Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 658]
| |
I.Op 3 October 1946 zal het precies zestig jaar geleden zijn dat Henri-Alban Fournier, gezegd Alain-Fournier, schrijver van den beroemden roman Le Grand Meaulnes, in het Nederlandsch gepubliceerd onder den titel Het Vluchtend Beeld, te La Chapelle d'Angillon geboren werd. Acht en twintig jaar later, op 22 September 1914 verdween hij nabij Les Eparges, in het woud van Saint Rémy, gedurende den slag voor den overtocht van de Maas. Nooit werd er eenig spoor van hem weergevonden, geen lichaam, geen wapen, geen kleedingsstuk, - niets: de familieleden en vele vrienden bleef slechts de herinnering aan zijn haast irreëel zuivere verschijning, met haar weemoed om een onvervulden droom en haar onstilbare pijn om het onbereikbaar evenwicht tuschen geest en materie. Maar ons allen, zijn gemeenschappelijke erfgenamen, laat hij het eenig boek na, dat hij ooit schreef, zijn onvergelijkbaren Grand Meaulnes, die reeds gedurende meer dan dertig jaar al de wisselende litteraire modes en als wit marmer van superieure kwaliteit de erosie van den tijd weerstaat, deze langzame, maar grondig invretende aftakeling die ons, - beter dan welke litteraire critiek ook -, het ware meesterwerk van het alledaagsche product met voorbijgaand succes leert onderscheiden. Daarom is de geschiedenis van Augustin Meaulnes en Yvonne de Galais even frisch gebleven, even zuiver als de lentewind om de perzikbloesems, even nieuw en steeds opnieuw verrassend als het gezang van spelende kinderen in de schemering of de | |
[pagina 659]
| |
zinvolle stilte bij het aandrijven van den nacht in den herfst, wanneer de eerste bladeren vallen. En ondanks de sedert zijn overlijden verloopen decennia, zijn in volume geringe letterkundige voortbrengst, de ettelijke werken, die ondertusschen een kometischen opgang en een even kometisch verdwijnen kenden, is Alain-Fournier's zuivere gestalte den lezer en den criticus blijven boeien. Niet alleen de kwaliteiten van inhoud en vorm, van stijl en poëzie, het schijnbaar in elkaar vervloeien van droom en werkelijkheid of de onverwachte terugkeer naar het verloren paradijs der jeugd, - ‘het derde land’ zooals Martinus Nijhoff het noemt, - zijn het, die we in Le Grand Meaulnes liefhebben, doch vooral den zachtjes in mineur gehouden, doch des te meer aangrijpenden toon van diep doorleefde werkelijkheid, verleent het boek een aparte plaats in de moderne Fransche letteren. Want evenals Marcel Proust ging Alain-Fournier, hierdoor genoopt door de kracht der herinnering, à la recherche du temps perdu, op zoek naar ‘le vert paradis des amours enfantines, l'innocent paradis, plein de plaisirs furtifs’, zooals het bij Baudelaire heet. Zelden werd er inderdaad een boek geschreven, zóó sterk autobiografisch van inslag, zóó intiem verstrengeld met den levensloop van zijn schepper, een zóó zuivere biecht van een menschenleven, - en welk een menschelijk leven tevens -, omvattend en toch tegelijkertijd zóó vrij, zóó onaardsch haast in zijn ontplooiing. Moge zulks op het eerste zicht eenigszins vreemd voorkomen, toch doen we de waarheid geen geweld aan, indien we den roman van Alain-Fournier hier onderbrengen in de zelfde categorie, waarin uitgesproken autobiografische werken, zooals La Confession d'un Enfant du Siècle, Elle et Lui, of L'Education Sentimentale thuishooren. Het eenige verschil schuilt hierin, dat bij hem de ervaring minder doel dan middel was, de letterkundige kristallisatie bijgevolg niet zoo merkbaar aan de realiteit gebonden en de artistieke transpositie der werkelijkheid, waartoe de ziel van den dichter het medium vormt, zich doorgaans veel grondiger voltrok. Voor het overige hebben haast alle personages geleefd in vleesch en bloed, alle verwerkte feiten, spijts gewijzigde inkleeding en opeenvolging, speelden zich inderdaad af in het leven van den kunstenaar en er wordt geen enkele ontroering, geen enkelen gemoedstoestand | |
[pagina 660]
| |
geschetst, dien hij niet persoonlijk tot de bitterzoete kern doorproefde. Maar wat tot nog toe Le Grand Meaulnes in de eerste plaats tegen verwelking behoedde, schijnt hieraan te wijten, dat elkeen er onvermijdelijk iets van zichzelf in terugvindt, herinneringen aan zijn kindertijd, waarin het onpeilbare mysterie van het leven zich onmiddellijk, zonder tusschenkomst van de ratio des volwassenen aan zijn ziel scheen te voltrekken. In den korten levensloop van Alain-Fournier, eenig substratum van zijn wonderlijk boek, is er geen detail van louter archeologische waarde: hij was té innig mensch en té diep kunstenaar om zijn mensch-zijn en zijn kunstenaarschap angstvallig uit elkaar te houden. | |
II.Het Département du Cher, waar Alain-Fournier op 3 October 1886 te La Chapelle d'Angillon het levenslicht aanschouwde, ligt in het hartje van Frankrijk, op ongeveer honderdvijftig kilometer ten zuiden van de hoofdstad. De voornaamste plaats, Bourges, residentie van Karel VII, waar hij een tijdlang schoolliep, bevindt zich slechts op enkele mijlen ten oosten van den meridiaan van Parijs, op het Canal du Berry en den spoorweg, die van Nevers naar Tours loopt. Deze grensstreek tusschen la Sologne en le Berry behoort tot het stroomgebied van de Loire, waarvan de Cher, de belangrijkste rivier van de streek, een zijarm is, die in het Massif Central ontspringt. We bevinden ons hier, - zooals men het trouwens reeds uit den naam van le Berry heeft afgeleid -, volop in de streek van George Sand. Fournier's ouders waren onderwijzers, net als M. en Mme Seurel uit zijn roman, die met liefde hun leven en taak tusschen de school en hun gezin verdeelden. Drie jaar na hun zoon wordt hun een dochtertje, Isabelle, geboren. Later zal deze Jacques Rivière huwen en zelf schrijven onder den naam van Isabelle Rivière. In 1889 worden de Fourniers overgeplaatst naar Epineuil-le-Fleuriel, een dorpje, niet ver van La Chapelle gelegen en dat Alain-Fournier's eigenlijke heimat en drie en twintig jaar later Sainte-Agathe uit Le Grand Meaulnes wordt. Langzaam vergroeit de knaap met | |
