| |
| |
| |
Zoek den mensch
Apologie van catechismus en leerdicht
Een beproefde Methode.
Terwijl ik in Juni jl. in zorgen zat om de examinandi die mij duurbaar zijn, vertelde mij iedereen wat over studies in het algemeen en universiteitsexamens in het bijzonder, in die omstandigheden rijke onderwerpen, en zoo vernam ik terloops ook dat Leuven voor de wetenschappen veel gemakkelijker was, doordat er b.v. de schrikwekkende scheikunde onderwezen wordt gelijk den catechismus, met vragen en antwoorden, hetgeen, tusschen haakjes, nu niet meer het geval schijnt te zijn, want prof. Van Buggenhout is er niet meer.
Nu is het mij niet gelukt mij aan den Mechelschen catechismus te houden, die nochtans zulk een heldere en troostelijke levensbeschouwing bevat, maar gij zult mij daarom geen kwaad hooren zeggen over de leermethode van dit aloude boekje. Reeds toen Onze Lieve Heer en Monseigneur al positief ontevreden over mij waren, heb ik nog dikwijls mijn vaderplichten waargenomen en na het avondmaal, met het oog op de naderende prijskampen, de catechismusles van een heel trimester opgevraagd. Met de fierheid waarmee Kamiel Huysmans zegt dat hij misdienaar geweest is en Julien Kuypers, dat zijn tante nonneke is, wat beiden toch niet zal beletten recht naar de hel te gaan, mag ik getuigen dat ik dan doorgaans mijn catechismus beter kende dan mijn kleinen.
Ik meen niet dat dit een strikt persoonlijke ervaring is of een bewijs voor mijn goddank voortreffelijk geheugen. De oud-leerlingen van katholieke scholen, op welke verderfelijke wegen ook verdwaald, zullen het ongeveer allen met mij eens zijn, dat zij op het midden van den weg huns levens nog bijster weinig kunnen navertellen van wat zij in deze lokalen hebben geleerd, maar wel hun catechismus nog kunnen opzeggen met of zonder een zeer korte voorbereiding.
Ik hoor de slechte menschen, de goddeloozen, waaromtrent de catechismus trouwens leert dat zij dolen, al tot hier grinniken dat
| |
| |
wij er nooit iets anders dans catechismus hebben geleerd. Zij hebben daarin in zooverre gelijk dat de catechismus er inderdaad, het staat in de allereerste vraag, de belangrijkste van alle wetenschappen was, hetgeen zeker waar zou zijn, indien het waar was, maar dat verklaart toch lang niet alles.
Het steeds en van generatie tot generatie herhalen van een bewering in denzelfden, eenvoudigen, klaren, gebalden vorm, het uitlokken van een antwoord door een vraag die reeds half het antwoord bevat en waarvan de herhaling in het antwoord, door geheugenassociatie van klaken en zinsrhythme, als vanzelf de rest aansleept, dat is van een psychologische en paedagogische wijsheid die ik niet zou willen onderschatten en waarvan de resultaten alle kritiek weerleggen.
Moderne, veel beter wetende paedagogen kunnen inbrengen dat dit papegaaienpaedagogiek is. Ik ken dat. Men moet het verstand doen werken, niet waar? Welnu, ik denk dat men ook eenvoudig moet blijven en niets opschroeven. Wanneer men wil dat een kind iets leert en onthoudt, moet men het daartoe al zijn middelen laten gebruiken en de beste methode is die waardoor het vlugst en gemakkelijkst en aangenaamst leert en langst onthoudt. Die methode is zonder eenigen twijfel de Mechelsche catechismus en vooraleer daar van hoog om te glimlachen zouden de paedagogen het gedurende eeuwen op hun andere wijze beter moeten doen.
| |
Over weten en vergeten.
Nu is het de vraag of wij al wat wij op school leeren hadden moeten onthouden. Terecht zeggen de psychologen dat de kostbaarste eigenschap van het geheugen is te kunnen vergeten en hoe meer men zich van den schoolpraat herinnert, des te roerender is men het daar mee eens en des te dieper betreurt men dat het geheugen niet de faculteit is waardoor men àlles vergeet. Indien wij niets konden vergeten zouden wij er zeker nog veel ellendiger aan toe zijn dan nu het geval is en allemaal vroeg of laat moeten gek worden.
Doch het staat van den anderen kant toch ook boven allen twijfel dat het elckerlyc van nut zou zijn geheel het leven door een aantal aardrijkskundige, geschiedkundige, wiskundige en grammaticale gegevens in het hoofd te hebben, die wij moeizaam en zorgvuldig voor prijskampen in ons geheugen hebben moeten prenten, op een wijze en in een vorm, die ons niet toelieten ze daar een paar maanden te bewaren.
Het zou meer cultureel belang hebben dan men wel denkt dat ieder Vlaming bv. den regel van dt tot zijn laatsten levensdag uit het hoofd zou kunnen opzeggen, telkens wanneer hij hem noodig heeft, en dit in een of anderen geijkten catechismusvorm van vraag en antwoord. Hetzelfde zou nog veel nuttiger zijn voor ieder die Fransch moet schrijven en dus, érudit of niet, duizenden malen zal aarzelen voor een participe passé en dan nog herhaaldelijk fouten schrijven.
| |
| |
Dit zijn maar twee kleine voorbeeldjes. Zij kunnen vermenigvuldigd worden. Indien de leerstof eenig nut heeft voor het later leven, moeten wij eerlijk toegeven dat het onderwijs grootendeels zijn doel mist, want iedereen vergeet alles, op het lezen, schrijven en de vier hoofdbewerkingen van de wiskunde na. Indien echter niet de stof, maar het leeren zelf nut heeft, zal het bijbrengen van zekere essentieele leerstof in een voor het geheugen vlug opneembaren en levenslang bewaarbaren vorm, volgens een oermethode als die van den catechismus, veel schooluren, die nu verloren gaan aan walgelijk gemaakt leervoeder, vrijmaken, niet voor die beroemde verstandsoefeningen waardoor de menschen tot nu toe zoo dom of naïef zijn gebleven, maar voor die doodgewone algemeene ontwikkeling, waarvan de school niet weten wil omdat zij te aangenaam en dus geen studie is, de algemeene ontwikkeling waarvan zij van langsom verder afwijkt, haren tijd verkwistend, haar doel missend en haar leerlingen overbelastend met nieuwe vakken en specialisaties.
| |
Vingerwijzing voor schoolhervormers.
De catechismus bevat een wereldbeschouwing die verouderd is. Dat wil zeggen dat een nieuwe wereldbeschouwing doorbreekt, want een mensch zonder levensbeschouwing is ondenkbaar. Deze nieuwe verklaring van het ontstaan en de gesteldheid van het heelal en van de verhouding van den mensch tegenover het bekende, het onbekende en de samenleving, is voorloopig nog het beredeneerd bezit van de ontwikkelden en heeft nog niet den volkschen paedagogischen vorm gevonden, waarin het christendom sedert de tijden van eenheid van kerk en staat tot letterlijk allen werd gebracht. Ziedaar voor massa's paedagogen gedurende generaties een grootscher taak dan wij hen nu zien verrichten en waarvan het resultaat ook maar een oogenschijnlijk onbeduidende catechismus zal zijn. Waarom vatten niet reeds van nu af bekwame vakmannen van het onderwijs de boeken van de nieuwe wijsbegeerte sedert Kant, die van James Jeans, Huxley, de zoo genaakbare Outline of History van Wells en dergelijke ter hand en verwerken ze tot schoolleerstof van zes tot twaalf jaar, in plaats van met twintig bloemlezingen een één en twintigste samen te stellen en twee maal 's jaars een nieuwe methode van leeren lezen en rekenen uit te vinden?
De catechismus is een perfecte leermethode, maar het is niet de eenige. Het leerdicht op rijm is een andere, van nauwelijks geringer efficaciteit en voor zekere stof zelfs afdoender. Ik moet het belang van het leerdicht niet bewijzen met den zeer grooten invloed van Jacob van Maerlant en van vader Cats. Het spreekt vanzelf. Indien wij naast den catechismus iets niet vergeten hebben, is het Jantje zag eens pruimen hangen en Onze kat kan ratten vangen. Waarom moeten dat Jantje en die kat ons heel ons leven bijblijven en bij voorbeeld niet een even goed berijmde vaderlandsche of wereldgeschiedenis. Dat leerstof serieus of dor en in alle geval moeilijk moet
| |
| |
zijn is een vergissing van onze onderwijzers en dat van de poëzie, na een groot literair verleden van het epos, de ballade en het leerdicht, thans alleen nog de lyriek mag overschieten, is een vergissing van onze dichters. Waarom moet een gedicht kost wat kost een intieme en persoonlijke biecht zijn, waarom moet de didactische poëzie verdwijnen, als wij toch een aantal vaardige poëten bezitten, die zeer evident niets persoonlijks te zeggen hebben en die het prijselijk en waardeerbaar genoegen dat zij in het artistiek vakwerk van de verstechniek vinden, volledig zullen smaken bij het samenstellen van een behoorlijk leerdicht. De grootste kunstenaars hebben de stielmatige uitvoering van bestellingen niet versmaad. Zij hebben ze als eerbare en noodzakelijke oefeningen beschouwd en lang niet zelden heeft hun genie bij dat handwerk vanzelf vonk gevat. Ik zie bv. onzen Jan Vercammen, die een goed lyricus is, tusschendoor en ten behoeve van de school, smaakvolle versjes maken over de kat en de muis en het schipje. Helaas, de kinderen moeten zoo lang en zoo laat zooveel dors leeren, dat hun tijd noch lust meer rest om die lieve versjes te lezen. Waarom besteden hij en anderen van zijn gehalte de dichtoefeningen die hun te stade zullen komen voor hun lyriek, niet liever aan de veraangenaming van hun leerstof zelf, waarom schrijven zij geen sierlijk en smaakvol berijmde leerboeken?
