit inkarneert. Et cela ne court pas les rues tusschen Maas en Schelde, bij mijn weten. Ik lach mij slap, wanneer ik herhaaldelijk te lezen krijg dat de Vlaamsche literatuur een der bloeiendste ter wereld is. Zulks zou men kunnen wanen, te oordeelen naar haar gewicht op de rommelmarkt; dat geef ik toe. Als cadeau voor de primairen welke dergelijke tijdingen begaan, dit versje hetwelk Richard Minne Galathea in den mond legt: | |
[pagina 732]
| |
Bezie mijn navel, manneke en word wijs.
Doch, waar duiken de personaliteiten op te midden dier slachtoffers van het verplichtend onderwijs?Ga naar eind(4)
Alleen de stapel hunner boeken
Stijgt tot aan het hemelgewelfGa naar eind(5)
Terdege, indien dezen welke bepaald niets te zeggen hebben definitief mochten zwijgen, dan zouden wij inderdaad een ongemeenen bloei beleven. Neen, bestendige vrienden. Je ne marche pas. Streuvels resumeert een prachtig tijdperk, een historisch moment in de Vlaamsche letteren. Gij Gods' genade had hij een boodschap te vervullen. En hij heeft haar volbracht tot verheugenis van ons allen en van toekomende generaties (naar ik wensch). Een zin van hem en gij legt dadelijk den vinger op den auteur. Slechts één pen vermag aldus te schrijven. Wanneer ik lees (citeerende uit het geheugen) ‘en hij scheen in de lucht de woorden te bevingeren die hij niet zag’, dan kan dit geen anders toe te schrijven zijn dan aan den vader van Serjanszoon. Een sleep van negenakkoorden, een voorslag die rijst en onopgelost blijft steigeren: Ravel. Vijf vierkante centimeter van een bloemigen achtergrond of een oortje als een parelrozen kinkhoorn: Renoir. Eén vers van Toulet, van de Woestijne, Richard Minne. Dat lijkt mij steeds immerGa naar eind(6) de stempel, het kenteeken der personaliteit. Dadelijk iemand herkennen aan zijn stijl. Het voorkomen, de densiteit der klokspijs, de intieme resonantie, het specifieke timbre dat wij tusschen twee stemmen onderscheiden, la frappe quoi! En indien er hier van procédé zou kunnen spraak zijn, waarvoor lukt het dan den epigonen niet? Truïsmen als een koe! En waarvan wij teweeg zijn den zin niet meer te snappen, gedompeld als wij liggen in de mostings der ‘aktualiteit’.Ga naar eind(7) Ik vernoemde zooeven het markiesje van den Belvédère. Hoe paradoxaal het ook lijken mag, wou ik hier een parallel trekken. Streuvels is vanaf den aanvang zichzelf, in bezit van zijn scheppingsvermogen, zijn stijl, zijn vakmanschap. Geen kurve of evolutie: de eerste werken hebben het | |
[pagina 733]
| |
voltage der latere. En dit bedoel ik, lang niet, als pejoratief. Wel integendeel. Wat men als evolutie karaktiseert, is mij hier niet duidelijk en dit woord heeft voor mij steeds een bedenkelijk reukje.Ga naar eind(8) Wij weten het al te wel wat het te beteekenen heeft wanneer men van een der onzen verklaart ‘hij heeft van manier veranderd...’ Evenzoo bij Ravel: in wezen, in kern, in techniek is hij dezelfde in Rapsodie espagnole (1907) als in La Valse (1919). Andersom als bij Debussy b.v. (materie tot een opstel, hetwelk ver buiten het raam dezer nota's reikt). Ik zou verlegen zijn, moest ik veel zulker parallel-erscheinungen tusschen tijdgenooten moeten citeeren. Verder bewonder ik bij Streuvels dat hij onze moderne letteren heeft verrijkt met een element uitstijgend boven het lyrisch - romantische, d.w.z. waar hij het epische bereikt. Men heeft hem willen minimaliseeren tot meteoroloog. Dan evengoed het gansche werk der gulzige Colette kwalificeren in globo als hoorende tot de gastronomie, of zoo. Het wil mij voorkomen dat Horieneke (Lenteleven - 1899), Rik (De Oogst - 1900), Jan (Langs de Wegen - 1903, Ivo (De Werkman - 1911) en de personages uit Leven en Dood op den Ast (1926) toch niet leven als plantsoenen die de weerwisselingen ondergaan. Tijden en koncepten keeren, andere regionen worden geprospekteerd. Maar men kan vaststellen - en betreuren wellicht - dat er bij de huidige ‘manier’ van schrijven veel van die grootschheid, dat voltage, die ampleur voor immer te loor blijken gegaan. Het breed-georkestreerde, het fluviale gaan hem af als een spel. Zijn universum is dat waar hij, kosmisch individu met element verstrengeld, net als Brueghel. En welk instrument! Streuvels schreef in een tijd toen men nog in de meening verkeerde dat belletrie onafscheidbaar was van woord-kunst, zooals men toen melodie, harmonie en rhythme voor essentieele bestanddeelen der muziek hield. ‘Nous avons changé tout cela’, verkonden de Aeskulapen van MolièreGa naar eind(9). | |