[pagina 661]
| |
het landschap van zijn geliefde Sologne; een verlaten streek met heidevlakten en dichte dennen-, berken- en kastanjebosschen, waarin eenzame plassen droomen en verlaten kasteelen en jachtpaviljoenen zich verheffen. De Cher vloeit traag van horizont tot horizont in breede meanders, beboord met riet en wilgen. Spijts de barheid van den bodem werd reeds ten tijde van Colbert een deel van de streek in bouwland omgezet. Het is een naarstig, zwijgzaam, doch goedhartig en gastvrij volk, dat hier den schralen bodem zijn schamel bestaan ontwringt. Nooit heeft Alain-Fournier later zijn ziel van boerenkind verloochend en vaak zal hij het beamen, hoe hij alleen deze streek, waar hij naar school ging en cathechismus leerde, als de zijne kan beschouwen. Epineuil zelf is een onaanzienlijke vlek, dat slechts uit enkele huizen, een kerk op de nogal groote dorpsplaats en een schooltje bestaat. In deze school is het, dat de jonge knaap zijn eerste levensjaren slijt. Zij bestaat uit ‘une longue maison rouge, avec cinq portes vitrées, sous des vignes vierges, à l'extrémité du bourg; une cour immense avec préaux et buanderie, qui ouvrait en avant sur le village par un grand portail; sur le côté nord, la route où donnait une petite grille et qui menait vers la Gare, à trois kilomètres; au sud et par derrière, des champs, des jardins et des prés qui rejoignaient les faubourgs... tel est le plan sommaire de cette demeure où s'écoulèrent les jours les plus chers de ma vie - demeure d'où partirent et où revinrent se briser, comme des vagues sur un rocher désert, nos aventures.’ De voornaamste speelkameraad van den jongen is zijn zusje Isabelle, met wie hij zijn eerste kinderlijke ontdekkingstochten onderneemt in de school, haar omgeving en een klein bijgebouwtje, dat als Mairie dienst doet. Voor beide begaafde bengels is de jaarlijksche aankomst der prijsboeken dè groote gebeurtenis van den zomer. Nog vóór ze gedurende de eindejaarszitting plechtig aan de leerlingen worden uitgereikt, worden ze door hen één voor één verslonden en voor de eerste maal verdwijnt de knaap in de ongekende paradijzen der verbeelding, waar hij later zoo vaak zal van droomen, dweept met de avonturen van Robinson Crusoe en voelt zich ontroerd door de tegenspoeden van David Copperfield. Andere gebeurtenissen van belang zijn de korte oponthouden | |
[pagina 662]
| |
van reizende circussen, bohemers of comedianten in het dorp, terwijl ook het Fête-Dieu en het feest van den ‘Quatorze Juillet’ met zijn vuurwerk hun kinderharten in vervoering brengt. Een eerste kwajongen in het gezelschap van zijn kortnuiten, wordt de kleine Henri ingetogen in de aanwezigheid der kleine dorpsmeisjes: Germaine, Marcelle, Jeanne, Jenny, Solange ten slotte, die hij soms uit medelijden een hand geeft, omdat niemand zich om haar bekommert, daar ze niet mooi is... Later zullen zijn eerste verzen deze ‘boerengespeelkens’ gedenken, die net uit een boek van Marguerite Audoux kwamen gestapt. Vader Fournier is een liefhebber van lange wandelingen en vaak onderneemt hij met zijn gezin groote tochten doorheen de naburige bosschen. Meer dan ééns gebeurt het, dat ze met hun vieren in het woud verdwalen en ééns dolen zij zóó lang tusschen het geboomte, tot ze voor een onbekend en verlaten kasteel staan, dat geheel afgezonderd van de wereld, zijn tinnen in den zonsondergang omhoog schiet. De atmosfeer van dichterlijke geheimzinnigheid, die het omgeeft, maakt op beide kinderen zulk een diepen indruk, dat het ons niet zou verwonderen, ware dien dag voorgoed de grondslag tot het motief van ‘le domaine perdu’ uit den lateren Grand Meaulnes gelegd. In 1898 vertrekt Alain-Fournier naar Parijs, waar hij ingeschreven wordt als leerling aan het Lycée Voltaire en er het eerste schooljaar eindigt met al de eerste prijzen, terwijl hem tevens den ‘prix d'exellence’ te beurt valt. Het leven in het groote-stadslyceum wordt den knaap van het platteland echter dra te eng en in 1901 maakt hij het met zichzelf uit, dat de zee zijn eigenlijke roeping is. Zijn ouders verzetten zich niet tegen zijn vrij onverwacht besluit en nog hetzelfde jaar gaat hij naar het lyceum te Brest, waar hij zich vooral in de wiskundige vakken onderscheidt. Aan moed en volharding ontbreekt het hem geenszins, doch de brieven aan zijn ouders zijn vervuld met een nauwelijks doortrillenden melancholischen klank. Hij gevoelt zich opgesloten in een kazerne, een soort van fatsoenlijke gevangenis en de haast militaire tucht stemt niet overeen met zijn jeugdig individualisme, moet hem krenken tot in het merg van zijn wezen. Omstreeks Kerstmis 1902 komt hij geheel onver- | |
[pagina 663]
| |
