| |
| |
| |
Streuvels beteekenis
Wij weten het: habent sua fata libelli. En op elke actie volgt een reactie. Dat is het onvermijdelijke, maar niet het definitieve. Wat veel meer het karakter der bestendigheid vertoont is de indruk, dien het werk van den schrijver op zijn tijdgenooten heeft gemaakt, want daar komen de latere eeuwen, door den literatuurgeschiedschrijver vertegenwoordigd, telkens toch weêr op terug. Het is uitgangspunt en eindpunt. Indien wij niet weten, indien wij niet kunnen ervaren, wat de Divina Comoedia voor de tijdgenooten is geweest, blijft de figuur van Dante ons tamelijk duister, kunnen wij ze althans niet in haar volle en hoogste beteekenis waardeeren. Want geen enkel kunstenaar werkt voor de eeuwigheid; hij werkt, op grond van de eigen tijdelijke krachten en in de atmosfeer van zijn tijd, ook al drukt hij op dien tijd zijn stempel, voor de menschen van zijn tijd. Het zijn kleine menschjes, pseudo-kunstenaars die schilderen, beeldhouwen, schrijven met het oog op de eeuwigheid gericht. Balzac schreef zijn Comédie Humaine om aan een eigen zielsbehoefte en schulden te voldoen, denkende alleen aan zijn onmiddellijke lezers, zijn tijdgenooten. En wanneer Stendhal zei dat hij pas in 1880 door de ‘happy few’ zou worden gewaardeerd, was dit geen uiting van het besef der eeuwigheid van zijn werk, maar, en dan nog zeer bescheiden, een troostend beroep op latere lezers, waar de tijdgenooten, naar hij meende, voor zijn werk onverschillig bleven. Dat
| |
| |
was nochtans niet zoo. Want ook in zijn tijd werd Stendhal door de elite, voor wie hij schreef, volkomen naar waarde geschat. Want onmiddellijke populariteit, doorgaans resultaat van mediocriteit, mag niet worden verward met waardeering van het werk. Ook op het gebied van den lezerskring is de kwaliteit, niet de kwantiteit waardebepalend. Meest al de werken die onmiddellijk populariteit genoten, verdwijnen na verloop van jaren van de markt der belangstelling; meest al de werken, die bij hun verschijning slechts een kleinen, maar uitgelezen lezerskring vonden, worden ten slotte populair. Afstraling van boven naar beneden kan wel, opstraling van beneden naar boven kan nooit.
Het was een tijd, dien Vermeylen ‘groot en schoon’ heeft genoemd, toen het eerste proza van Streuvels verscheen. Groot en schoon, in elk geval, door de gloeiende hoop die de Vlaamsche elite in de naaste toekomst van land en volk stelde - naaste toekomst ingeschakeld in den algemeenen ideeën-gang, in de algemeene sociale en economische maatschappelijke ontwikkeling van de groote Europeesche kultuur. Dat wij thans, dank zij twee wereldoorlogen, met den achteruitgang van Europa, Amerika hebben ontdekt, doet hier niets ter zake. De wereld-idee is een door de omstandigheden noodzakelijk gemaakt uitvloeisel van de Europa-idee; en vijftig jaar geleden was het reeds een gewaagde, doch allesbehalve onmogelijk te verwezenlijken droom, te spreken van eerst Vlaming te zijn om Europeeër te worden.
