| |
| |
| |
Kachels
De eerste avond.
Het begon reeds donker te worden, met hier en daar aangaande lichtjes. De twee auto's volgden elkaar door het platteland. In de eerste reden de zijnen; de tweede werd bestuurd door Bunk, die getuige voor hem was geweest. Evelyn en Paul zaten achterin, met elk één hand van elkaar ineengestrengeld onder de plaid.
- Goed samen, hé? zei ze met haar diepe stem.
Hij knikte. Dat ‘goed’ moest zoveel goeds betekenen, besproken tijdens hun engagement. Vooral geen malle of verkeerde romantiek. Toch blonken hun ogen en achter Bunk's geweldige rug kusten ze elkaar. Elkanders ‘kameraad lieveling’ wilden ze zijn.
In de andere, grote stad was er nogal een gezoek naar het nieuwe huisje. De boulvard glimmerde nat onder de straallichten van de wagen, en toen ze uitstapten zat een hoge herfstwind in de bomen. Na het vereende uitpakken ontkurkte Paul de bolsfles in de voorkamer, waar hij voortaan lekker teruggetrokken zou kunnen werken. Ze vormde een suite met de achterkamer, ingericht als eet- en zitvertrek. Alles sober, met zacht kaplicht, eventjes ouderwets. Er werd gezondheid gedronken.
- Dat warmt óp, meende Pipa, door zijn baard heen. De oude heer dorst inderdaad zelden iets te genieten zonder daarbij een zachte verontschuldiging aan te voeren.
| |
| |
- Zal ik nog even helpen voor de kachels? stelde Mams zorgzaam voor.
- Dank u, Ma, verweerde zich Evelyn opgewekt. Dat doe ik zo wel. Tante Mies is geweest. Alles ligt klaar, ziet u maar!
Met hofmanuaal vouwde ze de schoorsteendeurtjes open. Daar stond het stoofje, in de wandeling ‘duiveltje’ genaamd; het was gevuld, en op het deksel lag een doosje waaruit bereid een lucifer stak.
- Prima van Tante, zei Paul warm, of hij de gloed al voelde.
Bij het gezamenlijke huisbezoekje bleek verder dat Tante de vulhaard in de eetkamer reeds had aangemaakt. Hij stond smeulend, maar 't had de kou toch gebroken.
In de keuken blonk het fornuisje dat Evelyn er als uitgerekend voor had kunnen vinden. Mams mat het met prijzend oog: daar kreeg je kostelijk vuurwerk uit!
- Straks recht ik er nog iets fijns op an! glunderde Evelyn.
De slaapkamer was lichtblauw, met een goudsatijnen kaplamp en 't zwarte hout van Evelyn's meisjeskamer. Het gezelschap bewonderde zwijgend. Pipa was kies op het drempel-kleedje gebleven. Mams intresseerde zich biezonder voor de hangkast. De jongens hadden zich in een zéér naieve houding gewerkt. Bunk prevelde discreet dat er wel niks gezonder is als kouwe slaapkamers, ten minste als er maar één keer een goed vuur op is geweest, bijvoorbeeld voor... een eerste nacht.
Paul beaamde met een weggelachen oogknip en bewoog zich naar de schoorsteen. Ook een duiveltje, en Tante had blijkbaar gedacht als Bunk, want er was een smeultje in.
Toen de auto's weer weg waren, klemde het echtpaar zich in elkaars armen.
- Veel succes, wenste hij haar met een warme gloed in zijn stem.
- Veel geluk, jongen... mijn màn! antwoordde ze innig.
Na de kus stelde ze voor dat hij zijn boekekast maar wat op orde zou brengen terwijl zij àlle kachels (reeds lang vooruit had hij felle verlangens in die zin geuit) zou doen gloeien en een leukigheid aanrechten. Maar dat wilde hij
| |
| |
niet. Die eerste avond zouden ze samen opwerken, morgen kon dan de gezellige twee-eenheid beginnen, van hij in zijn boeken en zij aan het huishoudentje.
- Neem jij 't keukenfornuis, terwijl ik Tante's vulkachel bijwerk, zei hij opgeruimd.
- Fijn, vond ze en vertrok met een huppeltje in de heup en nog een blij omknikje in de deur.
Hij schoot zijn geklede jas uit, ledigde nog een bolsneut, en begon. Een halfuur later ontmoetten ze elkaar op de gang, elk uit zijn werkplaats verjaagd door walm en rook.