wachts thuis opzetten en maakt het zijn ouders bekend, dat hij afziet van zijn carrière als zee-officier. Hij zal voorloopig voortstudeeren te Bourges, deze maal vlak bij huis. Enkele jaren voor het uitbreken van den tweeden wereldoorlog gaf men zijn naam aan de instelling, waar hij aldra schoolliep en die thans Lycée Alain-Fournier heet; Jean Giraudoux sprak te dier gelegenheid een merkwaardige redevoering uit. Hij blijft hier tot het zomerverlof van 1903 en vertrekt bij den aanvang van den herfst opnieuw naar Parijs. Hiermede zullen we zijn eigenlijke kinderjaren voorgoed als afgesloten beschouwen: de puberteit is ondertusschen aangebroken. Terecht kan men zich afvragen, waarom we aan die allereerste levensperiode zooveel belang hechtten. Immers, tot nog toe trad er niets aan het licht, dat op de latere begaafdheid van den jongen knaap zou wijzen, werkelijk schokkende gebeurtenissen werden er niet aangestreept. Het volstaat hier m.i. echter te antwoorden, dat niets zoo belangrijk in het leven van sommige romanciers is, als hun kinderjaren: hun ziel is nog niet definitief gevormd, de indrukken slaan een diepen en onuitwischbaren stempel in hun gemoed en sterk ontroerbaar zal het kind van eertijds, ondertusschen tot man gerijpt, tot het einde zijner dagen sommige herinneringen meedragen, herinneringen, die zich tot een integreerend deel van zijn wezen ontwikkelden en zich niet meer van zijn persoonlijkheid laten scheiden. Een paar jaar voor zijn overlijden heeft wijlen August Van Cauwelaert, de betreurde Vlaamsche dichter, deze thesis verdedigd in den schoot der Vlaamsche Academie, zulks aan de hand van voorbeelden uit het leven van Dostojewsky, Shaw, Gorki, Goethe, Gide, Van Looy en tientallen anderen. Geen enkele onder al deze auteurs heeft echter met zóóveel vooropgezetten wil als Alain-Fournier naar zijn kindertijd teruggegrepen, niemand onder hen was er zich zóó van bewust, dat hij in zijn kinderjaren het meest de goddelijke gratie had benaderd en hij alleen getuigde met groote liefde en zelfkennis over zijn eigen kunst: ‘Mon crédo dans l'art, c'est l'enfance.’ Wat dankt zijn later oeuvre aan de reeds verloopen periode? Het fysische en geografische milieu van Le Grand Meaul- | |
[pagina 664]
| |
nes is hetzelfde, als dit waarin de auteur zijn kindertijd sleet. Van nabij had hij het landelijke leven leeren kennen en beminnen en ééns zou het aan zijn boek de zóó schitterend getroffen kleur schenken. Om de typische atmosfeer van een plattelandsschool te suggereeren, dient hij slechts in eigen herinneringen terug te grijpen, evenals voor het scheppen der gestalten van de bewoners uit zijn zóó diep bemind Sologne. We herinneren ons het ontdekken van het uitgestorven kasteel, te midden van de bosschen, evenals de kennismaking met voorbijtrekkende kermisartisten, bohemers en comedianten. Bij de lezing van Le Grand Meaulnes en vooral bij vergelijking met zijn lijvige, later gepubliceerde correspondentie met ouders en vrienden, bemerkt men bovendien, hoe hij tientallen bijzonderheden uit zijn kindertijd zelfs zonder eenige litteraire transpositie of gezochte styleering zal aanvaarden, om ze in zijn oeuvre over te brengen, frisch en ongerept, zooals alleen veldbloemen zijn, - en sommige lieve herinneringen... | |
IIIIn Oktober 1903 vinden we Alain-Fournier terug in Parijs, waar hij leerling wordt in het befaamde Lycée Lakanal, met het oog op zijn voorbereiding tot de Ecole Normale Supérieure. Hier is hiet, dat hij zijn lateren schoonbroeder en trouwen vriend Jacques Rivière leert kennen. Uit hun ontmoeting ontwikkelt zich een diepe en hechte kunstenaars-vriendschap. Weinig later zal ze aanleiding geven tot een omvangrijke correspondentie, die na Alain-Fournier's dood door de Nouvelle Revue Française in vier groote deelen werd gepubliceerd. Haar is het, dat wij de meest interessante gegevens betreffende het zieleleven van den auteur van Le Grand Meaulnes danken. Het mag werkelijk vreemd genoemd worden, hoe twee tegenstrijdige adolescenten-naturen zich na enkelen tijd zóó tot elkander voelen aangetrokken. Alain-Fournier is een echte revolutionnair, die de oppositie der jongeren tegenover de lang ingewortelde tradities van het eerbiedwaardige lyceum aanvoerde en in de bres sprong ter verdediging van de goede zaak der ‘bizuths’, naam waarmee de groentjes door hun oudere | |
[pagina 665]
| |
kornuiten bestempeld worden. Rivière is veeleer teruggetrokken, houdt zich op het achterplan en blijkt het zelfs niet steeds ééns met de opstandige petities, die de andere tijdens de lessen en de studie-uren van hand tot hand laat gaan. Toch zouden deze uiteenloopende karakters elkaar ten slotte geheel vinden. Ze leeren mekaar voorgoed waardeeren, nadat één van hun professors als belooning voor hun Nieuwjaarswenschen zijn leerlingen voorlas uit Tel qu'en Songe van Henri de Règnier: ‘J'ai cru voir ma tristesse - dit-il - et je l'ai vue
- Dit-il plus bas -
Elle était nue,
Assise dans la grotte la plus silencieuse
De mes plus intérieures pensées...’
Hoewel de meesten onder hun medestudenten, - ‘les forts en thèmes’ -, dit alles klinkklaren onzin vinden, ondergaan hun jeugdige kunstenaarszielen dezelfde emotie, hun oogen openen zich in den glans van éénzelfde schoonheid en we mogen aannemen, dat van dit oogenblik af hun vriendschap voorgoed opbloeit. Langs Henri de Règnier om leeren zij het Symbolisme kennen, zonder nochtans reeds onmiddellijk met zijn grootste vertegenwoordigers geconfronteerd te worden. Deze nieuwe litteraire strooming, - hier sommair als een reactie op het naturalisme te karakteriseeren -, stemde wonderwel overeen met het temperament van den jongen Alain-Fournier, die reeds begon te hunkeren naar waarheden, die dieper lagen dan het koele, tastbare uiterlijk der dingen. Hij werd vooral getroffen door het oeuvre van Jules Laforgue en Francis Jammes, die hem beiden onmiddellijk naar de ziel grepen. Hoe zou hij, gevoelige knaap als hij was, niet ontroerd, ja, mysterieus bekoord worden door een vers als La Maison serait pleine de Roses... van Jammes, waarin volgende passage voorkomt: ‘Comme je t'y aimerais. Je te donne tout mon coeur
qui a vingt-quatre ans, et mon esprit moqueur,
mon orgueil et ma poésie de roses blanches;
et pourtant je ne te connais pas, tu n'existes pas.