G.W.
| |
Amerikaansche romantiek.
Meer dan 20% van de films die te Hollywood de studio's verlaten, zijn wat men noemt ‘Westerlands’, dit wil zeggen films die zich afspelen in de Far-West, onder een romantischen hemel. Zij beschrijven het leven der cow-boys, van de veedieven, van ridderlijke ruiters, die ipso-facto behept zijn met de meest nobele gevoelens. Dit genre van films kent een talrijk en getrouw publiek, dat niet alleen gerecruteerd wordt onder de jongeren, maar zelfs de volwassen Amerikaan voelt van tijd tot tijd behoefte voor de Far-Westromantiek. Die films worden dan ook regelmatig vertoond in 15.000 bioscoopzalen.
De voortbrengers van die banden nemen een systeem van regels en formules in acht, strenger dan de tien geboden. Indien het waar is, dat er in die films veel schietpartijen voorkomen, is het nooit toegelaten om het slachtoffer en de moordenaar op éénzelfde beeld te vertoonen. Indien de helden steeds van een ongenaakbaar adeldom getuigen, zijn de bandieten ongeneeslijk doorslecht. Indien men schietpartijen en massacres mag vertoonen, is het aan den anderen kant verboden, aan eenig dier het minste kwaad te doen. De techniek, bv. een paard te doen vallen, door den weg met een ijzeren draad af te spannen, techniek die de misdadigers in de Far-West doorgaans gebruiken, mag niet op het doek vertoond worden. Wanneer ge een ruiter met zijn rijdier in een rivier ziet springen, hebt ge de indruk dat hij een sprong doet van 20 meter, terwijl het nauwelijks enkele
| |
| |
meter betreft. In dit geval wordt de waaghals 500 dollar betaald, en het paard loopt geen enkel gevaar.
In elke film over de Far-West treedt er een zeer mooi paard op. Het best gekende paard heet ‘Trigger’, een bewonderenswaardig dier, dat in elke film, gelijk alle sterren op drie ‘close-ups’ recht heeft. In de publicatie gaat de naam van het paard steeds deze van de heldin vooraf, want, in deze film moet er ook een vrouw optreden. Haar tegenwoordigheid is van niet veel belang wat de actie betreft, nochtans is ze onmisbaar. Zij is alleen noodig opdat men haar zou kunnen redden. Eventueel kan ze vervangen worden door een zak die postbrieven bevat of door belangrijke documenten.
Zij wordt verondersteld nooit den held te omhelzen, maar wel het paard.
De films over de Far-West zijn vol actie, geweerschoten en achtervolgingen te paard, maar zij bevatten steeds een moraal en veel goede voorbeelden voor de jeugd. De cow-boys, die er de helden zijn, drinken nooit en rooken zeer zelden, de bandieten echter drinken tegen den dood op en rooken voortdurend. De fabricatie van die soort filmen eischt geen groote inspanning, de opnamen duren over het algemeen slechts een tiental dagen, en de kosten gaan gewoonlijk de 250 duizend dollar niet te boven. Het scenario heeft weinig belang. Wat er noodig is, is een mooi romantisch landschap, buitengewone paarden, ridderlijke helden en een onschuldige jonge maagd, die verlost moet worden uit de handen van boosdoeners. Dit alles volstaat om aan de Amerikanen de droom der romantiek te geven zonder welke het dagelijksch leven werkelijk te zwaar zou vallen om dragen.
M. Gij.
| |
Antidoot voor Elckerlyck.
Gedichten kunnen mooi zijn, duivelsch mooi,
maar niets gaat boven 't proza van het leven!
Al eet men de eene dag fazanten, de andre hooi,
laat het, verdomd, geen slechte luim je geven.
Sluit je niet op in glazen kast of kooi,
houd voet bij stek, van waar de wind ook waaie;
na elken winter komt weer lente en dooi;
leef vroolijk dus en laat den boel maar draaien!
God schept den dag; pluk deze milde vrucht,
wier sap van alle kwaal je zal genezen;
erger je niet bij 't zien van 's levens klucht,
maar denk gerust: het kon nog erger wezen.
Verbeeld je nooit dat het geluk je vlucht,
't ligt overal te grijpen of te graaien.
En 't baat toch niet dat je mistroostig zucht.
Leef vroolijk dus en laat den boel maar draaien.
Ons leven is waarachtig veel te kort
om het met jammerklachten te verbrodden.
| |
| |
den tijd dien je verbromt, dien je vermort,
dien hielp je onherroepelijk naar de botten;
neem acht dat je niet voor je tijd verdort,
trek geen azijnsnoet bij de malsche vlaaien
van 's levens feest, dat je aangeboden wordt.
Leef vroolijk dus en laat den boel maar draaien!
Blijheid, prinses, beminnelijke dame,
we ontwaken beiden als de hanen kraaien;
om uwe liefde kan geen mensch zich schamen.
Leef vroolijk dus en laat den boel maar draaien.
B.D.
| |
Het imperatieve staatsverband.
Het probleem van de Vlaamsch-Waalsche verhoudingen in dit land heeft den laatsten tijd een ander uitzicht gekregen. Een honderd jaar lang heeft het bestaan in den vorm van een Vlaamsche Beweging; thans doet het, zich, onstuimiger en vuriger, voor als een Waalsche beduchtheid en een Waalsche eisch.
Dat het probleem daardoor alweer op de dagorde van ons politieke leven werd gebracht, moet niet noodzakelijk angstwekkend zijn. Het evenwicht in de machtsverhoudingen tusschen de twee volkengroepen in den Belgischen Staat is zeker nog niet definitief bereikt; zoo een evenwicht zal trouwens altijd, uiteraard, eenigszins wankelbaar zijn en het zou ons niet verwonderen, indien deze kwestie ook later nog af en toe naar boven kwam in den stroom van ons politieke leven. Maar nogmaals: wij hoeven daar niet eens erg bevreesd voor te zijn, als wij elkander willen verstaan in een redelijken geest en als wij van de feiten, van zekere feiten willen leeren uitgaan.
Het beruchte congres te Luik heeft den geamuseerden toeschouwer indertijd meteen verbaasd door de politieke onrijpheid van de Walen. Uitingen van die politieke onrijpheid noemen wij zoogoed het voorstel dat opkwam voor de oprichting van een zelfstandigen staat Wallonië, als dat voor een aansluiting bij Frankrijk - het machtelooze Frankrijk van 1946. Men moet kwajongens zijn, ontbloot van elken zin voor internationaal-politieke realiteit, om op dit oogenblik op te komen voor zulke on-Engelsche oplossingen in dit gebied van de lage landen aan de Noordzee. Net als onze politieke Groot-Nederlanders, zullen de Waalsche ‘Franschgezinden’ moeten beginnen met de feiten te aanvaarden, want feiten hebben een zeer merkwaardige eigenschap: men kan ze, honderdmaal helaas misschien, niet ongedaan maken, men kan de geschiedenis niet overdoen. Wij zijn het er waarschijnlijk allen over eens om de breuk in de Nederlanden na de Pacificatie van Gent als een ramp, de grootste ramp in onze historie te beschouwen; en er zijn genoeg Belgische staatslieden geweest, die de revolutie van 1830 als een dwaasheid hebben bestempeld - maar wij kunnen noch den opstand tegen Spanje opnieuw beginnen, noch 1830 ongedaan maken.
| |
| |
Aan weerszijden van de taalgrens moeten wij, vooral in internationale politiek, leeren denken op de basis der werkelijkheden. Als zoo een werkelijkheid ligt daar thans de Belgische Staat, waarvan ook de verstoktste tegenstander zal moeten toegeven, dat hij niet meer die Belgische Staat van uit 1918 is. Zelfs als wij daartoe den lust hadden, zouden wij niet de permissie krijgen om België af te breken. Willen of niet, er is voor onze moeilijkheden geen oplossing dan binnen het kader van het Belgisch staatsverband; elke regeling daarbuiten blijft een droombeeld, zoolang de republiek der vereenigde staten van Europa niet wordt opgericht. Walen en Vlamingen, hoe dan ook, maar zij moeten het, mopperend als alle Belgen, leeren vinden met elkaar.
A.M.
| |
Boekbranderij.
Eén van de kloekste bewijzen dat er zooiets bestaat als menschelijke solidariteit, is zeker wel de bevinding dat men niet gelukkig is, wanneer men anderen ongelukkig weet.
Af en toe overkomt ons de voldoening, zelfs bij het doorsnuisteren van het onnoozelste boek, te mogen lezen wat we willen, van de vieste pornografie tot de brochure over de IJzerbedevaart, ondersteld dat we lust zouden hebben ze te lezen.
Het besef van deze vrijheid maakt ons diep gelukkig. Doch enkele uren geleden scheurde de pees van deze vreugde door, en zulke dingen doen dagen lang zeer, toen ons de lijst in handen viel van de werken, die in Spanje verboden werden. Ze werden ofwel vernield door brand, ofwel uit de bovengrondsche beweging gegraaid door hypocrieten, die ze meenamen naar huis, ze eerst lazen en ze dan onderduims verkochten om den kooper hierop aan te klagen en er een Judas-boterham van den tweeden graad aan te verdienen.