In dien tijd, die dus, door zijn potentieelen grootheidswil, groot was en schoon, was het eerste werk van Streuvels een openbaring van verwezenlijkte, definitieve schoonheid. De groote droom kwam in vervulling. De Vlaamsche literatuur was niet meer gebonden aan provincialisme, aan het dorp, aan den kerktoren, aan de levenshouding van paster en schoolmeester. Zeker had Buysse, in een paar verhalen - want ook Buysse was een tijdgenoot, - een vrij nieuwen klank doen hooren; men vergelijke ‘de biezenstekker’ met de verhalen van Reimond Stijns (In de Ton, enz.), doch zóó gloeiend nieuw, zoo kranig en krachtig nieuw als de eerste vertellingen van Streuvels was het werk van Buysse niet. Buysse bracht degelijk gewoon brood, Streuvels koekebrood als op kermisdagen. Er ging dan ook een groote vreugd door
| |
| |
het Vlaamsche land. Wij hadden nu waarlijk het besef, de geboorte van een nieuwen tijd bij te wonen, van een tijd die aan het Vlaamsche volk terug zou schenken de groote levenshouding, die wij uit de historie meenden van dat volk een kenmerk te zijn. Wij hadden het gevoelen dat de Vlaamsche literatuur thans ingeschakeld was in de breede strooming van de Europeesche, want Streuvels' Horieneke, Streuvels' Oogst - die mij nog altijd heugt als een onvergelijkelijk meesterwerk - waren niet de mindere van, deden niet onder bij de verhalen van Guy de Maupassant, van Maxim Gorki, de twee uiterste, evenwichtige polen van de toenmalige vertelkunst. En uit Streuvels' verhalen steeg nochtans de geur van den veien Vlaamschen grond, in die verhalen bloeide de wisselende blauwe en grijze Vlaamsche lucht. Ik twijfel er niet aan: de jongere en jongste schrijversgeslachten kunnen niet begrijpen, nu de banen vereffend zijn en breed open staan, wat het eerste werk van Streuvels als openbaring van verre en groote mogelijkheden is geweest voor zijn tijdgenooten, hoe gecultiveerd die ook waren, hoe reeds doordrongen van een Europeeschen geest. Zij kunnen niet begrijpen, zij zullen helaas nooit hooren, den juichkreet van wie voor zijn oogen in vervulling ziet gaan den droom van een enthousiaste jeugd, den droom van enkelen, die zich de elite voelen van een volk, dat zij met alle kracht wenschen te dienen - en dat in zijn breede lagen niet eens het vage besef heeft van het beteekenisvolle, de levenskracht van dien droom. Dat was de beteekenis van den juichkreet van Vermeylen, van Van de Woestijne, van Herman Teirlinck. Heeft een onzer daarom Streuvels op den voet gevolgd, zich door Streuvels laten beïnvloeden, Streuvels' eigenaardigheden overgenomen? Elk had het besef van zijn eigen kunnen, van zijn innerlijke mogelijkheden, van wat in hem tot ontwikkeling kon komen.
Dat na deze eerste verhalen uit Lenteleven, Dorpslucht en Zonnebrand, wel eens ander werk van Streuvels van de pers kwam, waaruit ons blijken moest dat de schrijver van ‘Horieneke’ het meer in de ruimte, de uitgebreidheid zou zoeken dan in de diepte en het essentieele, stelde soms wel iet of wat te leur, maar kon niet beletten dat de verschijning van ‘De Vlaschaard’ werd aangevoeld en beschouwd als een groote
| |
| |
gebeurtenis, als een zaak van het hoogste belang in de ontwikkeling van de Vlaamsche literatuur. Dat ruime en grootsche schilderij, met zijn stoere, door en door Vlaamsche menschen, zijn oneindigheid van Vlaamsche luchten, zijn wisselend helder en donker spel van Vlaamsche wolken boven den rijken Vlaamschen bodem, leek ons te zijn het epos van het Vlaamsche leven ten platten lande, dààr dus waar dat leven het meest ongerept, het meest eigen, het onvergankelijkst is gebleken en gebleven, de eeuwen door. En van dat Vlaamsche leven is ‘De Vlaschaard’ nog steeds het groote, weidsche epos. Want ‘De Vlaschaard’ is, op zijn gebied, de evenknie van De Coster's ‘Tijl Uilenspiegel’.