Je sais seulement, que si tu étais vivante...’ etc.
| |
[pagina 666]
| |
Duikt daarin niet reeds de gedroomde geliefde op, de bruid, waartoe men sedert altijd werd voorbestemd, maar die onbekend en dus ook onbereikbaar is, zooals Yvonne de Galais voor Augustin Meaulnes? Laforgue wekt in hem den kultus van de vrouw op, de vrouw, die hij thans in droom verheft tot een symbool van goedheid en schoonheid op aarde, zij, die in zijn later werk de verbindingsstreep zal worden tusschen de dingen van den hemel en die van de aarde. In dien zin herinnert hij ons eenigszins aan Jacques Perk, wiens liefde tot de vrouw zich op een gelijkaardige wijze sublimeerde. Trouwens, groeide ook het oeuvre van den schepper van den Mathilde-cyclus niet uit een onschuldig jongelingsavontuur? Hij zocht vooral zuiverheid en eenvoud in haar gemoed, die haar dichter tot den simpelen oerzin des levens voeren en waarvoor zij de tusschenpersoon wordt tusschen den dichter en God, tusschen den man en de zoo moeilijk te verwerven volstrekte rust des gemoeds. Dezelfde eischen stelt hij overigens aan de letterkunde: volgens hem moet de poëzie op de helderste wijze de eenvoudigste dingen uitdrukken, beide eigenschappen in zulke onderlinge verhoudingen gedoseerd, dat uit hun ideale proportie waarlijk groote kunst wordt geboren. Hierin moeten we zijn groote bewondering voor Jammes en Laforgue zoeken, die hij soms met passie tegen de doorgaans grondig gemotiveerde critiek van zijn scherpzinnigen, doch minder emotief aangelegden vriend Rivière verdedigt. De uitspraak van Jammes: ‘Nous ne séparerons pas la vie d'avec l'art’ had hem diep getroffen en haar stempel op zijn wassende persoonlijkheid gedrukt. Meer en meer voelt hij in zijn binnenste de hunkering naar eenvoud groeien en hij meent dan ook bij Maurice Maeterlinck bevrediging te zullen vinden. Ondertusschen heeft Jacques Rivière Maurice Barrès ontdekt, doch hij kan er zijn makker niet toe bewegen zijn eigen vereerende bewondering te deelen. Fournier antwoordt hem, dat hij elke samenvatting der verschijnselen in systemen en formules verafschuwt, Barrès vervelend en pedant vindt en liever het ronken der dorschmachines in de velden van zijn geboortestreek beluistert. Hij voelt immers, dat het bovenzinnelijke ook in een eenvoudigen vorm kan worden gegoten, dat men ook met simpele woorden, die concrete dingen | |
[pagina 667]
| |
uitbeelden, den dieperen zin van het leven kan peilen en vorm geven. Omstreeks dien tijd is het dat hij, gehoor leenend aan dien innerlijken drang en met het voorbeeld van Francis Jammes voor oogen, zijn eerste verzen begint te schrijven. Het zijn teedere herinneringen aan zijn kinderjaren, die reeds eenigszins den toon van Le Grand Meaulnes laten doorschemeren. Eigenaardig is het bovendien, dat zij tevens de komst schijnen aan te kondigen van het jongelings-avontuur, dat heel zijn verdere leven vervullen en richten zal: ‘L'ondée a fait rentrer les enfants en déroute,
La nuit vient lente et fraîche au silence des routes,
Et mon coeur au jardin s'épanche goutte à goutte
Si descret maintenant et si pur... qu'à l'aimer
On pourrait se risquer - Oh! Belle qui viendrez,
Vous ouvrirez la grille un soir mouillé de mai...’
Verder luidt het: ‘Les rondes folles se sont tues,
Les herbes folles vont dormir.
L'allée enbaume à en mourir...
Tu peux venir, ma bienvenue!...’
Ondertusschen groeit in hem verder het beeld van de ideale vrouw, in wie zich tegelijkertijd zijn hunkeren naar zuiverheid uitspreekt. Hij zoekt in haar, wat geen enkele hem wellicht zal geven, hij droomt van het volmaakt argelooze meisje, levend in een innerlijke wereld van volstrekte onschuld, het meisje, in wier gezelschap men niet aan haar lichaam denkt, die volstrekt zichzelf is en tegelijkertijd toch alle anderen in zich omvat. Nochtans is zij voor hem géén geestelijke abstractie, zij is niet louter ziel, ten slotte bezit zij ook een lichaam. Maar, schrijft hij later in zijn opstel over Le Corps de la Femme, dit lichaam is niet het heidensche idool, niet het afgodisch bezit van een naakte courtisane uit een boek van Pierre Louys. Integendeel: het is de vermenschelijkte vorm onzer droomen, de verstoffelijking van het onbevlekte ideaal, waaraan heel zijn leven zich voedde... Hij is thans bereid tot de heilige communie, zooals hij zich de liefde voorstelde, en deze zou inderdaad niet lang meer op zich laten wachten. En meteen betreden we de meest | |
[pagina 668]
| |
intieme, de meest sublieme kern van Alain-Fournier's korte leven. En toch was het alles zóó eenvoudig, zóó natuurlijk, dat we ons onwillekeurig genoopt voelen den tijd te gedenken, toen we zelf nog op de lyceumbanken zaten en voor de eerste maal geconfronteerd werden met het groote enigma der liefde, die allereerste en misschien voor immer verzwegen ontmoeting met iets in ons innigste ik, dat zuiverder en beter was, dan wij het later ooit hebben weergevonden. | |