Een vertegenwoordiger van de huidige Spaansche regeering moet eens gezegd hebben dat zijn partij de eenige is, die op traditie kan bogen. Hierop werd grinnikend geantwoord dat er veel van waar is, vermits de gebruikte methodes direct aansluiten bij de Inquisitie.
Intusschen mag geen enkel gecultiveerd mensch in het land van Maria Lecina o.m. volgende boeken lezen: De volledige werken van Blasco Ibanez; ‘Helden en Heldenvereering’ van Carlyle; niets van den Amerikaanschen paedagoog Dewey, niets van Dostojevski, niets van Alexandre Dumas, niets van Freud, niets van... Victor Hugo, niets van Anatole France.
Onthutsend is tevens het verbod uitgevaardigd tegen ‘L'éducation sentimentale’ van Flaubert, tegen Goethe's ‘Faust’ en ‘Werther’.
Spanje's nationaal gevoel is ook gevoelig gekwetst geweest door ‘Carmen’ van Mérimée. Hoe moeten we reageeren tegen de uitsluiting van ‘Manon Lescaut’ van l'Abbé Prévost?
En wat zeggen de stendhaliens, nu ginds ‘La chartreuse de Parme’ vervloekt wordt?
| |
| |
De reeks gaat wanhopig verder over Tolstoï, H.G. Wells en Kant zonder bijna één Spaansch schrijver zelf te vergeten.
Op de lijst hebben we tevergeefs naar een Vlaamsch of een Hollandsch auteur gezocht. Er zijn twee mogelijkheden: ofwel kent men ons ginder niet, ofwel zijn wij onschuldig. Welke zou de grootste eer zijn?
K.J.
| |
Ontwerp voor een romanfiguur.
Op het kerkhof staat Wom., omringd door de leden van zijn gezin, vóór het graf van Mieltje luidop te bidden. Ik stap van mijn fiets om hem geluk te wenschen met zijn verjaardag, zoodra hij naar de steenweg komt afgedaald. Hij is gevoelig voor zulke kleine attenties, en daarom verzuimen zijn vrienden nooit hem met geschenken te verwennen, gelijk een dwingeland van een kind.
Wij keeren samen naar huis.
Wom, loopt naast me, en al dadelijk begint hij me op de hem eigen, hol-verbolgen wijze over mijn z.g. miskenning van Guido Gezelle een kapiteltje te lezen. Naar zijn meening laat is me misleiden door mijn afkeer voor de priester, en hij voegt er onmiddellijk aan toe: dat het in alles aan mij te merken valt, hoe ik steeds fanatieker een godloochenaar ben geworden. Daardoor zou de frischheid der gevoelens voor mij totaal verloren zijn gegaan. Voor geen enkele schoonheid bezit ik nog ‘echte bewijzen’, omdat ik de ‘juiste verhouding van ziel en lichaam in de mensch’ niet waardeeren kan, want ‘in de godsdienst (zie ik) een kloof tusschen het geloof en de rede’, etc. Al die argumenten van Wom. lijken me verdacht nauwkeurig aan een muf-bigoot opstelletje ontleend.
- Wat ziet en wat hoort ge nog in de natuur, in het leven, als ge uw geloof verloren hebt? vraagt hij pathetisch.
Ik doe mijn best om er zoo ontoegankelijk mogelijk uit te zien. Bij ondervinding weet ik immers, dat het hem te doen is om het gesprek, over een geheel ander onderwerp, op een ruzietoon te kunnen voortzetten. Hij is onrustig; hij koestert ‘bijzondere intenties’, zooals hij zelf zijn ongedurigheid noemt.
Schijnbaar geheel oor volg ik hem geduldig langs de zandige binnenweg, tusschen twee hagen die naar prille kinderen rieken.
- Alles draait tegenwoordig op miskenning uit. Ze is nog het eenige criterium van mensch tot mensch. Men weet de dag van heden niet meer wat enthousiasme beteekent, het geloof dat bergen verzet is verloren gegaan.
En plotseling de stem verheffend voegt hij er aan toe:
- Mijn bloed begint te koken. Hoort ge me? Het kookt wanneer ik mijn hand naar een vers van Gezelle uitsteek.
Dan zeurt hij over allerlei voorspraken, die bij het verwerven van profijtige baantjes te pas komen. En zoo probeert hij, listig als een kwezelaar, via de Gezelle-miskenning, zijn eigen waardevolle belangen in het gesprek te betrekken. Hij gevoelt zich benadeeld, achter- | |
| |
uitgesteld om zijn ‘Christen Ideaal’, een argument dat bij zijn bewonderaarsters altijd indruk heeft gemaakt. Ik antwoord droogjes: dat hij reeds meerdere malen openlijk op de steun van de Aartsbisschop heeft mogen rekenen.
- Jawel, doch dan heeft de tegenpartij ook krachtiger doorgezet, zoodat hij zonder resultaat is blijven rondscharrelen. Ik moest het immers zelf weten: dit en dat komt hèm toe. En om het al te hevige effect te milderen verbergt hij zich achter een uitvlucht: ‘dat hij dag-in dag-uit voor een kinderrijk gezin te zorgen heeft’. Bij het vallen van die onbesuisde woorden is hij blijven stilstaan, om zijn comediantenwanhoop een foudroyante kracht bij te zetten.
Zijn oogen zijn betraand, en met perfect gehuichelde moedeloosheid voegt hij er aan toe: dat hij zich afslooft, het wordt te zwaar voor hem, het kan zóó niet blijven duren. Hij legt zijn hand op mijn schouder. Hij noemt me met lijmerige zoetheid zijn ‘dierbare vertrouweling’, want ‘hoe verschil (ik) in alles van de cynieke vrienden uit Antwerpen’. Door zijn eigen woorden ontroerd, verkrijgt zijn stem eigenaardige, sentimenteel-gevleugelde stembuigingen.
- Gij zijt een artist, zooals ik; gij ten minste kunt me begrijpen. Wanneer ik 's avonds in mijn werkhokje zit, en ik laat het hoofd in de handen rusten... etc.
Dan volgen de namen van Thomas à Kempis, van Sint-Franciscus van Assisië, van Catharina Emmerich, van de Heilige Theresia van het Kind Jezus. Daarmede heeft de phase van de voorgewende zelfvernedering een aanvang genomen.
- Ik zal vrijwillig veel moeten prijsgeven, ik wil het allerbeste van me-zelf vinden, zucht hij quasi gebroken terwijl wij gearmd voortschrijden. Zijn voeten schuifelen door het stof van het wegeltje, hij sleept zich letterlijk voort. Intusschen zijn we zijn uitgestrekte eigendom genaderd, met een stratenlange hofmuur omringd, waar bovenuit de populieren ruischen. En ik sta op het punt te betwijfelen, of hij niet werkelijk met ontgoocheling zijn blik laat rusten op zijn kostbaar aardsche bezit.
M.G.
| |
Vorm en inhoud (slot).
Nu is het Hubert Lampo die schrijft dat de ‘theorie vorm en inhoud alleen voor de schoolmeesters telt’, en die verder verklaart dat ook ‘wij gelooven (pluralis magestatis) in den voorrang van den inhoud op den vorm’. Hij zei reeds vroeger dat ‘we, naar het voorbeeld van het Fransche humanisme, heel onze kunst ethisch willen zien ingesteld op den mensch en het menschelijke’.
Ik erken het: ik kijk een tijd voor me uit en vraag me ten slotte af: wie is het die niet begrijpt, zijn het Herreman-Lampo, of ben ik het? Bescheiden als ik ben, concludeer ik: ik zal het wel zijn, wiens ‘brains’ niet perfect loopen. En nochtans als ik zeg, vorm en inhoud zijn een, wijst het woord inhoud, dat ik gebruik, er op zich zelf al op dat ik een enorm belang stel in de substantie die in het schoonheids- | |
| |
object aanwezig is. En wie even nadenkt, - wat men toch van opponenten van de kwaliteit van Herreman en Lampo hopen mag dat ze doen of eens doen zullen - kan zich slechts realiseeren, dat ik onuitgesproken toch zeg dat als de substantie minder of minderwaardig is, het schoonheidsobject aan beteekenis verliest, - dus het mindere is van een ander object waarin die substantie rijker is, - en in het slechtste geval (een minderwaardige substantie) niet eens tot de literatuur behoort. Want daar ligt misschien het misverstand: het gebruik van het woord ‘ethische’, dat wel misleidend zou kunnen zijn. Ik heb inderdaad den indruk dat Herreman en Lampo de uitdrukking ‘ethisch’ gebruiken uit een soort luiheid des geestes, zonder zich precies rekenschap te geven van de beteekenis van het woord. Want de ethische inhoud van een object is niet de menschelijke inhoud. En wie, zooals Lampo schrijft, de kunst ethisch wil zien, stelt de kunst daarom niet in op den mensch en het menschelijke. Want ook God en zijn attributen en de dingen die in God zijn - onder meer - behooren tot de ethica; en hij doet onze ethische gevoelens geweld aan die ze beperkt tot den mensch en het menschelijke. En wanneer men schrijft dat het ethische primeert, of dat hij aan het ethische de voorkeur geeft, spreekt niet van den inhoud of de substantie van het schoonheidsobject, maar van de strekking, de moreele inslag die zich in die substantie openbaart of er ten grondslag aan ligt. Bedoelen Herreman en Lampo, met het woord ethisch niet een
eigenschap van de substantie, maar de substantie, de inhoud zelf, dan kan ik zonder eenig bezwaar ook schrijven dat de substantie, de inhoud, mij meer belang inboezemt dan de vorm. Maar daar gaat het niet om. Want als ik betoog dat inhoud en vorm één zijn, dan betreed ik vooreerst het gebied van de perfectie, van de vlekkelooze schoonheid. En ik spreek niet anders dan bv. Schelling en Hegel, als zij betoogen dat het objectieve en het subjectieve één zijn, dat er geen subject bestaat zonder een object, en geen object zonder een subject, of zooals Spencer schrijft: Het subject is een subject voor het object, het object is een object voor het subject en geen van beiden kan op zich zelf bestaan als een absolute. ‘Vervang het woord subject door inhoud (substantie) en het woord object voor vorm, en daar leest ge precies wat ik zeggen wou, en meen te hebben gezegd. Ach Raymond, ach Lampo, hebt gij eens ‘Het Menschdom verlost’, door Lodewijk de Koninck, volgens al diens katholieke tijdgenooten het Vlaamsche meesterwerk bij uitnemendheid, gelezen? Dat moet ge bepaald doen, want in dit epos ‘primeert’ werkelijk het ethische, veel meer nog dan het tot uiting komt in de Divina Comoedia van den aestheticus Dante. Want de Divina Comoedia is niet het werk van een ethicus, die aan wat hij meende en voelde een goeden vorm kon geven, maar van een heerlijken vormgever, een ongelooflijken woordkunstenaar, in wie het menschelijke, het goddelijke leefde. Bij Dante zijn vorm en inhoud een - of ik begrijp mijn eigen woorden niet - hij had beide in zich; bij Lodewijk de Koninck primeert het ethische, maar hij kon
| |
| |
aan zijn ethische gevoelens of idealen niet den vorm geven, die den inhoud voor ondergang kon behoeden. En het ethische staat bij de Koninck, geloof me, geen peiltje lager dan bij Dante...