- 't Is van de schoorsteen, verklaarde hij. Als een huis zo lang leeg heeft gestaan! Begrijp je waarom ik er zo op stond dat hier alles al 's flink zou branden voor onze intree?
- Ja lieverd, en dat is ook gebeurd.
- Dat wil zeggen door Tante Mies, vandaag, eventjes.
- Maar we hebben zo weinig tijd gehad!
- Kom, klopte hij vergoelijkend op haar schouder, dat's nou voorbij. Laten we 't eerst wat laten uitroken. Intussen werk jij de duivel op de slaapkamer op, en maak ik die in de voorkamer an. Ja?
Een kus, een nieuwe harteknik, en beiden af. Op de blauwe slaapkamer met de goudsatijnen kaplamp nam Evelyn eerst wat odeur om de rooklucht aan zich te bestrijden, terwijl Paul in het salonnetje er de bolskruik nog eens op aankeek. Later vonden nog herhaalde ontmoetingen op de gang plaats, door zwarte rook- en witte ademwolken, als van kruisende reizigers, zij opstijgend uit de kelder, hij neerdalend in de kelder, eerst glimlachend, dan zwijgend, en in al maar versnellend tempo, om gelijkaardige redenen van papier, hout en afwisselende kolensoorten. Nog later een bons en een gil boven. Paul de trappen op en Evelyn door rookgordijnen trappelend om de languit over de planken vloer omgekukelde en uitgestrooide duivel.
- Die belazerde werklui van tegenwoordig! schreeuwde Paul, terwijl ze met hun beiden het geval weer optoverden en het smeulende bocht er in. Heb jij ze dan niet gecontroleerd, kind? voegde hij er zachter aan toe.
- Tante Mies had gezegd dat zij 't zou doen, zei Evelyn stil. Daarna vroeg ze, nogal aarzelig, hoe of 't stond met de stoof benee in 't salonnetje.
| |
| |
- Kan er geen gloed in krijgen, bromde Paul. Gedecideerd die schoorstenen! Hoe laat is 't nou?
't Wekkerklokje in de eetkamer wees halfeen. Ze besloten het maar op te geven voor die nacht.
- In zulke pakken kan je trouwens niet werken, meende Paul op hun bruidskostumes.
Ze aten koud, maar lekker, met het meegekregen kruikje wijn, en een fijne sigaret na. ‘Bolero’ op de gramofoon schonk een zuidelijke warmte-illusie, maar als ze dan praatten kwam daar weer het witte Noorden uit hun monden wolken. In bed trokken ze maar alles over zich heen, tot over hun hoofd, en daar werd het ten slotte passend en heerlijk warm.
| |
De tweede dag.
- Blijf nog wat, lieverd, had Evelyn gezegd, ik roep je dadelijk als 't alles klaar is.
En Paul was weer ingesoesd. Om en bij elven begon hij toch weer uit zichzelf bewust aan te knopen met de daagse realiteit: vrij opgewonden, vrij vreemde geluiden in huis, gestommel, geklop, geloop, 't slaan van de huisdeur. Hij kleedde zich aan en liep naar beneden. Evelyn keek verdrietig van 't fornuis op.
- Kom, zei hij heldhaftig, wij zullen 's saam aanpakken, kindje. Bij 't leger, op de schoolbatterij, heb ik 't van weerbarstiger kachels als die gewonnen. We krijgen dan wel morgen een normaal ontbijt.
En ze togen aan 't werk. Eerst aan 't fornuis, en toen dat maar niet aanwou, aan de vulhaard in de eet-zitkamer, en toen die ook niet aanwou, maar weer aan 't keukenfornuisje. Waren 't wel de schoorstenen? Paul vestigde nu zijn groeiende nijdigheid op 't hout. Belazerd hout, bepaald te dik, véél te dik gekloofd! In de kelder, op zoek naar een kapmes. Evelyn wees schromig naar een groentehakmes, dat ze blijkbaar al had gehanteerd die morgen.
- Dàt? viel Paul uit. Hebbe ze je dàt meegegeven? Kan je niks mee beginnen en heb je al mooi geschaard!
Dan toch maar hout gekloofd met het groentemes. Geen kapblok, geen zitbankje, na vijf minuten dodelijke steken in je lendenen van de belazerde houding! En 't hakhout wou
| |
| |
ook geen vlam happen. Natuurlijk veel te vochtig. Bepaald nàt zelfs. Wie of zich nou dàt had laten aansmeren? Ook al Tante Mies? Geen droger turven meer benee? Helemaal géén hout meer benee? Dat was dus ook weer 's alles wat ze van hààr kant had meegekregen? En dan was ze er al vanmorgen gaan kopen in de buurt, gaan afsméken, want 't was Zondag?!