IVOp den dag van Ons-Heer-Hemelvaart 1905 kruist Alain-Fournier te Parijs bij het verlaten eener schilderijententoonstelling een wonderschoone, slanke en elegante jonge vrouw, die zachtjes voortwandelt met een beminnelijke grijze dame aan den arm. Een oogenblik voelt hij haar oog in het zijne rusten en die blik is zóó onaardsch zuiver, dat hij als aan den grond genageld blijft staan. Het duurt geen fractie van een seconde, alvorens het tot zijn bewustzijn doordringt: met deze vrouw begint of eindigt voor hem het leven. ‘Je n'ai jamais vu de femme aussi belle’, vertrouwt hij later aan zijn zusje toe. ‘Je la suis, me demandant ce que je fais là; elle a l'air si réservée, si demoiselle, elle n'est pas de celles que l'on aborde... Mais je ne peux cesser de la regarder...’ Hij volgt de onbekende en verneemt ten slotte, waar ze verblijft. Vruchteloos wacht hij gedurende de daaropvolgende dagen in de nabijheid van haar woning op den Boulevard Saint-Germain. Eindelijk verlaat zij het huis om naar de mis te gaan. ‘Ses yeux bleus se lèvent et elle m'aperçoit qui avance vers elle à pas lents, la regardant de toute mon âme. Elle détourne la tête juste assez pour que ses yeux ne me rencontrent plus, et continue sans dévier d'une ligne, toute droite, très fière. Quand nous nous croisons, je dis simplement: Vous êtes belle...’ Hij volgt haar op de tram, daarna in de kerk en vervoegt haar ten slotte bij het einde der plechtigheid. Verward door liefde en schuchterheid knoopt hij eindelijk een gesprek met haar aan, praat over haar, over zichzelf, over zijn kunstenaarsdroomen, zijn idealen, het boek, dat hij misschien ééns zal schrijven... Thans luistert ze, of ze sedert altijd vrienden waren en eindelijk waagt hij het haar van | |
[pagina 669]
| |
zijn liefde te gewagen en haar te zeggen, hoe hun leven zou kunnen zijn. Doch haar blik zoekt weemoedig den zijne en daarna, droomerig in de verte starend, herhaalt zij het twee-, driemaal: ‘A quoi bon?... A quoi bon?... Maintenant il faut nous quitter’, voegt ze er ten slotte aan toe, waarop hij antwoordt: ‘Pas si vite! J'ai tant de choses encore à vous dire...’ Zij dan weer: ‘Il faut nous quitter. Nous sommes deux enfants et nous avons fait une folie...’ Hierop scheiden ze van elkaar, - voorgoed. En daarmede eindigt ook voor Alain-Fournier het groote, kinderlijk onschuldige avontuur van zijn leven. Doch voor hem zou het voldoende zijn, om voortaan te leven met de bezielende gedachte, dat er ergens op aarde een vrouw leefde, die zijn innerlijkste droomen belichaamde en al zijn jeugdige idealen in haar onaardsche verschijning omvatte. Tevens besefte hij echter, dat hij haar waarschijnlijk nimmer zou weerzien. Ze was geen Parisienne en zou weldra voorgoed naar de provincie wederkeeren. Meaulnes had zijn Yvonne de Galais verloren... | |
VOnuitwischbaar blijft haar beeld hem echter bij en lang mijmert hij over het schier geheimzinnige in deze wonderbare ontmoeting. En niettegenstaande het feit, dat hij vermoedt en vreest, dat hij haar nooit de zijne zal noemen, stelt hij zich weemoedig voor, hoe het zijn zou, ware ze zijn vrouw, hoe haar tegenwoordigheid hun huis - liefst op het platteland in zijn geboortestreek - met een ongekenden vrede zou vervullen en hoe hij in deze liefde zou leeren welken dieperen zin het zoo vaak ijdel gebruikte woord geluk eigenlijk bevatten kan. En naarmate de tijd verloopt, groeit haar beeld tot dieper en inniger schoonheid: ‘Un grand iris féminin... Tel est bien mon amour; celui qui ne se trompe pas; celui qui ne vous laisse pas hésiter, qui dit: c'est moi et à qui l'on répond: c'est vous.’ Zij, die hij liefheeft is ver en voorgoed van hem gescheiden, doch wanneer men in zijn tegenwoordigheid over de liefde spreekt, voelt hij dat de kracht van de zijne duizendmaal sterker is dan gelijk welke andere aardsche ontroering en schijnt Yvonne de Galais, - want zoo zal hij haar thans schier onverander- | |
[pagina 670]
| |
lijk noemen -, dichter bij hem, dan het bonzen van zijn eigen hart. Een zestal weken na ‘la merveilleuse aventure’ vertrekt Alain-Fournier naar Londen om er grondig het Engelsch en de Engelsche handelscorrespondentie te leeren. Hij neemt er zijn intrek bij een sympathieke familie, waar hij als een zoon des huizes bejegend wordt. Ook in het vreemde land met zijn nieuwe gezichten, zijn oude tradities en zijn andere horizonten, kan hij zijn liefde niet vergeten. Zijn brieven aan Rivière zijn vervuld met den melancholischen toon der herinnering. Op zekeren avond zelfs verschijnt hem weer haar wonderschoon gelaat, zóó scherp afgeteekend in zijn herinnering, dat het hem tot schreiens toe ontroert: ‘J'ai bien de choses encore à te dire. J'aurais voulu te raconter une promenade inoubliable de nuit à Richmond. Te parler des vers que je ne vais probablement pas pouvoir faire, te parler d'elle dont soudain (après une période de demi-oubli, calme de sentir une présence toute prête à surgir parmi les souvenirs) le visage est revenu l'autre soir avec une netteté effrayante me remuer jusqu'au coeur, me remuer à en pleurer. Je crois bien que ça n'est pas une petite aventure romanesque.’ In de verzen die hij thans schrijft en ter beoordeeling naar Rivière zendt, domineert voorgoed haar gestalte: ‘Vous êtes venue:
Tout mon rêve au soleil
N'aurait jamais vous espéré si belle,
Et pourtant, tout de suite, je vous ai reconnue...