Lampo haalt het voorbeeld aan van het Fransche humanisme. Ik veronderstel dat hij hier het woord humanisme in zijn ruimste beteekenis bezigt. En wie zijn dan de vertegenwoordigers, op literair schoonheidsgebied, van dat humanisme? Het moge met drie, vier namen volstaan: Ronsard, Rabelais, Montaigne, Montesquieu, Racine, Lafontaine (l'inimitable, o Lampo!). Moet ik waarlijk de puntjes op de i's zetten? Meent ge waarlijk dat bij die groote humanisten het ethische primeerde, dat zij ooit hebben gedacht aan de primauteit van het ethische. Zij waren menschen in wie, in hoogsten graad, de vormschoonheid leefde, de natuurlijke drang om op de meest adequate, de zuiverste, de kunstigste wijze uit te drukken wat ze meenden, wat ze voelden, wat ze wisten, wat ze hoopten, wat ze bedoelden. Hij getuigt van minderwaardigheidscomplex die schrijft dat in schoonheidszaken het ethische primeert. De mannelijke leus is: vorm en inhoud zijn een. De substantie bestaat maar in functie van den vorm en de vorm alleen in functie van de substantie, van den inhoud. Zooals Herbert schreef van het subject en het object... En daarom ook zijn zij in hun diepste essentie één.
Ik heb, in den loop der jaren, meer dan eens over die kwestie van vorm en inhoud nagedacht, ook zonder hoofdpijn, en bij die gelegenheid mij wel eens afgevraagd, welk werk van schoonheid (voor zoover mij bekend) het best beantwoordde aan dien aesthetischen eisch der eenheid van vorm en substantie, welk werk van schoonheid mij dus het hoogste menschelijk genot verschafte omdat vorm en inhoud er onscheidbaar één waren. En telkens was het antwoord: de dialogen van Plato. Maar hoe zou ik me schamen, hoe zou ik me zelfs verachtend bekijken, moest ik, nadat ik enkele bladzijden van bv. het Symposion weêr heb gelezen, even gaan nadenken en getuigen dat het ethische primeert. Ik geloof waarachtig - maar ik kan me wel vergissen - dat alleen hij die niet overtuigd is dat hij den vorm beheerscht, het angstig over den boeg gooit dat de inhoud toch primeert.
Primeert het esthetische, o Raymond:
Een vers van Paul Valery. Gaat uw voorkeur naar het ethische. o Lampo:
Dans Arle, où sont les Aliscams,
Quand l'ombres est rouge, sous les roses
| |
| |
Een chanson van Paul Jean Toulet...
En, ten slotte, bewonder ondanks uw bezwaren tegen den inhoud die inderdaad ethisch onverantwoordelijk is:
La raison du plus fort est toujours la meilleure:
Nous l'allons montrer tout à l'heure.
Welke pracht, reeds op zich zelf, deze verzen: hoe gruwelijk, ethisch gesproken, hun inhoud nochtans... En dan:
Dans le courant d'une onde sure.
Un loup survint à jeun, qui cherchait aventure.
Et que la faim en ces lieux attirait.
‘Qui te rend si hardi de troubler mon breuvage?’
Dit cet animal plein de rage.
Tu seras châtié de ta témérité.
Van Lafontaine. Ja, Raymond, hoe komt het dat men Lafontaine ‘l'inimitable’ heeft genoemd? Waarom is hij, inderdaad, inimitable?
T.V.B.
| |
Politiek panache als panacee
In ons Diogeentje Vrijmoedigheid, dochter der Vrijheid, (zie N.V.T. Nr. 2) hadden wij ons afgevraagd met welke vertraging op hun collega's uit Frankrijk, onze Vlaamsche schrijvers er ook zouden toe komen te dezen dage nonconformistische politieke inzichten met een zekere vrijmoedighid, zooniet vrijpostigheid te verkondigen.
Vroeger dan wij het eigenlijk hadden verwacht, werden wij van antwoord gediend en het is aan onzen vriend Gerard Walschap dat, in deze, de eerste prijs der voortvarendheid toekomt. In het Juninummer van ‘De Vlaamsche Gids’ publiceert hij inderdaad een ‘Brief aan Achilles Mussche’ waarin te lezen valt: ‘Ten slotte, waarde Mussche, indien ik het schrijven mag zonder ter dood veroordeeld te worden, ben ik ook een beetje nazi...’
Wij hopen dat de captatio benevolentiae aan het adres der Staatsveiligheid en Krijgsraden door deze heeren met het noodige begrip zal bejegend worden, waar de auteur van ‘Een Mensch van Goeden Wil’ zeker recht op heeft. Al maakt Walschaps boude verklaring in de compresse - en ietwat sombere - typografie van De Vlaamsche Gids toch maar anderhalve regel uit en blijft zij zoodus beneden het bekende vereischte van: ‘Donnez moi quatre lignes d'un auteur et je le fais pendre!’ dan leven wij toch in tijden dat het best is zich niet lichtzinnig bloot te stellen aan de beschuldiging de Kongreskolom ontvreemd te hebben...
Ter gerustelling onzer civieke lezers weze dan ook nader verklaard dat Walschaps ‘beetje nazisme’ inderdaad maar een mager beestje blijft. Het komt hoofdzakelijk hierop neer dat Walschap ‘de politieke vormen die wij in België als de quintessens van de democratie beschouwen, in de vooroorlogsche geplogenheden, tot de onvolmaaktheden behooren die mee van de eersten ten offer zullen vallen in de onvermijdelijke zelfverbetering van de democratie.’
| |
| |
Zooals u ziet is dit alles behalve een ‘crime de lèse-démocratie’ en dit ‘beetje nazisme’ heeft onze auteur vermoedelijk enkel neergepend om de sluimerende lezers eens flink wakker te schudden.
Belangrijk intusschen is dat deze ‘Open Brief’ een helder inzicht geeft in de zeer genuanceerde sociale en politieke opvattingen van dezen ‘overtuigden en hardnekkigen individualist’ - opvattingen die ik, voor mijn part, in ruime mate, en het beetje nazisme liefst daargelaten, gaarne voor eigen rekening zou onderschrijven. Zij vormen een eigenaardig panaché van, voor driekwart, hartstochtelijk liberalisme, voor één kwart, beredeneerd socialisme, waarbij dan nog een onbepaalde hoeveelheid berusting in een soort toekomstig communisme dient gevoegd te worden. U zult mij tegenwerpen dat als dan ook nog het scheutje nazistisch azijn bijmoet de som dezer politieke ingrediënten geen wiskundig kloppend panacee kan uitmaken? Wat nood!... In staatkundige aangelegenheden is het den kunstenaar toegelaten dergelijke goocheltoeren uit te halen. Ook in andere trouwens...
R.B.
| |
Democratie en epuratie.
De eenen wilden te vergevingsgezind zijn - Demosthenes noemde reeds de ‘vergiffenis na bewezen misdaad’ een ‘kiem van ontbinding’ - en deze poging heeft op de anderen gewerkt als de roode lap op den stier. Er is wantrouwen gekomen en een scheidingslijn. En dan werd het een krachtmeting. En nu constateeren allen, die het goed meenden in de beide kampen, dat zij verder zijn gegaan dan zij hadden gewenscht. Ja, wij hebben in den bak gestoken, maar in den echten zin van het woord hebben wij niet geëpureerd, en wij hebben evenmin de grootmoedigheid van den overwinnaar kunnen vinden.
Waar staan wij thans met de epuratie? Zij, die moesten geëpureerd worden zijn verbitterd, en zij die de epuratie als een noodwendigheid aanzagen zijn het eveneens.