Ze stond al weer met haar handtasje klaar en liep onopgekleed naar buiten. Een kwartiertje later kwam ze met een half dozijn stukke lijsterandjes af, die ze van een barmhartige werkman had gekregen. Maar 't wou ook niet branden. De kolen dus, die belazerde kolen, die hij toch had besteld en die zij dan niet had kunnen bekomen; in de plaats daarvan was ze stilletjes dit malle, complexe hoopje gaan afschooien, op een onweersavond net voor hun huwelijk, bij een meelijdende kennis van hèm natuurlijk! Zó had haar thuis hun in alles en alles laten stikken! Stikken. Ze weenden en hoestten van de rook en de opwinding. Nou, dan maar geen gekookt eten vandaag. Gas was er natuurlijk ook nog altijd niet, vanwege de na-oorlog en de lui die liever politiekten dan te werken. En 't electrische stelletje, dat hij zo had beklemd, had haar mooie kant vanzelf ook van hun uitzetlijstje gemoffeld.
Ze zaten in de eetkamer, aan de mooie tafel. Halfdrie op het wekkerklokje. Voor het tuinraam waaiende boompjes en een waterzonnetje dat hij nooit van zijn leven meer zou vergeten, dat wist hij. Meelijden voor het meisje naast hem, met haar donkere wanhoopsogen. Maar woede om al die belazerdheid. Hij die eens mooi zou kunnen werken! Koud blikkevlees, koud bier, witte ademwolken van zijn hete borst die weer pijn deed. Hij had de smoor in, ja! Bespottelijk schilderij: hij in zijn kamerjapon, met zijn dikke wollen halsdoek tweemaal om, en zijn enorme Russische kleppet tot over zijn oren; en zij als een Gitanaatje, warrehaar, vegen overal, en een paar nog beste hertsleren handschoenen geofferd voor dit knoeiwerk. En dàt voor hun hu-we-lijks-zon-dag! Zijn woede ging in ellende over. Hij snikte droog. Hun vuile handen klemden elkaar. Lieveling, lieveling, wààr had hij dit verdiend - hij altijd zo royaal geweest voor jan-en-alleman! Hij zo vol innigheid en hààr, zijn kind, nou zo moeten toegrauwen!
| |
| |
- Rust nu wat, wil je? stelde ze zacht voor.
- Ja, slapen, een paar uur niet meer denken!...
Toen 't al duister begon te worden, wekte hen een trekbelletje.
- Maken we open? schrok ze en richtte zich verward op. Niemand kent toch ons adres. We hebben 't zo zorgvuldig verzwegen!
- Och, ga maar 's horen wie 't is. Maar in principe kunnen ze allen stikken.
't Waren Mams en Pipa en de jongens. 's Middags hadden die zó aan hun gedacht. En Pipa, anders zo honkvast, had zélf voorgesteld maar in de wagen te stappen en eens te lopen kijken in de andere stad. Paul en Evelyn voelden zich eerst wat beschaamd, maar toen kregen ze 't zo warm binnenin. En voor de buitenwarmte werd ook gezorgd. Mams ging het fornuisje beheersen, Pipa blies met naturalistengeduld een mooie vlam in de vulhaard, en de jongens maakten de duivels schoon, die nu wel overbodig waren. Intussen verzorgde Evelyn de door Hogerhand gezonden gasten met lekkers, en Paul deed insgelijks met een voortzetting der bolskruik na. De oude heer, zeer kachelblijde, dronk ditkeer zonder verontschuldiging en aanvaardde zelfs een sigaret, die zo leuk stond op zijn baardhaar.