Veronderstel niet, dat zijn correspondentie uitsluitend met weemoedige herinneringen aan het schoone avontuur vervuld is. Kunst en leven waren voor hem tè innig met elkaar verwant, opdat hij voor de kunst het leven, of voor het leven de kunst zou vergeten. Thans bekent hij aan zijn vriend, dat zijn toekomstdroomen niet langer die van een dichter, doch wel die van een romancier zijn. Droomt hij immers sedert een drietal jaren niet van een boek, dat hij bij voorbeeld met de woorden ‘Il était une bergère...’ zou kunnen aanvangen en als titel Un Roman de Province of Un Roman d'Autrefois zou kunnen dragen? | |
[pagina 671]
| |
Na zijn terugkeer in het Lycée Lakanal neemt langzamerhand Alain-Fournier's plan een meer afgeteekenden vorm aan. In de maand Januari van het jaar 1906 is er voor de eerste maal spraak van de benaming Les Gens du Domaine, die later tot Les Gens de la Ferme gewijzigd wordt. Het blijft ook niet uitsluitend bij een naam. Thans heeft Alain-Fournier het met zichzelf uitgemaakt, dat hij een boek wil schrijven, waarin hij recht naar de ziel van zijn lezer zal grijpen, zonder ook in de geringste mate den indruk te verwekken aan ‘literatuur’ te doen. Misschien ware het interessant ons hier voorloopig tot de genese van Le Grand Meaulnes te beperken. Doch niet steeds belicht de strakke systematiek op juiste wijze den groei van een soortgelijk oeuvre. Daarom geven we er de voorkeur aan dit ontwikkelingsproces niet te scheiden van Fournier's leven, Milton's woorden, dat een groot dichter ‘ought himself to be a true poem’ voor oogen houdend. Ondertusschen heeft de jonge schrijver niet opgehouden te rijpen en zijn kijk op leven en kunst uit te diepen en te volmaken. Hij leest veel en voert in verband met zijn lectuurbelevenissen lange schriftelijke debatten met Jacques Rivière. Uit deze brieven blijkt nogmaals de volstrekt tegengestelde zielkundige geaardheid van beide vrienden. Jacques Rivière geniet de schoonheid langs zijn intellect om en zal zich sterker tot een kunstenaar aangetrokken voelen, naarmate deze intenser zijn verstandelijke gaven aanspreekt. Het criterium van den andere daarentegen is van louter emotieven aard: de scheppingen, die zonder den omweg eener cerebrale interpretatie onmiddellijk zijn gemoed beroeren en vooral die, welke op den gevoeligen toonaard van zijn ziel blijken afgestemd, zijn het geliefkoosde onderwerp van zijn uitweidingen. Twee kunstenaars echter vormen als het ware de brug, waardoor hun polair tegenovergestelde naturen zich spijts alle verschillen innig verbonden voelen: Paul Claudel, met wiens Connaissance de l'Est, La Jeune Fille Violaine en Tête d'Or beiden dwepen en Claude Debussy, wiens Pélléas et Mélisande ze haast van buiten kennen. Doch niet alleen door de litteraire en de muzikale gewrochten wordt Alain-Fournier diep getroffen. Na zijn verblijf te Londen keert hij weder met een diepe bewondering voor den grooten | |
[pagina 672]
| |
lichttoovenaar Turner en de prae-Rafaëlieten, waaronder vooral Dante Gabriel Rosetti, de dichter-schilder, en Burne Jones hem aangrepen. Het duurt thans ook niet meer lang, alvorens hij insgelijks met de groote vertegenwoordigers van het symbolisme kennis maakt. La Chanson d'Eve van Charles van Lerberghe vervulde hem met geestdrift, hij had ondertusschen het werk van den grooten voorlooper en grondlegger Baudelaire leeren waardeeren en was na een aanvankelijke ontgoocheling ook doorgedrongen tot het wezen van den genialen ‘poète maudit’, die Rimbaud heet. Van het symbolisme neemt hij echter alleen de werkelijk vitale krachten op en geleid door een buitengewone intuïtie verwerpt hij het overige, dat ons thans inderdaad, - na zóóveel jaren -, als steriel voorkomt. Eéns hij zich definitief aan het schrijven van Le Grand Meaulnes begaf, had deze strooming reeds grootendeels haar greep op zijn scheppende persoonlijkheid verloren, zulks gedeeltelijke onder invloed van André Gide, wiens Immoraliste, La Porte Etroite en vooral Les Nourritures Terrestres hem sterk hadden geboeid. Ook Ibsen kent hij grondig, Wells verwijt hij, dat zijn verbeelding te sterk de aangrijpingspunten met de werkelijkheid verliest, Kipling en Stevenson voeren hem daarentegen naar de paradijzen, die zoo vaak zijn kinderlijke verbeelding hadden vervuld. De landelijke tafereelen van Thomas Hardy spraken dadelijk tot zijn gaaf gebleven ziel van boerenknaap. Ondertusschen blijkt er in de literatuur van het eigen land een nieuwe gestalte opgerezen, in wier oeuvre hij bet beste van zichzelf wedervindt: Marguerite Audoux, schrijfster van Marie-Claire, waaraan hij in een Parijsche krant een geestdriftige bespreking wijdt. | |
VIOndertusschen drijft het leven voort met zonnige en donkere dagen. Hoe het hem ook geheel door zijn honderd onvoorziene wisselingen in beslag neemt, het blijkt nimmer bij machte om de herinnering aan zijn geliefde onbekende te verbleeken. Telkenmale er een feestdag aanbreekt en er dus eenige kans bestaat, dat ‘la demoiselle’ weer te Parijs | |
[pagina 673]
| |
vertoeft, wacht hij vruchteloos in de nabijheid van het huis, waaruit ze hem ééns verschenen was, wonderschoon, als ‘une hampe de lilas’. Op 25 Juli 1907, nadat hij gezakt is in zijn toelatingsexamen tot de Ecole Normale Supérieure, keert hij moedeloos huiswaarts, niet alleen gedrukt door het nieuws van zijn nederlaag, doch tevens geschokt door een nieuwe ontgoocheling, die het hem vertwijfeld doet uitsnikken. Hij heeft zooeven vernomen, dat Yvonne de Galais den vorigen winter in het huwelijk trad en elke laatste, schuchtere hoop in het niet verzinkt. Hij beschouwt zichzelf als één, die alles voorgoed verloren heeft, een dergelijke droom keert nimmer weder, het hoogtepunt uit zijn leven is voorgoed voorbij. Eenige oogenblikken later, alvorens zich uitgeput op zijn ledikant te werpen, richt hij den volgenden smartelijken brief aan Rivière, die later nagenoeg integraal in zijn roman zal worden opgenomen: ‘Jeudi soir. Van dit oogenblik af zal hij voorgoed leven met de gedachte, dat zijn rijk niet meer van deze wereld is, zijn menschelijk bestaan geen verdere beteekenis meer heeft, en weegt op hem de idee, dat hem niets of niemand overblijft om zijn onbeantwoord verlangen te bevredigen. Iedere vrouw die hij leert kennen is een nieuwe ontgoocheling. Soms herinnert de blik van de eene hem aan zijn groote, droevige liefde, van een ander haar kleed, haar stem, een gebaar of de uitdrukking van haar gelaat, doch zij ‘la hautaine demoiselle’, was de eenige op aarde die tegelijkertijd al zijn wenschen belichaamde. | |