[pagina 734]
| |
Dat bloesemige, welige, tellurische proza dat nooit vervalt in de mozaieke schoonschrijverij der toenmaals heerschende aesthetiek, hoe gering lijkt het van materiaal en bouwstoffen, wanneer men het onttakelt. En het stijgt niettemin tot de hoogste vlucht. Het bezit de vleezigheid van Rabelais' stijlGa naar eind(10), het sensualistische van Toulet en bovenal het fluïde van ColetteGa naar eind(11). De woorden hebben hier reliëf, volume, glans, kleur, smaakGa naar eind(12) en geur. Men is buiten en bovenal de literatuur: men tast hier de wezenheid der dingen zelf. Het domein der vergelijking verlaten voor dat der identitiet. En dat is grootendeels de toover, de magie welke deze kunst bezielt. Toen wij Streuvels in 1924 vierden, bij de 25e verjaring van Lenteleven, zei mij Boutens (met de klem die hem eigen was): ‘Wat de taal is, onze taal, beseffen wij ten volle bij Streuvels. En daar is hij een unicum. Men is fier tot den Nederlandschen stam te behooren wanneer men hem leest. Die taal bezit het gouden rhythme van Vondel.’ Streuvels is inderdaad een mirakel der natuur zooals de Letteren er twee of drie per eeuw afdwingen. Mij gaat die kunst buitendien ter harte, daar zij een krachtig antidotum is voor zooveel neutraal-vlakkig bloed- en kleurloos geschrijf (‘le style rez-de-chaussée’ dixit Valéry), dat thans ten onzent zoo verdacht dreigt te woeden. Een uitstekend toniek ook om het hoofd te kunnen bieden aan vlagen van gore, weeë uitvindingen als daar zijn: populisme, existentialisme, dolorisme, e.d.m. Die lumineuze kunst, zoo kloek, zoo evenwichtig, zoo breed-menschelijk, bevat al de principes van het energisch, dynamisch vermogen. De kreatieve adem Gods doorvaart haar met rhythmisch tumult. Zij bezit de kiem van het zaad, zij streeft naar de zonGa naar eind(13), heeft de bewogenheid van water, wind en vuur. Kortom: zij leeft! En het laatste argument mijner bewondering hield ik op zak pour la bonne bouchée (de mijne). Het is van puur sentimenteelen aard. Gij dacht allicht dat ik mijn jeugd ging beweenen à travers l'écran van die haar betooverd heeft? Geenszins, bestendige vriend, want de bekoring van dat | |
[pagina 735]
| |
oeuvre heeft voor mij niets van haar luisterrijken glans verloren. Integendeel. Wanneer wij van de hand der Fransche essayisten de apologie te lezen krijgen van het clair génie français e.d.m. ten propooste van An. France, Valery, Colette, enz., dan vinden wij zulks gewoon. Mocht men objekteeren dat onze Zuiderburen hierin chauvinistisch zijn (de Russen en Skandinaven niet, waarschijnlijk?), dan wensch ik eveneens dat wij het mochten worden waar er reden toe bestaat. Waarom niet prat gaan op dezen Stijn, heraut dezer lage landen, waarvan Britten en Iberen - na de Duitschers - thans de algeheelheid van het werk aan 't vertalen zijn? Ik wou maar even bekennen hoe die literatuur mij na staat daar zij een spiegelbeeld is onzer eigen Vlaamsche wezenheid. Die taaie kerels met reuzengreep, uitgebouwd als heroën voor een fresko, evenzeer als die humiele wereld van schamelen, dompelaars en stumperds welke zoo miserabel verzinken onder het fatum, die lui herken ik al te wel. Hoedanig zijn zij van hier. Hoe fraterneel klopt mijn hart in eenklank met het hunne. Dat land, dat landschap, de elementen die er over wentelen, dat alles is mij vertrouwd en ik vind daarvan geen gelijke bij welke andere literatuur ook. Langs de Wegen - hetwelk niet moet onderdoen voor Gorki of Hamsun - is de roman van den Vlaamschen stakkerd. ‘Sla De Vlaschaard open, het is of gij den Bijbel leest’, schreef onlangs Ward Schouteden. Moest nu eenmaal deze stem, de zoo verwante, haar echo bij de goegemeente verliezen, dan achten wij het met Vlaanderen zeer slecht gesteld. Deze perspektief laat mij trouwens volslagen koud, want aan dàt soort literatuur kan ik mij nog verkneukelen en den Oom van Stijn zeg ik bescheiden na:
God gaf elk land de zijne
En laat ze rijk zijn, laat ze kale
Z' is Vlaamsch en z' is de mijne.
| |
[pagina 736]
| |
‘En schooner boom groeit er in Vlaanderen niet’, schreef Toussaint 25 jaar geleden... De struische stam heerscht als destijds op den berg. Zijn kruin praalt er immer, even sereen en onverstoorbaar. JORIS VRIAMONT. |
|