Wat ik gevreesd heb, is gebeurd. Te Mechelen is er een groot meubelmaker. Ieder Mechelaar noemt zijn naam. Hij heeft voor de Wehrmacht gewerkt en millioenen verdiend. Een zijner arbeiders is van het atelier naar Duitschland gesleept en ligt er onder den grond. Voor de poort van zijn fabriek stond een fabriekswachter. (Hij was de eenige meubelmaker die die verdachte eer genoot.) De fabriekswachter heeft 15 jaar gevangenis gekregen. De fabrikant is thans onder borg van 100.000 fr in vrijheid gesteld en verblijft te Gent ‘en résidence forcée’. Men heeft eens van een ‘klassegerecht’ gesproken.
Zedeles: Word tijdens den eerstkomenden oorlog geen fabriekswachter à 3.000 fr per maand, maar tracht 3 millioen per maand te verdienen; en het kind is gezond.
Maar dat zijn zorgen voor later. Waar staan wij thans?
Wij hebben om ons heen muurtjes opgebouwd, roode, gele, blauwe, en wij kunnen er niet meer over heen zien. Wij zijn weer klein geworden. Harten verdorren. Fanatisme treedt in de plaats van
| |
| |
menschelijkheid. En plots word ik bang. Ik stel mij de vraag: wat was het meest afzichtelijke in de nazi-mentaliteit? Hun fanatisme, hun harteloosheid, gansch een volk dat gedreven werd door haat. Wat zie ik? Wij worden zooals zij.
Ik heb een brief gelezen. Het A.C.V. protesteert bij den Minister van Justitie dat aangesloten leden, cipiers te Merksplas, verplicht zijn in barakken te komen waarin haast geen plaats is om zijn voet neer te zetten, zoo staan er de bedden dicht bijeen, waar zieken tusschen gezonden liggen, en het stroo waarop die liggen is zoo vergaan dat, wanneer iemand zich draait op zijn stroozak, het stof opvliegt, en dan wordt er nog gesproken over de stank van den emmer voor de ontlasting. Het A.C.V. protesteert omdat zijn leden even in zulke pestholen moeten binnen treden... Maar de steller van dit protest schijnt geen moment gedacht te hebben aan de lieden, die in deze holen 24 uren par dag moeten verwijlen.
Ik heb ‘La Dernière Heure’ gelezen, la chronique judiciaire, en tusschen de uitspraken van het Hooger Militair Gerechtshof, ter dood veroordeelingen, levenslangen dwangarbeid, enz., staan daar een paar regeltjes, niet vetter gedrukt dan de andere, zeer gewoon, waarin medegedeeld wordt dat een man uit Quaregnon, een ter dood veroordeelde vrij gesproken is bij gebrek aan bewijzen. Ik kijk op. Vóór den oorlog zou zoo iets een golf van verontwaardiging hebben verwekt. ‘La Dernière Heure’ zou op de eerste pagina in groote kopletters over een ‘Erreur judiciaire’ hebben gesproken, en alle kranten hadden dit gedaan. Een onderzoek zou zijn ingesteld; misschien was de rechter reeds afgesteld, althans geschorst. En nu... niets meer. Wat geven wij nog om het leven van een mensch? Wat geven wij nog om de vrijheid van een mensch? Misschien waren wij toen nog... democraat? - Wat hebben wij door die vier jaar bezetting ontzaglijk veel verloren! En wat het ergste is, het vreeselijkste maar ook het gevaarlijkste, de meesten van ons zien dit niet, voelen dit niet, maar ze roepen des te luider over vrijheid en democratie.
Zouden wij eens niet vrij durven gaan spreken? Al was het maar om een kleinen dienst te bewijzen aan ons land, bijvoorbeeld... het nog te helpen redden?
A.V.H.
| |
Gelegenheidsdicht
Uitgesproken op het door de Gemeente Amsterdam aan de Belgische gasten aangeboden eere-diner op Zondag 19 Mei 1946
Het volk dat leeft en werkt, is overal gelijk:
het streeft naar een verbond van vreedzamen en vrijen -
maar tussen Schelde en Maas, de Amstel en de Leie
ligt van die broederschap een uitverkoren rijk.
De Nederlandse leeuw bezit twee fiere welpen:
de Klauwaert schut het Zuid, de leeuw met pijlen 't Noord;
| |
| |
éenzelfde zee bestroomt hun erf, en voor wie hoort
ruist er éenzelfde taal in 't zingen van haar schelpen.
Eén vijand dreigde hen in 't vrij bestaan voor eeuwen,
éen vijand hadden zij nog gisteren gemeen -
hij brak hun weerstand niet, al waren 't kléine leeuwen,
zij vochten tot het eind, zij vochten saam als éen.
En sloot de Hunse hond de grens met stalen knippen,
wat zingt op éen muziek en denkt uit éen gemoed
het spreekt ook tot elkaar met zegels op de lippen:
nooit kenden wij elkaar zo onafscheidlijk goed!
De tijd van schrik verdween, en wie ons dacht te scheiden
ligt nu vernederd en verscheurd in eigen puin.
En dieper dan 't verbond van knechtschap en van lijden
bindt óns de nieuwe bloei van Neêrlands dubbel-tuin.
Want wie de Schelde mint, kan weer aan de Amstel lopen,
en wie de hemel zoekt die in de Leie kaatst,
de wegen liggen weer van wederzijden open -
de vrijheid was hier 't eerst, de vrijheid bleef hier 't laatst!
Theun De Vries.
| |
Liberte cherie!...
Met de ‘Vrijheid’, zoowel de philosophische, als deze des praktischen levens, is het een beroerde zaak: men weet niet goed hoe haar te bepalen en sommigen komen er zelfs toe haar bestaansmogelijkheid in twijfel te trekken.
Wij wezen hier onlangs op de bepaling die André Malraux, bij de behandeling van de nieuwe Verklaring van de Rechten van den Mensch geformuleerd had: ‘La liberté existe pour et par ceux qui l'ont conquise’. Het is opmerkelijk dat een ander Fransch essayist, Denis de Rougemont, alhoewel uitgaande van een gansch anderen ideologischen grondslag dan deze van den schrijver van La Condition Humaine, tot een eenigszins gelijkaardige conclusie komt.
In het nieuwe weekblad Le Littéraire onderzoekt deze Protestantsche auteur, die door zijn L'Amour et l'Occident een groote faam verwierf, wat er in de werkelijkheid geworden is van de vier vrijheden: ‘freedom of speech, freedom of religion, freedom from want, freedom from fear’ waarvoor in 1942 president Roosevelt de wereld opriep te strijden.
Van deze vier is het nog de godsdienstvrijheid, 't zij dat het fanatisme bij de religieuze ‘verlichte’ massa verminderd, 't zij dat de onverschilligheid bij de zoogezegde massa vermeerderd is, die er het minst bekaaid van af komt. De vrijheid om op ieder oogenblik het ergste te vreezen werd vermenigvuldigd met het coëfficiënt 20.000 sinds de dag dat De bom haar efficiency bewees. Over de ‘freedom from want’ laten La Guardia, de nieuwe voorzitter van de UNNRA,
| |
| |
en Hoover, de prospector der wereldnooden, ons maar weinig illusies koesteren. Wat de vrijheid van het woord betreft, deze wordt nog in veel landen aan de banden van openlijke of verkapte censuurmaatregelen gelegd.
Na deze ontmoedigende bevinding, oordeelt Denis de Rougemont dat het past de opeisching van deze, voor het oogenblik onbereikbare, vrijheden te vervangen door de enkelvoudige bevestiging der ondeelbare ‘Vrijheid’, voor dewelke het alleen van ons afhangt dat wij haar onmiddellijk in bezit nemen. De Vrijheid kan niet verdeeld worden, noch stuksgewijze aan den man gebracht worden. Zij kan ook niet ‘geschonken’ worden. Zij dient door elkeen van ons voor zich zelf veroverd te worden. Om zich persoonlijk vrij te maken, ‘pour se réaliser personnellement’, is er alleen moed noodig; meer niet. De vrije mensch is de onvervaarde, niet de mensch die (van wien? Van den Staat; van de Revolutie; van de Sovjets; van de Democratie; alvast niet van hun experten?) drie, vier of zes en dertig vrijheden zou gekregen hebben. Lenin onder het tzarisme was vrijer dan een ambtenaar onder Stalin. En George Washington was vrijer dan de Amerikaansche burger die naar zijn radio luistert. Want zij streden.
Voor zoover Denis de Rougemont's betoog. Maar past het niet hier aan te stippen dat August Vermeylen, meer dan een halve eeuw geleden, in één van zijn eerste opstellen, eveneens tot de conclusie gekomen was dat ‘Vrijheid’ niet anders is dan een ander woord voor individueele ‘Zelfstandigheid’?
R.B.
| |
Het bankje in 't Park Josaphat.
'k Weet in 't Park Josaphat een bankje staan...
Heeremijntijd! tien jaar zijn al verstreken
sinds, met kepi en kakhiplunje aan,
het hoofd vol zotte en amoureuze streken,
ik op die bank een meisje hield omvat,
zacht mond aan mond, wijl milde minnezegen
over ons nederzeeg als lauwe regen,
op 't donker bankje in het Park Josaphat.
'k Was met de makkers wandelen gegaan.
Wij zagen haar daar op dat bankje zitten,
onder het lommer der kastanjelaan,
zeer bruin van tint, met haren zwart als gitten.