Die nacht sliepen Paul en Evelyn met hun hoofd boven dek, na al hun toekomstplannen weer rechtop te hebben gezet.
| |
's Anderen daags
waren echter weer al de kachels uit. Maar niet in Paul en Evelyn. Het goede bezoekje werkte nog na, moreel en calorisch. Paul moest die dag uit voor bezoeken; de vulkachel kon dus wel met rust worden gelaten tot 's avonds. 's Middags was het keukenfornuis echter nog niet brandende. Evelyn had het al een paar keren aan 't smeulen kunnen krijgen, maar onvoldoend voor een warm etentje. En 's avonds begon opnieuw de eendrachtelijke knoei aan de vulhaard, met lichtjes van hoop, een roet-en-tranengezicht van Evelyn en een lange, hese, deinende uiteenzetting van Paul.
| |
| |
| |
Dinsdags
kwam, zeer telepathisch, Mams weer eens reddend over uit de andere stad, met een kist droge turven, en een voorstel. Haar gewone, beproefde intuïtie had haar voeling gegeven van de toestand, en nu kwam ze om eens gedurende die week met Evelyn saam op te werken - kwestie maar van die er in te helpen en 't huisje vlot te krijgen. Paul moest zolang maar weer naar Pipa en de jongens toe, met zijn boeken en zijn achterstand. Eerst wilde hij niet - hij vond het min Evelyn alleen te laten: moeilijkheden mochten hun toch niet scheiden, maar moesten hun wel integendeel nog sterker binden. Dat was toch de zin van alle, en zeker van hùn huwelijk. Ook Evelyn keek somber, maar ze moesten de redelijkheid van Mams' voorstel inzien, en Paul ging.
| |
De week daarop.
Na het gezellige weekeind dat ze allen saam in het huis van de oude heer hadden doorgebracht, tremden Paul en Evelyn 's Maandags weer naar de andere stad, voor een nieuw begin. Het begon slecht. 's Middags koud eten en 's avonds een halfwarme onherkenbaarheid, ten einde raad en gauw-gauw klaargestoofd op het intussen met Mams aangeschafte electrische stelletje. Maar daarna begon het los te lopen: een paar dagen vulkachel-, en dagelijks een paar uren fornuissucces. Het kostte nog heel veel moeite en moed, grote kunst, kleine listen en eindeloze waakzaamheden, maar er waren enkele verrukkelijke maaltijdjes, waarbij Evelyn blijk gaf van zeer onvermoede talenten. Tussenin kon Paul al wat werken, en Evelyn joedelde verrukkingsliedjes bij elk nieuw succesje. De toekomstplannen stonden weer in de bot.
| |
Hun derde week.
Begon weer niet alleen slecht, maar blééf ook slecht. Er was weer geen droog hout meer. Evelyn had er wel wat uitgewarmd, in de oven van het fornuisje, maar niet voldoend en niet genoeg. Het papier was ook plotseling op en de kolen
| |
| |
weer uit de tegenmijn. Het fornuis, de vulhaard, de stoven - overal zat de koude-dood hun tegen en uit te grinniken. Het werd een nacht- en dagmerrie. Geen van beiden had zich nog in dagen gewassen. Hun neuzen zaten vol stof. Vingers het smeulende bocht. Hun neuzen zaten vol stof. Vingers roet allerwegen. Paul had manuscripten verbrand. Evelyn (met de heuse houtbijl tans, ook al gekocht tijdens de week-met-Mams) had stiekem haar broodplank geofferd, daarna haar strijkplank, tot Paul er achter kwam en haar voor belazerde meid had gescholden precies op 't ogenblik toen er ook een mooie stoel op verdwijnenspunt stond. Aan de huisdeur kwamen ze niet meer; schelletjes werden niet eens gehoord. Ze aten koude leeftocht, smakeloos, werktuiglijk, waar zij totale verstopping en hij buikloop van kreeg. Sliepen onuitgekleed in bed, met de vloerkleedjes nog toe boven op het dekbed. En spraken niet meer. Evelyn dorst niet meer. Paul kon niet meer en wou niet meer. Het enige dat nog over hun droge, barstige lippen kwam was: ‘hout’, ‘nat’ en ‘uit’! Ze zwoegden uren achtereen, zaten dan sprakeloos, verslagen over elkaar, en begonnen opnieuw, met een soort van hondsdolheid. Hun handen beefden, deden 't alles al verkeerder en verkeerder; sleutels dicht die open moesten zijn, roosters omgekeerd in plaats van recht, ze hadden een half doosje lucifers nodig om één prop papier aan te steken - ten slotte waren ze helemaal verdwaasd, goten eerst de kolen in de kachel, dan 't hout, en stopten 't papier bovenop, zonder het te merken.
's Nachts klampte ze zich soms gillend in zijn armen:
- Paul, Paul, het brandt, 't fornuis, zie de vlammen naar me likken!
- Nee, hoestte hij terug in zijn halve slaap, de vulhaard is uit en raakt nooit weer an!