[pagina 674]
| |
In Juni 1910 leert hij een meisje kennen van een buitengewone schoonheid, dat alle bruggen achter zich verbrandt om hem te volgen. Haar intelligentie, haar bevalligheid, haar goedheid kunnen echter de eenige groote eigenschap, die haar ontbreekt, ‘la pureté’, niet vergelden en ten slotte verlaat hij haar, na de jonge vrouw door zijn hunkeren naar onaardsche zuiverheid diep gekweld en gekrenkt te hebben. Gebroken keert zij naar haar vroegeren minnaar weder... Een dergelijk detail zou in de levensgeschiedenis van Alain-Fournier allicht weinig belang hebben, ware het niet kenschetsend voor zijn persoonlijkheid en had het ook in zijn oeuvre geen weerslag gehad. Deze vrouw immers is niemand anders dan Valentine uit Le Grand Meaulnes, het meisje, dat in zóóveel geluk met Frantz de Galais niet kon gelooven en in wier armen de ontmoedigde Augustin zijn zuiverheid aflegde, gebroken door het onherstelbare verlies. | |
VIIAls vooroefening tot zijn boek schrijft hij thans een reeks poëtische prozastukken, waaronder het opstel over Le Corps de la Femme, wellicht het belangrijkste is. De meeste kondigen reeds tot op een zekere hoogte de atmosfeer van Le Grand Meaulnes aan. Niet alleen bij Jacques Rivière, doch ook bij zijn nieuwen vriend, den dichter Charles Péguy, vindt hij onschatbare aanmoedigingen. Sterker nog dan Jammes, leert Péguy hem de universeele schoonheid en den goddelijken ondergrond der aardsche dingen zien. Jacques Rivière meent, dat het onder zijn stimuleerenden invloed is, dat Meaulnes en Yvonne hun definitieve gestalte verkregen. Na het volbrengen van zijn militairen dienstplicht, dien laatsten grooten hinderpaal, waarin hij nochtans zóó diep tot het werkelijke leven rijpte, begint hij koortsig aan zijn roman te werken, nog steeds met het beeld der verloren geliefde voor oogen: ‘Elle est plus perdue pour moi que si elle était morte’, roept hij vertwijfeld uit. ‘Je ne la retrouverai pas dans ce monde’. Is het dit bewustzijn, waardoor hij zich in deze periode zóó sterk tot den godsdienst aangetrokken voelt en te Lourdes diep onder den indruk komt van het | |
[pagina 675]
| |
vertoon, waarmee aldaar de Mariavereening gepaard gaat? Wat er ook van zij: ofschoon hij haar in deze wereld niet zal wedervinden, groeit in het onaantastbare paradijs van zijn verbeelding langzaam haar beeld, herboren in de ideale gestalte van Yvonne de Galais, de ‘châtelaine’ uit het verloren kasteel, vleeschgeworden quintessentie van zijn lijdend menschenhart. Heel zijn levensgeschiedenis concentreert zich in zijn boek rondom de gestalte van de schoone onbekende, die zich identificeert met de schoone kasteeljonkvrouwe Yvonne de Galais. Den auteur zelf vinden we weder in drie verschillende gestalten: François Seurel, het zoontje van den dorpsonderwijzer, waardoor de geschiedenis in den ik-vorm wordt verteld, Augustin Meaulnes, aan wien ‘la merveilleuse aventure’ overkomt en ten slotte Frantz de Galais, zijn alter-ego, die insgelijks op zoek naar zijn verloren geliefde zal gaan. Kort na de voltooiing van zijn boek maakte Alain-Fournier toevallig kennis met de zuster van Yvonne de Galais. Hij verneemt uit haar mond, dat zijn onbereikbare geliefde reeds moeder van twee kinderen is. Door tusschenkomst van Rivière en Jacques Copeau wordt Le Grand Meaulnes gepubliceerd in het sedert enkelen tijd gestichte tijdschrift, de Nouvelle Revue Française en verschijnt als boek bij Emile-Paul in Oktober 1913. Het werk had een kans in den Prix Goncourt, waarin het vooral met het insgelijks uitstekende La Maison Blanche van Léon Werth om den prijs dong. Gezien de twee candidaten herhaalde malen evenveel stemmen behaalden, werd ten slotte het werk van den out-sider Marc Elder bekroond. Erg gelukkig in haar keus is de jury van den Prix Goncourt overigens zelden geweest. | |
VIIIDit is de geschiedenis van Le Grand Meaulnes en ook die van zijn schepper. Nauwelijks een jaar later breekt de eerste wereldoorlog uit en sneuvelt Alain-Fournier tijdens een patrouille. Hij is één dier begenadigden, die door één enkel werk onsterfelijkheid verwerven, een meer dan verdiende onsterfelijkheid. | |
[pagina 676]
| |
Het staat als een paal boven water, dat er geen critische normen bestaan, noch esthetische, noch moreele, noch religieuze en dat elk kunstenaar aan zijn eigen criteria dient getoetst. Het is de stelling die Maurice Roelants in zijn Schrijvers, wat is er van den Mensch? verdedigt en het is ook de eenige juiste. Eén norme is er evenwel, die bij elke critiek op elken schrijver dient toegepast, nl. die van de oprechtheid, die, welke wij inroepen, wanneer wij eischen, dat de artist geen vervalsching, doch een innerlijk bezield beeld, geen surrogaat, doch een geconcentreerd extract van het leven zal opdienen. En hieraan heeft Alain-Fournier in alle opzichten beantwoord. Heel de geschiedenis van kinder- en jongelingsjaren heeft hij verwerkt tot een verhaal, dat geen sprookje is, geen esthetische mijmering, geen speculatieve poëtische escapade, geen ontvluchting uit de werkelijkheid, naar symbolistisch recept zooals sommigen het àl te lichtvaardig en bovendien met té veel nadruk hebben beweerd, doch de projectie van een diep en innig kunstenaarsleven in het raam van de onvervalschte werkelijkheid. Wanneer men zich verdiept in de levensgeschiedenis van Alain-Fournier, baart het geenszins verwondering, dat menigeen in Le Grand Meaulnes een echo van het symbolisme heeft gezocht en velen het werk ten slotte zijn gaan beschouwen als een laten uitlooper dezer litteraire strekking. Indien deze opvatting evenwel met de werkelijkheid zou overeenstemmen, dan zouden we in het boek voortdurend getroffen moeten worden door de abstracties, waarvan het symbolisme zich zoo overvloedig bedient. Doch juist hierin schuilt de zwakheid van de thesis, welke het werk uitsluitend ‘à travers le symbolisme’ blijkt te beschouwen. We nemen hier graag de gelegenheid te baat om stelling te kiezen ten opzichte van deze bij de critiek meer en meer ingang vindende opvatting en die wijst op de groote leemte in de waardebepaling van Le Grand Meaulnes. Herhaaldelijk heeft Alain-Fournier aan zijn afkeer tegenover elke abstractie lucht gegeven, om in de plaats daarvan zijn liefde tot de werkelijkheid te stellen. Indien we zoowel de theorie van den symbolistischen inslag als de insgelijks valsche afwisseling van droom en realiteit in het oeuvre van Alain-Fournier verwerpen, waarin schuilt dan deze andere dimensie, die zoo moeilijk schijnt te om- | |