Ik wedde voor een biertoerneetje dat,
nog eer ik straks naar 't garnizoen zou keeren,
ik haar van heel nabij zou kennen leeren
op 't donker bankje in het Park Josaphat.
En inderdaad, ik heb haar leeren kennen
op korten tijd, een half uur zoo wat,
want vliegensvlug leert ge aan elkaar gewennen
op zoo een bankje in het Park Josaphat...
| |
| |
Ik kwam te laat op het appel dien avond,
zoodat 'k een week arrest te danken had
aan haar die eerst en laatst ik zag dien avond
op 't donker bankje in het Park Josaphat.
Prins Amor, vraag den Heer, als wij verrijzen
volgens de Schrift in 't dal van Josaphat,
dat naar die bank, waar menig paartje zat,
Hij ons getwee tot eeuwge straf verwijze,
naar 't donker bankje in het Park Josaphat.
B.D.
| |
Soo Moereman en Dr Obispo.
Wanneer ik in ‘Europe-Amérique’ van de pen van Dr Obispo, en in andere geleerde en hoogstaande publicaties naar aanleiding van de atoombom lees dat het genus humanum van den aardbol zal verdwijnen wegens zijn teveel aan verstand, denk ik telkens aan Soo Moereman, wiens vertelsels ik heb opgeschreven. Ik zie hem den kop met den grooten vetbol op het voorhoofd schudden: ‘Dat kan niet duren, dat moet bersten, de mensch wordt te slim!’
Ik heb in Soo van zeer kleins af een wijze en een dichter gezien. Het doet plezier op rijpen leeftijd vast te stellen dat doctors met grooten naam niet wijzer zijn en minder verbeelding hebben.
Met het woord bersten voorspelde Soo veertig jaar geleden de atoombom zeer exact. Hij zag voor zijn oogen deze wereld in stukken vaneen springen. Welnu, vandaag bersten de uraniumkernen, morgen andere en overmorgen ontploffen ze allemaal. De aarde loopt werkelijk gevaar binnen afzienbaren tijd te doen wat ze eigenlijk altijd gedaan heeft: in de lucht vliegen.
Maar dat dit het einde zou zijn van den mensch op aarde, dat wij dan eenvoudig plaats zouden maken voor een ander diersoort, zooals eenmaal de Sauriërs, dat onze verdwijning slechts een evenement zou zijn in de reeks van disparities die volgens Darwin natuurlijke selectie heet, dat heeft Soo nooit gezegd en dat is dan ook een radicale vergissing van de doctors Obispo etcetera.
Soo wist dat de mensch zoo eeuwig is als de aarde. De mensch kan niet meer uitgeroeid worden. Maar hij zal binnen kort wel de aarde onder zijn eigen voeten kunnen wegschieten. En dan zal, zooals een der Goncourt's in zijn dagboek circa 1875 voorspelt, God de Vader met zijn sleutels komen, in de handen klappen en zeggen: ‘Messieurs, on ferme!’.
G.W.
| |
Vlaamsche eer en de theresiaansche academie.
Rome is de stad der zeven heuvelen, België het land der zes academieën, die alle koninklijk zijn. Gelukkig, want naast de koninklijke bestaan er duizend en drie, die al de gebieden van de kunst, van de schilderkunst tot de biljardspeelkunst en de kookkunst bestrijken. De oudste van de koninklijke is de Keizerlijke Theresiaan- | |
| |
sche Academie, aldus genaamd naar haar stichtster Maria Theresia, Keizerin van Oostenrijk, die onze gewesten bezet hield. Van dien tijd gewaagt ons nationaal lied, waar het zegt ‘Après des siècles d'esclavage’. Door den toenmaligen vijand gesticht, verstrooide zich de academie en liet van zich niet meer hooren toen in 1794 de Fransche sansculotten de Oostenrijkers uit ons land verjoegen en het voor eigen rekening bezet hielden. Wanneer de Franschen in 1815 bij Waterloo werden verslagen, en Hollandsche garnizoenen de Fransche vervingen, reorganiseerde koning Willem der Nederlanden de Keizerlijke Theresiaansche. Aldus, vijftien jaar vóór onze ‘sortie du tombeau’ werd zij een Koninklijke Academie. Toen in 1830 de Belgische patriotten de kaaskoppen versloegen, bleef de Academie, hoewel ze door een vijand was gesticht en door een anderen gereorganiseerd, glorieus in stand. De toenmalige Belgische patriotten zagen er geen graten in dat een door den vijand in het leven geroepen organisme in stand zou blijven. Wij zijn kieskeuriger geworden. Hoe en waarom de Belgen in 1830 de oude keizerlijke, thans koninklijke geworden Academie niet onmiddellijk hebben geruimd als een souvenir uit den vermaledijden tijd van vreemde bezetting, - en bovendien enkele leden van die Academie niet hebben terechtgesteld -, dat weet ik nu niet. Een onderzoek naar die historische kwestie heb ik niet ingesteld. Mij interesseert de zaak, na ruim een eeuw niet. Maar het is een feit dat de Koninklijke Academie voor Letteren en Schoone Kunsten er trots op is door Maria Theresia van Oostenrijk te
zijn gesticht en door Koning Willem der Nederlanden te zijn gereorganiseerd. De geschenken van den vijand zijn die heeren welgevallig. Toen de Duitsche bezetter ons in 1914-18 een Vlaamsche Universiteit schonk, hebben wij van meer nationale fierheid blijk gegeven. Maar de Theresiaansche Academie heeft zich steeds aan de politieke conjonctuur van het oogenblik weten aan te passen en na 1830 was zij dan ook een burcht van het franskiljonisme. Thans is zij het nog, maar ‘patjesachtig’ zal ik maar zeggen, of, als ge de logische beeldspraak verkiest, bouwvallig.
Sedert haar reorganisatie door den Hollandschen Koning - na 1830 hebben we laten zien hoe we met zijn regime ingenomen waren - heeft geen enkele uitgesproken Vlaming het voorzitterschap van de Academie waargenomen, behalve in 1914 Julien de Vriendt, de schilder. Gevaert en Tinel kan men niet onder de Franskiljons rekenen, zeker, zeker - maar de honderd zeven en twintig anderen, die elkaêr van 1816 tot 1946 hebben opgevolgd, behoorden tot de élite van ons land en waren derhalve den Vlaming een vijand.
Tegen de Vervlaamsching van de Gentsche Universiteit, tegen elke Vlaamsche Academie, tegen elke wet, elken maatregel die het Vlaamsche volk kon helpen bevrijden van een noodlottige naäperij van de Fransche cultuur: zóó staat die Franskiljonsche burcht in de Belgische gemeenschap. Haar Franskiljonistische substructuur heeft de ‘Académie Royale des Sciences et des Beaux-Arts de Belgique’
| |
| |
nog dezer dagen doen blijken, toen zij de honderdste verjaardag van de stichting harer classe der ‘letteren en schoone kunsten’ vierde, dewelke in 1846 tot stand kwam. Uitnoodigingen, verzoeken tot deelneming aan de feestelijkheden waarmede de herdenking van dezen onfrisschen geboortedag zouden gepaard gaan, het gansche programma, de heerschende geest: dat alles was zuiver Franskiljonsch Fransch. Geen enkele Nederlandsche klank werd er gehoord. Al de redenaars op de uitzonderlijk saaie - maar de zon stak geweldig! - gala-vergadering der Academie, het woord voerden over de Belgische letteren, de Belgische schilderkunst, de Belgische toonkunst, enz., spraken de taal van Parijs - de taal van de minderheid der Belgen - en ze deden wel: het was in eenklank met het vermolmd instituut, dat feest vierde. R.I.P.
Nu het Vlaamsche volk over een eigen Academie beschikt, waar de levende krachten van de Vlaamsche cultuur elkaêr zoowel in de eer als in het werk kunnen ontmoeten, kan die Theresiaansche Academie maar langzamerhand doodbloeden. De plaats van een Vlaming is niet in die volksvreemde instelling. Wel eischt zij het recht op, beschouwd te worden als de eerste niet alleen in hoogen leeftijd, doch ook in rang onder de Belgische Academies: hij is een snul, de Vlaming, die deze pretentie slikt en beaamt. Niet de hooge leeftijd en de pretentie zijn van tel, alleen de ontwikkelde levenskracht, vroeger en nu. En nul is de beteekenis van de Theresiaansche Academie, die aan geen enkelen cultureelen eisch beantwoordt - dan aan den wensch de Franskiljonsche zelfgenoegzaamheid een kans te geven.
Hoe wij, Vlamingen, tegenover deze domkrachtige Belgische instelling, door een Oostenrijksche gesticht, door een Hollander gereorganiseerd, ons hebben te gedragen, hebben o.m. twee Vlaamsche intellectueelen, die meer dan wie ook, de cultureele belangen van hun volk hebben gediend, n.l. August Vermeylen en Maurits Sabbe, nadrukkelijk aangetoond. Geen heeft in het Vlaamsche land, een meer geëerbiedigden naam dan deze beide. Vermeylen, verzocht om zich candidaat te stellen als lid van de Académie Royale de Belgique, weigerde, Maurits Sabbe, reeds tot lid benoemd toen de Vlaamsche Academie voor Letteren en Schoone Kunsten tot stand kwam, nam onmiddellijk ontslag. Zij lieten zich niet lijmen. Zij deden wat de Vlaamsche eer gebood.