Waarop zij weer slap uit zijn armen viel en doorsliep.
Boeken had hij niet meer open gedaan, maar elke morgen zei hij hardop een cijfer: het aantal bladzijs van zijn achterstand.
Ze begreep het verwijt want ze hechtte een gelijk belang aan zijn werk, en telkens had ze een zenuwtrekking om haar linkermondhoek, als na een kaakslag.
Op een avond zaten ze saam in het salonnetje - zijn
| |
| |
‘werk’ kamer! Zij heel bleek onder de groezele wolken op haar gezicht, haar nagels gescheurd en vol vuil, haar lippen zoor en met een bloedbarst. Ogen van een vertwijfeld dier. Ze kon dat zwijgen van hem, die grim om zijn dungeknepen mond, zijn koppig omlaag gerichte blik niet meer uitstaan - 't was om dol te worden!
- Paul, probeerde ze beverig.
Hij zag zichzelf zitten, in zijn sloffige kamerjas, zijn dikke wollen halsdoek dubbel om, en met zijn enorme Russische kleppet op. Bespottelijk lelijk wist hij die. Eerst had hij hem om 't lachertje opgezet en voor de warmte en Evelyn had het zo grappig gevonden. Maar nu was 't een zinnebeeld, een protest, een wapen geworden. Op deze belazerde boel paste alleen en volkomen deze narrekap. Evelyn had te veel gehouden van ‘mooie’ dingen. Genoeg esthetiek, de tijd was nu aan de ethica. Ze moest hem nu maar eens leren te zien zó, proletarisch. Die pet was de straf voor haar romantisme, en hij hield hem op, nijdig, uitdagend, tot over zijn oren, boven zijn afgevallen, ongeschoren gezicht, zijn obstinaat omlaag gerichte blik en zijn dichtgenaaide mond.
- Paul...! Doe niet zo verder. Je hebt je eerst zo moe geschreeuwd op je borst, en je weet dat je niet mag!
- Dus, als ik, hoest - hij hoestte inderdaad, met een lelijk geluid op zijn borst - is dat mijn schuld?
- Nee, nee, 't is natuurlijk van de kou en ik begrijp dat je 't alles hebt willen zeggen, hebt moeten zeggen. Maar je zwijgen nu is ook zo vreselijk. Je bent nog zo boos. Ik hoor maar altijd nog je belazerd, belazerd, belazerd! Paul! Ik doe toch àlles wat ik kàn?...
Hij sloeg zijn blik op, eindelijk, maar 't was of hij haar een messteek wilde toebrengen.
- Dat is 't juist. Je kàn niks. Je hebt geen handen aan je lichaam, maar vinnen. 't Zijn de schoorstenen niet, of 't hout, of de kolen. 't Zijn je handen, en je verstand. Je hebt voor geen bal huishoudelijk inzicht, al heb je me dat nog zo anders voorgegeurd vroeger. Ik zeg niet dat je mala fide was, maar je strikt je altijd zelf met woorden. Met een muis zijn jullie tevreden, maar vraag je niks wezenlijks of de gewoonste kleinigheid wordt een berg in jullie ogen!
- ‘Jullie’, Paul!?
| |
| |
- Ja, jullie, jullie gestudeerde meisjes van tegenwoordig. Ik lach jullie geleerdheid uit en spuw er op. 't Is net al zo'n muis. Woorden kennen jullie, geleerdige woorden, dikke woorden en listige woorden, smeerpoeswoorden, Freud en consorten. Wetenschap van en voor abnormalen. Statistieken, curven, complexen. Zielloos uiteengerafeld, analysetjes op papier en met een lekker straalvuur in je rug, jà - maar iets opbouwen, met je kop en met je fikken èn met je ziel, als een volledig en evenwichtig mens, nee, dank je wel, niks niemendal! Heus, in de ouderwetse tijd was het wàt anders. Zie mijn Tine, mijn heerlijke Tine van Berken. Die was ook gestudeerd, maar om een vrouw te worden én toch een kind te blijven. Maar dat vinden jullie nou naief, hé? - jullie houden meer van vadsigheid, van schijntjes en prikkeltjes. Maar ik speel geen listen met woordjes, voor mij is ja nog altijd ja en nee nee en niet een handige tussenbeidigheid, en ik zeg je, en heel die oorlog is er je gewoonste uitbraaksel van, dat we in een belazerde, een decadente, een verhoereerde eeuw leven!
- Paul! protesteerde ze achter haar handen - dat wóórd!