Evenmin als welk kunstenaar ook, is Streuvels dus den heelen tijd van zijn carrière aan zich zelf gelijk gebleven. Ook hij, die trouwens, zooals ik zei, zijn heil minder zocht in de uitdieping dan in de ruimte, heeft werk op de markt gebracht, dat zelfs wij, zijn tijdgenooten, niet ten volle konden apprecieeren, dat een later geslacht dan maar eenvoudig onleesbaar zal heeten. Maar zooals bij een Balzac, een Zola, een Tolstoy, een Dostojewski, een Couperus, een Arthur van Schendel, noemt men ‘minder’ wat inderdaad, vergeleken bij ander werk van denzelfden schrijver, minder is - maar dat daarom op zich zelf niet minderwaardig is in de sfeer der algemeene literatuur. Het valt misschien te betreuren dat elk werk van een auteur niet een nieuwe facette van zijn kunstenaarschap te bezien geeft, dat elke facette van het kunstenaarschap niet schittert als de facetten van een briljant - maar dronken productie behoort, meer nog wellicht dan het eigen kritisch inzicht, tot de actieve elementen van het kunstenaarschap: en dan moet de tijd maar uitwijzen wat in het oeuvre van den kunstenaar blijvend is en wat verjaart en vergaat. En aan den anderen kant rijst de menschelijke deugd der verzadiging, waar alleen de simpelen van geest van beroofd zijn. Zij, die honderd maal Conscience, Eugene Sue en Courths Mahler kunnen lezen en herlezen - en ik, die van Rubens genoeg krijg als men mij honderd doeken van hem te bekijken geeft...
Van Streuvels zal ook de tijd aanwijzen wat blijvend in zijn werk groot en schoon moet worden geacht. En bij dat hoogste zal zeker ook worden genoemd ‘Het Leven en de
| |
| |
Dood in den Ast’. Dat pezige, sterke proza behoort tot het onvergankelijke, dat de Nederlandsche literatuur bezit. Een verhaal, dat in de wereldliteratuur waarde en beteekenis heeft en dat bij uitstek Vlaamsch is.
De reactie op het aanvankelijk uitbundig succes - vooral dan nog in Noord-Nederland - van Streuvels' werk zijn geweest de verhalen van Timmermans en Claes. Dit beteekende een terugkeer tot het regionalisme en het folklorisme, waarvan nu juist geen enkel spoor meer bij Streuvels te vinden was. De instinctieve, maar dunne, talenten van Timmermans, de constructieve, maar grove, behendigheid van Claes, wonnen het allengs bij de lezers van de kracht en den ernst van Streuvels. Zoo moest Balzac het afleggen voor Eugene Sue, Cousine Bette voor Le Juif errant. Maar toch bleef de elite Streuvels' werk getrouw. Het raakte pas op den achtergrond toen Walschap met zijn ‘fougue’, zijn vooruit-hollen, en Adelaïde verscheen. Het dynamisme van Walschap stelde Streuvels' statisme in een te fel licht. De zwakke kant van Streuvels' werk kwam daardoor scherper dan vroeger en dan noodig, naar voren. Het werk van Streuvels is inderdaad monumentaal en stabiel, het is heerlijk tapijtwerk, maar het lijdt gebrek aan psychologische diepte, aan de gistende kracht der fantasie, aan datgene wat de soliditeit verlicht en ‘vernuftigt’; het heeft niet de onwrikbare schoonheid van de classiciteit. Het is een stoere toren, met eigen noodzakelijke schoonheid, op de grens van het litteraire Vlaamsche land.
De bouw van dien toren, die boven het Vlaamsche volk zou uitsteken, heeft het geslacht der tijdgenooten verrukt, van vreugd en hoop vervoerd; een paar jongere geslachten, op snelheid verzot, zijn er haast achteloos aan voorbijgerend - een later geslacht, in de eerste toekomst, zal vol dankbaarheid en eerbied naar dien eenzamen toren opkijken als naar de plek waar voor het eerst de groote klok van de litteraire opstanding van het Vlaamsche volk heeft geluid - heeft gestormd - met die gulle, bewonderende dankbaarheid en dien eerbied, waarmee wij, Streuvels' makkers in den litterairen strijd, steeds naar zijn grootsch opbouwend werk hebben opgekeken.
F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE.
|
|