T.V.B.
| |
Dio-genesen
1. Diogenes Poëet.
Poëzie is opdoffing van woorden, een wegkrabben, van de woorden, van het vuil dat het alledaagse proza er op neergeslagen heeft, een polijsten, waardoor, als van edele stenen, het eigen licht van die woorden weer gaat stralen. De dichter moet geen inhoud willen lèggen in die woorden, maar hun eigen inhoud terug opzoéken. Want het woord heeft alles volmaakt in zichzelf; het komt niet van ons, maar werd ons bij de Schepping gegeven: het is Zeus' blijvende stem
| |
| |
onder ons. Wanneer de dichter er in slaagt de oorspronkelijke magie van het woord terug te vinden, is hij van zichzelf de eerste toehoorder; in de grond gééft hij nooit; want onder alle toehoorders heeft hijzelf van het woord het meest te leren.
| |
2. Diogenes Auteur.
Freud heeft in de geslachtsdrift de hoofddrijfveer van alle menselijke handelingen gezocht; andere psychologen hebben van machtscomplexen gesproken. Ik vind beide termen te eng. Ze duiden zeker werkelijkheden aan, maar die slechts biezondere uitingen zijn van een groter, algemener waarheid. Als hét mobilium, waarvan alle andere slechts verschillende verschijningsvormen zijn, geldt voor mij de ons ingeschapen zucht, om, als leerlingen van onze Almeester Zeus, naar diens voorbeeld wezens of zaken te scheppen of te herscheppen. En ik geloof dat weinigen zo vol en sterk die drang beleven en beseffen, als schrijvers. Immers, het is geen andere menselijke activiteit mogelijk, zo dicht als de schrijver de nabootsing van de scheppingsdaad te benaderen; geen andere activiteit, geen andere kunst kan het doen met zulk een minimum van concrete middelen, en met dus zulk een geestelijke vrijheid. Anders zou hier ook de schijnbare disproportie niet kunnen verklaard worden, die bestaat tussen oorzaak en gevolg in de ziel van een auteur: dat gevoel van grenzeloze euforie dat de afmetingen van een waarachtige triomf kan aannemen, telkens wanneer hij de indruk heeft dat hij in een opzet is geslaagd; en de oeverlooze vertwijfeling, als na de grootste en schandelijkste neerlaag, telkens wanneer hij voelt dat het niet gaat, dat hij niet kàn. Heel zijn geluk, heel zijn leven voelt hij daarbij betrokken - ik kan me best in de auteur denken, die, wanneer de hinderpaal ten slotte niet wijkt, zelfmoord pleegt. Slechts een blad papier en de trekken van een pen, maar de wereld kunnen ze in een gemoed aan 't wankelen brengen, alsof de eer van de gehele schepping er mee was gemoeid. En ik geloof dat ze dat ook is; het zou de Meester onwaardig zijn, zijn leerlingen wezenlijk in de steek te laten. Begrijpelijk is het, en goed, dat hij ze geregeld in de steek laat, gedurende beproevingstijden waarin en waaruit ze moeten groeien. Maar blijvend kan hij zich niet
afwenden, en daarom zou ik alle candidaten-zelfmoordplegers willen zeggen: er is geen reden toe. Ora et labora. Wees koppig, wees leidzaam, probeer alles - je zult het zien, niet zo hopeloos een nederlaag, of er volgt ten slotte weer een overwinning op. En het is een klein wonder, hoe, na weer die eerste heel moeilijke overwinning, daardoor als plotseling een deur open wordt gestoten, waardoor een nieuwe reeks andere overwinningen zo makkelijk dan volgen.
| |
3. Diogenes en de poëtische equatie.
Hebt u al opgemerkt, hoe heel veel gebruik er wordt gemaakt, vooral in poëzie, van het vergelijkend voegwoord ‘zoals’, ‘gelijk’ en synoniemen? Dat zal ons niet verwonderen als we bedenken, dat
| |
| |
poëzie ten slotte niets anders is dan het ontdekken, of een ontdekkingspoging, van Zeus' eenheid in de schijnbare veelheid van het leven op aarde. De dichter die het evenwel verder gebracht heeft dan een letterkundig algebraïst of stelkunstenaar, onderdrukt die voegwoorden, omdat hij niet meer naast mekaar vergelijkt, maar saamvallende gelijkheden constateert.
| |
4. Diogenes ‘Fonteinist’.
Ik begrijp best dat er soorten van dichters bestaan, met elk hun typologie: de enen reageren sneller, de anderen trager op de belevenissen die hun tot schrijven sporen. Van laatstgenoemden kan men zeggen dat zij, als zekere metalen, daarom niet minder edel, een langer stollingstijd nodig hebben, alvorens het in hun gedrukte, een zuivere afdruk of uitdrukking veroorlooft. Of nog, dat hun fonteintje niet kan spuiten, zolang het overstroomd is.
| |
5. Diogenes en de Goudvis.
Poëzie is ook visvangst. En bij dat moeilijke werk van list en geduld is ieder te veel, zelfs de dichter, opdat de goudvis aan zou happen.
| |
6. Diogenes en de anecdotische Literatuur.
Ik meen dat wij, onder mensen, voldoend op elkaar gelijken, om ons voor elkaars verschillen te kunnen intresseren.
| |
7. De leeftijd van Diogenes.
Ik ben tans, in 5946, officieel 4.033 jaar oud. Aldus de burgerlijke stand, die zeer gebrekkige instelling. Want ben ik dan inderdaad misschien 4.033 jaar oud, ik leef zeker niet in 5946, maar wel juist 4.033 jaar geleden. Een mens heeft altijd de psychologische leeftijd van de tijd om en bij zijn geboorte, vandaar dat ze velen zijn, die verzuchten ‘ik had vroeger moeten leven - ik voel me helemaal geen mens van tàns’. Ik heb maar een Pierre Benoit bv. te lezen, om te beseffen, met weemoed en romantische verrukking, hoezeer ik ‘l'âme mil neuf cent douze’ heb!
| |
8. Het snijpunt van Diogenes.
Psychologisch bestaat het heelal uit meer dan éne wereld. Er bestaat een esthetische wereld, zoals er een ethische en nog andere zijn. Sommige mensen leven volledig in éne dier werelden. Dat zijn de rustigen, de gelukkigen, de zelfzekeren - kortom de mensen uit één stuk, zoals dat heet. Anderen evenwel leven op de snijpunten of de intersectievlakken van twee of meer dier genoemde werelden. Dat zijn de dichters.
| |
9. Diogenes en ‘More Brains’.
't Wil me voorkomen dat die brains nog wat laag... hangen. De nieuwe ‘intelligentsia’ legt een verbazende, haast manisch erotische
| |
| |
belangstelling aan de dag, eventueel onder zeer verpsychologiekte, soms zelfs vermetafyziekte allures. Ik ben zeker tegen verliteratuurde ‘trekkingen van het hart’, maar nog meer afkerig van, eventueel gecerebraliseerde, stuiptrekkingen van een nog lager spier of klier. Mijn vriend Heros van Meandrië staat, als mooie middenweg tussen ‘hart’ en ‘hersenen’, de geest voor. Ik spreek liever van ziel, wat de dubbelzinnigheid beter insluit. En boven de term humanisme, waardoor te veel de mens, eventueel met dat lagere orgaan van hem, als het navelpunt van de wereld wordt beschouwd, verkies ik voor onze ideale levenshouding die van universalisme, waardoor die mens en al zijn organen, hun welgeëvenredigde plaats in een groter en hoger heelal aangewezen krijgen. Bi appetite is schransen me geen straf, maar naar mijn smaak vreet een levenssmikkelaar zich ten slotte zijn ziel tegen. En mijn brains zeggen me dat er in 't leven dieper, universeler ernst is, waarvan die ‘trekkingen’ van het hart vaak nog de zuiverste echo zijn.
| |
10. Diogenes lid der K.P.
De waarachtige communist vecht tegen niets of niemand, maar strijdt voor het Communisme. Want zijn wapenen zijn niet stofaanbidding, afgunst en haat, maar Liefde, Optimisme en Idealisme. Zijn levenshouding en wereldbeschouwing, zijn Godsdienst door Mensedienst. De wezenlijke stichter der K.P. is Jezus Christus; Marx, haar penningmeester en econoom; Lenin, haar politiek secretaris.
| |
11. Diogenes en nogmaals de ‘Brains’.
En ik vraag je, wat of het wonderbaarlijkste is: het genie dat geniaals schept, of de onnozele, die uit onnozele werken dezelfde verrukking put?
| |
12. Diogenes en de Metafoor.
Een vergelijking kan niet bewijzen, wel illustreren, want ze bevat ook steeds een onwaarheid. Zoniet zou ze niet een vergelijking zijn, maar een equatie.
| |
13. Diogenes boudeert de Burgerlijke Bezitsmoraal.
Hoezeer wij van de roofridders afstammen en hun geest hebben geërfd, moge o.m. daaruit blijken, hoe weinig wij de zgz. publieke vrouw in ere houden.