Hij haalde zijn schouders op en ging de bolsfles zoeken in de boekekast. Beverig schonk hij zich een borrel in.
- Nou, zei hij iets zachter, je weet wel dat het niet tegen jou is, maar tegen de zààk, tegen de toestand en tegen die je hebben bedorven. Tegen je belazerde thuis, dat niets dan wind is en bedrog. Rotverkeerd hebben ze je opgevoed. Nooit iets degelijks geleerd, en móóie raad gegeven: kookseltjes maken mocht je eventueel nog wel, maar wassen en schoonmaken voor ons - denk eens an! Waar zouden jullie mooie handjes blijven? Goed genoeg voor 't meissie, hé? Alsof er godverdomme twee soorten van mensen werden geschapen: de ene goed genoeg om de slaaf van de ander te zijn, die zich mag permitteren grenzeloos niemendal te zijn! Met wat een vorst dacht dan je thuis dat ze je gingen trouwen? Maar dan had heus de bruidsschat wat minder krimpig moeten zijn, kindje!
- Zwijg, Paul, in Gods naam! Je hebt van de bols gedronken, straks schreeuw je je borst nog helemaal kapot.
- Zwijgen, omdat ik bolstaal zou kunnen kletsen? Maar
| |
| |
jullie vinden dat toch ook wel leuk, of niet? Dat pàst toch in je bar-cultuur, hé: muilverf, teekroegjes, hysterie-deunen, en sigaretten, en negergedans, en dan bols, als de andere prikkeltjes verflauwd zijn? Nur noch durch überspitzte Mittel reizbar. Weet je soms waarvan dat de definitie is? Nee? In je dictaten heb je dat natuurlijk niet, maar 't staat wel te vinden in een gezond woordeboek voor gewone stervelingen: van ‘entnervt’, de-ca-dent! Nee, ik drink bols omdat ik 't koud heb, omdat ik ziek ben, en dat door jullie schuld. En ik weet nog ijselijk helder wat ik zeg: ik zeg dat jullie Zarah Leander de plee diende te schrobben, dat jullie Charles Boyer een schouwe smiecht is, dat de negen tiende van je moderne literatuur met Huxley en andere zwammen aan het hoofd op de brandstapel moesten! Je bent het medeplichtige slachtoffer van die allen. De film maakt de mensen kapot. Vroeger was de film ‘heroisch’ - dat wil zeggen dat de intrige bestond in een heldhaftig gevecht tussen goed en kwaad en dat het edele het van het boze won. Tegenwoordig mengen ze goed en kwaad dooreen aan de twee kanten tot je dubbelzinnigste poespas, en de strijd blijft onbeslist. Dat heten ze dan ‘realisme’. Pourrisme, noem ik het! De mens vleien en kittelen in zijn laagste. En jullie lopen tegenwoordig ook anders naar de bioscoop als wij vroeger. Voor ons was 't Zondagskost, een verbeeldingsslipper, een fééstelijkheid. Voor jullie is 't al niet veel meer als een plee-gang, een door-de-weekse behoefte. En jullie slikken alles wat je voorgelogen krijgt: Amerika - dat zijn showgirls en snorretjeshelden en Hollywoodintérieurs, luxe-flats en dat moderne kamertjessoort met een luchtje er an dat ‘studio’ heet en waar notabene alles behalve gestudeerd wordt! Alle normen keren jullie om: naaktloperij dàt is gezondheid en die niet meedoet heeft complexen; geen
hygiëne zonder het onmisbare geurwater en 't zijn tans de abnormalen als ik die nog stoelgang hebben zonder psyllium! Het gewone, eenvoudige, heerlijk zuur verdiende, dat kunnen jullie niet meer genieten; 't moet alles ‘mooi’ en vooral pasklaar en makkelijk zijn voor jullie, als op de film. Leven van uit een fauteuil, en een zalig geestesduister over de rest. En de kleine man aapt het je precies na. Begrijp je nu de oorlog? Want voor zo'n fantasieleven van luie bliksem is gèld nodig, en daarvoor hollen
| |
| |
ze tans hun ziel te verkopen. Belazerd dom en arm zijn jullie met je angst voor ‘vuil’ werk! Was je heus ‘intellectueel’, dat is een wèrker, een kathalzer met zijn kop, dan zou je weten hoe ook dàt een keuken is, maar als alle keuken diep en hoog en schoon van loon, als je géést maar die stof doorlicht! Maar waar zouden jullie geest halen? Uit je romans? Nee zeg! Ik zal niet beweren (al denk ik van wel) dat de vroegere mens alle deugden had die jullie ontbreken, maar hij was toch in dié zin zoveel beter, dat hij ten minste in zijn boeken nog zekere idealen respecteerde die als voorbeelden moesten blijven gelden. Nu hebben jullie je cynisme - je ‘eerlijkheid’ heten jullie dat - zover gedreven dat jullie zelfs in je literatuur die behoorlijkheid de bons hebben gegeven. De ouden waren ‘hypocriet’, dus maar vivat lady Chatterley! Dat snol! Op de mutserd moesten ze met jullie boeken, en d'r schrijvers hangen. En hangen jullie hóógleraren - hooggerezen bij gebrek aan poids en vanwege de gisting van hun rottigheid! - jullie gesyfiliseerde nietsnutten van proffen, die hun leerlingen 't hoofd volgonzen met dubbelzinnig bocht en op teetjes noden en God weet waar elders nog, allemaal voor d'r mooie snoet natuurlijk, en jullie dwepen of scharrelen maar mee, of 't moest ook al uit carrièrisme zijn, mooie podiumcommunisten!