[pagina 677]
| |
schrijven, doch waaraan het werk in de eerste plaats zijn onweerstaanbare bekoringskracht dankt? We meenen, dat het antwoord op deze vraag in een geheel andere richting dient gezocht, dan die waarin men het doorgaans hoopt te vinden. De kracht van Alain-Fournier schuilt o.i. in zijn zeer persoonlijke interpretatie van de werkelijkheid die we, ondanks den paradoxalen klank als metafysisch realisme zouden willen bestempelen. Zijn visie der dingen wortelt ontegenzeggelijk in de stoffelijke verschijningsvormen zelf, doch streeft tegelijkertijd ‘le prolongement idéal’ van deze wereld na. Met behulp van enkele gegevens, aan de alledaagsche werkelijkheid ontleend, schept de jonge dichter een werk, waarvan het sprookjesachtig en betooverend karakter vèr de realiteit overschrijdt. Waar de meeste fantastici uit wijsgeerig standpunt veelal in gebreke blijven door hun redeloos en blind speuren naar het transcendente, - we denken hier aan Edgard Poe en Hoffmann -, zoekt Fournier het wonderbare niet buiten, doch in de werkelijkheid, als de meest essentieele eigenschap, elken stoffelijken of fysischen verschijningsvorm eigen. Mag bij een dergelijke intuïtive ontsluiering der wereld de rede oogenschijnlijk in gebreke blijven, de dichter heeft er nimmer een oogenblik aan getwijfeld, dat hij in zijn gevoel een onfeilbaren leidsman vond bij zijn streven naar het immanente mysterie van de wereld en van den mensch, dat hij in zijn opvatting van den cosmos als een belangrijken werkelijkheidsfactor erkent, diep overtuigd van de waarde der geheimzinnige correspondances, die reeds het hart van Baudelaire met hun mysterieuzen glans verblijdden. En hierdoor meenen we te kunnen verklaren hoe het komt, dat een auteur als Alain-Fournier, zóó hunkerend naar het transcendente, zich tevens zóó welbewust aan de werkelijkheid wenschte te houden, doch een werkelijkheid waaruit de glans van het bovenzinnelijke opfluoresceert zonder dat ooit zijn ‘amour de la vérité’ en zijn ‘goût du mystère’ met elkander in conflict komen. Spijts zijn liefde tot het ware, volle leven begint zijn wereld slechts, waar die der meesten ophoudt; hij, die zichzelf ‘le nocturne passeur des pauvres âmes’ noemde, ontdekte, dank zij zijn kinderlijk ongerept gebleven ziel een cosmos van dieper en voller zijn, onmiddellijk onder het oppervlak der aardsche | |
[pagina 678]
| |
dingen gelegen, cosmos, waarin zich zijn haast mystieke opvatting van het realiteitsgegeven volledig kon uitleven, opvatting die we hooger reeds als metafysisch realisme zochten te kenschetsen.
Alain-Fournier heeft het steeds duidelijk voor oogen gehouden, dat de oorspronkelijkheid de eerste eisch is, die aan den persoonlijken arbeid van den waren schepper dient gesteld en hem daartoe slechts één middel geboden wordt, nl. ‘de trouver tranquillement ce qui est en moi, sans avoir besoin pour cela de présenter à quelque protecteur littéraire ce qui n'est pas moi et ce qui est un peu lui.’ Niet alleen zijn algemeene levensvisie draagt den stempel van zijn sterke originaliteit, doch ook zijn stijl is er geheel van doordrongen, een originaliteit, die haar uitdrukking vindt, - hoe vreemd het op het eerste zicht ook moge schijnen -, in een aangrijpenden haast klassieken eenvoud, ‘une simplicité effrayante’, zooals hij het zelf kenschetst. Ondanks zijn zucht naar het romantische, legt de auteur van Le Grand Meaulnes een onverholen afkeer aan den dag tegenover de litteraire attributen uit het romantische stijlarsenaal en stelt rustig vast: ‘Je devrais chercher en moi des mots brefs et légers qui disent le passé ou la vie’. Tegelijkertijd doordrongen van de onloochenbare noodwendigheid, door de eenheid tusschen inhoud en vorm gesteld, vraagt hij zich echter af, welke dé taal is, waarin hij zich zal uitdrukken. Het zal de taal zijn uit de wereld van zijn verleden, die hij oproepen wil, nauw verbonden met zijn eigen ziel en met de dingen, die het verloren paradijs bevolkten. ‘Pour exprimer ceci, roept hij uit, ‘je n'ai encore rien trouvé de plus beau que le langage des paysans parlé par moi’. In tegenstelling evenwel met een Jean Giono, die de plattelandstaal zonder verdere verwerking in zijn romans overneemt, - en met goed gevolg! -, distilleert Alain-Fournier haar tot een vlekkeloos proza, dat we reeds eerder als klassiek bestempelden. Hij weet trouwens, dat ook de stijl in aanzienlijke mate het zijne kan bijdragen tot de doorgronding van het mysterie, dat hij nastreeft, mysterie, dat hij zelf in een brief aan Rivière kenschetst als ‘l'éclosion terrestre de l'événement merveilleux’. Zoo hij er werkelijk in slaagt dit groote enigma intuïtief te | |
[pagina 679]
| |
doorgronden, is zulks in de eerste plaats te danken aan zijn ‘magie verbale’, die het heele werk met haar fosforesceerende kracht doorlicht.
Meer dan dertig jaar zijn er thans verloopen sedert het verschijnen van Le Grand Meaulnes, meer dan dertig jaar, sinds de schrijver van dit onvergankelijke boek door het blinde oorlogsgeweld werd neergeveld, ‘couché dessus le sol à la face de Dieu’, zooals Charles Péguy het profetisch had gedicht. Doch zijn ziel, hunkerend naar zuiverheid en licht, bleef leven in de ontroerende gestalten van den tragischen Augustin en van de reine Yvonne de Galais, zijn ziel, die nog duizendmaal de onze met vervoering en weemoed zal vervullen, ‘partant avec elle pour de nouvelles aventures’, om haar den weg naar zuiverheid en waarheid te toonen.
HUBERT LAMPO. |
|