| |
14. Diogenes is niet eens Diogenes.
Het verschijnsel van de inspiratie of goddelijke influistering beperkt zich niet tot dichters; alleen werd door hen duidelijker, omdat pijnlijker, opgemerkt, hoe of ze eigenlijk maar schrijven ‘onder dictaat’. In de grond verloopt al ons denken en doen op dezelfde wijs: wij vragen, met de lippen of in ons hoofd: 2×2= ?, en er wordt ons ‘4!’ voorgefluisterd, wat we herhalen. Meestal, wegens de lange gewoonte, geschiedt zulks zo vlug, dat we dat ‘inter- | |
| |
mezzo van de tweede stem’ niet eens meer opletten. Maar dat bewijst nog eens, hoe, zelfs als bewustzijnsepifenomeen, ons ‘Ik’ onvolkomen is, om niet eens te constateren dat we ook in het geringste levensverschijnsel, nog moeten ‘gedacht en gedaan worden’. Al bleef de werkzaamheid van de dichter daartoe beperkt, zulks te hebben leren inzien, het zou volstaan om de betekenis van de poëzie te bevestigen als die van een der gevaarlijkste en hoogste menselijke activiteiten. Gevaarlijk, omdat ze de eerste stap is naar de zelfontkenning; hoogste, omdat die stap in Zeus' eigen land binnenvoert.
| |
15. Diogenes en de ‘Zelfcritiek’.
Ik beken dat ik inderdaad nooit afstand kan doen van iets wat ik heb gemaakt, wat ik de moeite waard heb gevonden te maken, ook al moet ik later inzien dat het niet volmaakt geslaagd kan heten. Ten eerste omdat niets menselijks ooit absoluut volmaakt kan wezen, dan in Zeus, waarvan ons de dood scheidt. Relatief kunnen we echter wel de grens steeds dichter naar de volmaaktheid verleggen, waarom ik gaarne en zelfs grif oud werk telkens revideer, in de hoop dat het een verbetering zal zijn. Maar wat ik toen als nu heb willen uitdrukken, daaraan blijf ik onvoorwaardelijk getrouw, wat tegelijk, meen ik, de eerbiedwaardige namen van instinct en geloof verdient. Instinct, omdat het een intellectuele uiting is van de eerste wet van het leven, die van het zelfbehoud. Geloof, omdat ik niet kan aannemen, dat Zeus ons in de maling zou nemen. Want al is hij een olijkerd, geen meester begaat tegenover zijn leerlingen zulk een tragische misslag.
| |
16. Diogenes sportief.
De literatuur wordt, ten minste volgens de maatstaf der critiek, meest als resultaat gewaardeerd, en, van de weeromstuit, ook aldus beoefend. Sommigen willen wel zover gaan, die beoefening ook als oefening, haast zo intressant als het ‘affe’ werk te noemen. Maar dat is nog papieren-resultaatsbeoordeling. Mijn leus is: ‘Poëzie uit en voor het Leven’, waarmee ik bedoel, zoals 't er staat: 1o uit het leven, en 2o voor het leven, maar ook: 3o als functie, d.i. als sport, in de edelste betekenis van dat woord. En dat betekent het ondergaan en verwerken van indrukken op de ‘beste’ manier, met het oog op het resultaat, maar ook binnen een optimum van tijd, als een afreactie èn fundering van en voor de ziel. In die idee van sport ligt een principe van gezondheid en harmonie, van geëvenredigd zijn van inspanning aan doel - wat verbroken wordt en een wanklank vormt in het heelal door een overdreven moeizaam wrochten. Deze, sportieve, kunst is misschien de moeilijkste van alle, moeilijker dan de zgz. ‘bezonkene’, maar dit resultaat is ook dubbel schoon: op papier, en in het gehele lichaam. Zeus, de grote jachtheer, moet vast de hengsters onder zijn leerlingen verfoeien. Want ze hangen te zwaar in het zadel en rijden zijn gevleugelde paard Pegasos kapot.
J.D.
| |
| |
| |
Eerbied voor het plagiaat.
- En ik beweer, zei mijn vriend de vrederechter, een wijs oud man, tevens bekend in de streek om de hazenpastei, die hij maakte en niet zijn vrouw en hun grijze meid, ik beweer dat een schrijver straffeloos mag plagieeren, wanneer hij als kunstenaar grooter is dan de beroofde. Ik ga zelfs verder en vind dat deze artist moet plagieeren, wanneer het werk dat hij in de maak heeft tot een hooger, een objectiever plan behoort dan dat van zijn voorganger.
- Een voorbeeld, een voorbeeld, monsieur le juge! vroeg men langs twee zijden gelijk.
- Vergilius, vrienden. Ik heb de teksten niet bij de hand, maar er is beweerd dat hij, wiens verzen elken Romein den trots gaven Romein te zijn, Theocritos en Homeros zou geplagieerd hebben. Ik acht Vergilius een veel menschelijker dichter dan Homeros. Ik geloof trouwens in Homeros niet. Men beweert dat hij blind was. Goed, doch dan is dit alleen een symbool. Het is de tijd, ik bedoel het zijn verschillende generaties, die de Ilias hebben vervaardigd en de tijd heeft ook geen gezicht. Daarom is Homeros blind. Onze vriend begon te gloeien met een rijp en diepschoon vuur, alsof hij, die sedert jaren niets anders had moeten doen dan pleidooien beluisteren, nu plots zelf eens den lust gevoelde anderen te overtuigen.
- Vergilius moest plagieeren, eens dat hij zijn oudere voorbeelden kende. Zoo moet een kind zijn vader en zijn moeder plagieeren, als ze schoon zijn van gelaat en nobel van natuur. Ik ken den zoon van een dichter, gij kent hem trouwens allen, die zich niet aan de literatuur wil wagen, omdat hij, door valsche schaamte weerhouden, het niet aandurft zijn vader na te doen. Die zoon heeft ongelijk.
Daarenboven, alle schrijvers plagieeren.
- Niet overdrijven, man, sprak Mevrouw B... Er zitten dichters in het gezelschap en ik heb nog in geen enkel van de vele brutale, kregelige en nijdige maand- of weekbladen gelezen dat onze jonge man ginds klakkeloos heeft afgeschreven.
- Hij doet het wel, vrouwlief, hij doet het wel!
De jonge dichter werd rood en stamelde:
- Zijn er werkelijk reminescenties, meneer de Vrederechter?
- Het tegendeel van reminescenties, monsieur le poète.
Al degenen, die het gesprek met een geboeiden glimlach hadden begeleid, zagen nu met een gewisse verrassing den rechter aan.
Hij wierp zijn pijp in den tinnen asschebak, dien hij alleen voor zijn stel bruyères noodig had en zei nogal vierkant:
- En ik geloof wel in het tegenovergestelde van een reminescentie! Ik zal het u bewijzen. Neem de ‘Nouvelles littéraires’ van een paar weken geleden, op de bladzijde, die ik steeds voor de andere lees, ‘A Paris et ailleurs’. In de reeks Les Belles Lectures verschijnt een herdruk van Jules Vallès ‘L'enfant’, eerste deel van de trilogie ‘Jacques Vingtras’. ‘L'enfant’ werd uitgegeven in 1879. Weet ge welken brief de redactie van Les Belles Lectures van een dame heeft
| |
| |
ontvangen? Dat ‘L'enfant’ maar een flauw afkooksel was van Jules Renard's ‘Poil de carotte’. Die vrouw wist niet dat ‘Poil de carotte’ veel later dan ‘L'enfant’ op de wereld is gekomen. Maar ik zeg u, mijne vrienden, die vrouw heeft gelijk. Het is niet Renard, die afgeschreven heeft van Vallès, maar omgekeerd.
Gij fronst uw voorhoofd en meent dat ik sufferig word. Ik ben alleen optimist. Ik zeg dat het menschdom beter wordt en schooner en verstandiger en dat wij allen voelen, zonder er bewust van te zijn, behalve misschien enkele idealisten, dat van alles wat om ons heen bestaat, reeds het volmaakte model ginder ver op ons wacht. We zien het natuurlijk niet, alleen de besten in ons bevroeden het. Daarom schreef Vergilius niet af van Homeros, hij ontleende alleen wat die reeds gevonden had. Let wel, Vergilius heeft ook plagiaat gepleegd.
- Van wie?
- Van iemand, die misschien nog niet is geboren maar die op zekeren dag met een gewrocht zal komen, dat nog beter is dan de ‘Aeneïs’. Wat zou er bijvoorbeeld een artist kunnen bewegen om artist te zijn, indien de man in een clairière van zijn vezels niet een murmelenden echo gewaar werd van een stem, die op den zoom van een nieuwen tijd hem het wachtwoord toeroept! Telkens er een schoon werk, boek of doek of beeld of zang op aarde geboren wordt, zijn we een geluksjaar dichter bij de plaats en het moment, waar we moeten zijn. De kunst is de proef bij negen van de ultieme voldoening.
- Als ik u volg, manlief, dan zouden we het Paradijs hier op aarde nog eens terugvinden?
- Er is geen sprake van terugvinden, kind, volgens mijn theorie. Het aardsch Paradijs, waarvan in den Bijbel gesproken wordt, was niets anders dan het spiegelbeeeld, dat de eerste menschen van het uiteindelijk geluk voor zich uit zagen.
- Maar hoe komt het dan, dat wij, die er volgens u dichter bij zijn, het niet meer zoo goed zien?
- De kunstenaars en de idealisten zien het nog altijd even scherp als Adam en Eva. De anderen niet, helaas niet, omdat...
De rechter greep één van zijn afgekoelde pijpen en kneedde als het ware den kop er van.
- Omdat?...
- ...omdat er tusschen het definitieve beeld en zijn eerste zuivere projectie te veel menschen in den weg zijn komen loopen, die de stralen onderscheppen. Boudha en Jezus en Mohammet hebben niets anders gedaan dan den beslagen spiegel wat afgewreven en thans wachten we op een nieuwen ruitenwasscher.
- De onze komt Vrijdag, sprak de gastvrouw.
K.J.
|
|