Ze sidderde als onder een regen zweepslagen.
- Zwijg, Paul, gilde ze smekend, zwijg nou toch! Altijd weer dat verleden, altijd weer de hele keten van verwijten. Ik dacht dat we hem samen hadden gebroken, en je ziet, bij de eerste gelegenheid, haal je weer alles op! Geen schakel ontbreekt er! En altijd maar zwaarder, of je me wou verpletteren. En dat allemaal om kàchels...
Hij zat moe achterover, met stekende ogen onder zijn kleppet.
- Het verleden roep ik niet op. Het is er, het is er nóg altijd. Het wreekt zich, en wij betalen, tot we vrijgekocht zullen zijn. En dat allemaal om kachels, inderdaad. Omdat we moeten leren wat voor belangrijke dingen kachels zijn, ook moreel en geestelijk. Ik kan ze ook niet aankrijgen, maar geef toe dat ze volgens een oude, redelijke en beproefde werkverdeling, meer tot jouw gebied horen als tot het mijne. En jij hebt ze, ook geestelijk, nog niet overwonnen. Want
| |
| |
jou doen ze aan mijn liefde twijfelen, dan wanneer ik weer en feller dan ooit van ze heb geleerd hoe groot en goed of mijn liefde voor jou is, en dus hoe hàrd, want ik wens je te worden tot mijn beste, ook voor mijzelf voorbeeldige kameraad, en ik durf het je te zeggen!
- Luister..., afgemat richtte ze haar hoofd weer naar hem op, ga nog voor een paar dagen naar huis. Daar zal je 't warm hebben en kunnen werken. Ik zal ditkeer heel alleen blijven en me kunnen oefenen. Nu verlammen je boosheid en mijn bangheid me. Ik zàl 't kunnen, ik zweer het je. Toe, doe het!
- Nee, zei hij, néé, ik ga niet meer van je weg, al moesten we hier saam verrekken. Dàt is liefhebben en getrouwd zijn. Niet alleen in en voor de pleiziertjes, 't leven is géén dansfeest, maar wij zijn elkaars lot, Evelyn. Als ik ooit moest weggaan is mijn werk toch kapot. Ik kan dus net zo goed blijven.
- Allemaal om kachels... wilde ze weer als werktuiglijk beginnen te jammeren.
Maar de tranen in zijn ogen en keel schoten opeens in de kook; hij was overeind gesprongen en siste:
- Ja en nee, als je dat nou nog niet beethebt! Maar ik zal 't je niet weer herhalen. De tijden van het uren en uren achtereen met woorden klungelen zijn voorbij. Vooruit, snij nou uit! Naar bed!
Ze bleef zitten en had haar hoofd iets achterovergeheven. Ze keek nu met grote ogen in de zijne, en voor de allereerste maal schitterde nu ook boosheid in de hare.
- Gebruik je zulk een toon tot mij? Ga je me nu ook bevélen?
Was het tartend gezegd? Voor hij 't recht wist had hij haar reeds een slag in haar gezicht gegeven. Wit, zwart én rood zag het tans. Maar haar blik was weer gedoofd.
- Godverdomme, schreeuwde hij, ga ik nu ook nog moeten véchten tégen je? Van niks ga je nu ook mijn vijand worden?
- Niks ben ik dus voor jou..., zei ze effen, zonder haar blik op te lichten... Niks, inderdaad. Dwaas, lomp, en slecht toe... En nu heb je me ook geslagen... en dat allemaal om ka-achels... om kàààchels...
Daar was de klaagtoon weer, het geteem, de muur van
| |
| |
onbegrip, waartegen hij zijn hoofd en hart stuksloeg. Hij greep haar bij haar schouders en schudde haar razend door mekaar.
- Begin je weer in een kringetje te zeuren als je moeder? En je martelaresrolletje te spelen, tegenover mij, die brutale aap? Ik schreeuw je toe dat ik van je hou, en hoe hard, in de twee betekenissen van dat woord, die ten slotte op 'tzelfde neerkomen, en dat je kern, je binnenste binnenwerk goed is, want anders zou ik toch niet zo van je kunnen en blijven houden, en dat we die kern wel saam zullen ontbolsteren, zoals we dat vroeger al zijn afgesproken! Hoor je dan niet? Kan je je oogschelen niet oplichten? Zit je daar weer als dat beeld van ellende van vroeger, stuk onbegrip, of is dàt je manier van verzet en opstand tegen me? Filmgezicht, ingebeelde intellectuele, treuzel in alles, slofhak, belazerde, belazerde meid!... Ga je godvergodverdomme je kop opheffen, en spreken... spréken, zeg ik??!!
Maar ze lichtte hem niet meer op en er kwam geen geluid meer over haar lippen dan een krakend gereutel... Want van haar schouders waren zijn vuisten naar haar kin gegaan, haar weerbarstige kin, en dan naar haar keel, haar weke, weke keel... Ze streefde niet tegen, ze slipte ook niet weg. Dood zat ze daar nog rechtop, met gesloten ogen, in zichzelf gekeerd, het bééld, de vroùw!... Rillend ging hij zijn pistool zoeken.
| |
's Anderen daags.
Omtrent acht uur kwam ze hem wekken.
- Paul, zei ze zacht en streek met haar hand door zijn haar.
Hij hield zijn ogen gesloten, maar er achter was het zo licht geworden. Ze moest de gouden lamp hebben opgedraaid op de blauwe kamer. En ook in haar stem, niettegenstaande die als rouwende zachtheid, lag er iets omkapt gouds en vreugdigs.
Hij tastte naar haar handen en dwong haar even tot zitten.
- Ik heb ijselijk gedroomd, zei hij. Vergeef me mijn grofheid van gisteren.
| |
| |
- Vergeef me dat ik stout ben geweest, prevelde ze en kuste zijn handen.
Maar hij draaide die onmiddellijk om en kuste de hare. Toen wipte ze weg.
- Kom gauw, zei ze nog, weer met dat goudene in haar stem:
- De kachels zijn geestelijk overwonnen, besloot hij bij zichzelf, terwijl hij zich aankleedde. Welke boel ik benee ook vind, 't kan ons niet meer schelen! Ik kleed me Siberisch en zàl werken vandaag. En lief zijn.
Maar in de deur van de eetkamer bleef hij verrast staan: de vulhaard brandde heerlijk en alles was zo schoon. Evelyn stond achter de uitnodigend gedekte ontbijttafel stilletjes te glunderen, maar voor hij iets kon zeggen was ze hem voorbij en naar de keuken gelopen. Hij volgde haar. Het fornuisje gloeide, het vaatwerk was opgeruimd, het middageten stond al op 't vuur, naast de gezellig pruttelende wasketel die een frisse zeeplucht verspreidde.
- Maar Evelyn, juichte hij, hoe heb je dat...?
Ze balde haar vuisten en stak ze hem toe.
- Aanpakken, zei ze, je had gelijk, kameraad-lieveling!
Hij kuste die handen, die week en tegelijk hard waren geworden.
- We zullen 't Fred goéd leren, voegde ze er fluisterend aan toe.
- Fred? vroeg hij, zijn hoofd oprichtend.
Ze trok hem naar zich toe, en bracht stil zijn hand op haar buik.
- Frédérique! begreep hij opeens en klemde haar in zijn armen. Ja!...
Toen voegde hij er nog peinzend aan toe:
- Ik heb ook een nieuwe naam voor jou. Dat diminutief kan nu wel van Evelyn af, of niet? Wat zou je denken van Eve? Je bent nu toch mijn vrouw?
JOHAN DAISNE.
|
|