| |
| |
| |
Een avond met Epicurus
Men moet geen epicurist zijn om van Epicurus te houden. Ik oefen mijn geluk aan hem, zooals men het voeden kan aan vele anderen. Zoodat mijn onderhoud met Epicurus slechts één van de tallooze is, welke men met jolijt en bate voeren kan.
Ik laat terzijde, dat hij op Samos geboren is, al verheft het mij reeds het gemoed, hem een Griek te weten. Wie het hart op de rechte plaats draagt, verlangt naar ons aller vaderland, en verlangen is reeds geluk.
Tot de school, die hij stichtte, liet hij de vrouwen en slaven toe. Dit verdient zorgzaam overwogen te worden door wie zichzelf wil leeren kennen. Ik heb er mij over ondervraagd.
Historici zullen vermoedelijk oordeelen, dat men daarin reeds een teeken van het Grieksche verval kan ontwaren; doch daarmede zal ik mij niet inlaten. Ik wil het voorloopig niet eenmaal aannemen.
Mijn gezelschap is meestal dit van mannen; men weet, hoe in vele bonden en kringen de vrouwen niet gegeerd zijn. Iets ontbreekt er nochtans opdat mij deze vriendenkringen volmaakt zouden lijken, te weten, vrouwen. Doch neen, en mijn vrienden zullen het mij vergeven, mijn liefste gezelschap is één vrouw; desgevallend twee vrouwen; of als er meerdere zijn, dan bij voorkeur zeer jonge - des jeunes filles en fleurs - waarbij ik onopgemerkt in de schaduw
| |
| |
kan blijven. Wat er van zij, ik kan eerst geheel mijzelf worden bij een vrouw. Honni soit.
Indien ik ooit een philosophische school stichtte, waar tucht en de grootste vrijheid zouden heerschen, dan zou ik het mijner onwaardig achten, er de vrouwen niet toe te laten.
En de slaven. De slaafsche geest en ziel zijn geen kenmerk van wie men ten tijde van Epicurus de slaven noemde, en van wie men thans tot de lagere standen rekent. Zoo meenen het nochtans eenige uitstervende aristocraten en de moderne heerschende klasse, die haar verstand naar haar inkomsten en naar de betalende studies van de kinderen schat. Men moet wellicht zelf tot de hongerlijders hebben behoord om met teederheid aan deze zoogezegde of voorloopige kleinen te denken. Er is meer vreugde in mijn hart om een proletariër, die onbehendig philosopheert, dan om een rentenier met rotsvaste principes.
Doch ook de tijd, waarin Epicurus leefde, is mij zeer lief: Griekenland in verval, den dag na zijn grootste glorie. Het gaat aan zijn schoonste deugd, de democratie, ten onder. De beste geesten onttrekken zich aan de zorg om den Staat, en Epicurus maant aan, verborgen te leven. Welke fijne genieters en wijzen, stoïcijnen, sceptiekers, epicuristen moeten daar in een vredige afzondering hebben gebloeid als wondere planten. Maar aan hun afzondering en hun wonderlijken bloei ging Griekenland steeds sneller ten onder. Ook is niet om het verval zelf deze tijd van de vierde eeuw mij lief. Maar wel om twee bepaalde redenen. De eerste is van sentimenteelen aard. Ik ben met een min of meer gelijkaardigen tijd vertrouwd, een tijd van rampen en verval, waartegen men redding zoekt in alles wat den geest siert en het gemoed versterkt; een tijd, waarin het individu zich uit den nood en de ontrafeling een leven schept van persoonlijk heil en van een verfijning, waartoe rijzende tijden bij den aanvang dikwijls geen gelegenheid laten, bezig als zij zijn aan een grootschen bouw, waarvoor eenieder zich heeft in te schakelen als instrument. Men schimpe niet lichtvaardig. Het was de tijd van het individu, toen zoo pas het Parthenon was gebouwd. Doch dat het verval zoo snel en zoo onherroepelijk
| |
| |
moest komen, het laat, bij de herinnering aan de vijfde eeuw, een smaak van bitter spijt na.
En dit is de tweede reden van mijn liefde: dat ik droom, hoe de ondergang misschien toch niet onafwendbaar had moeten zijn, zelfs niet onder de Romeinen, die toch hun gevierde meesters in Griekenland nog zochten. Mijn dwaas verlangen roept als een bezwering: Richt u weer op, Athene! Hoe had het kunnen worden, voor erfgenamen in rechte lijn van een fortuin, waarvan wij nu nog rijk kunnen zijn! Mijn hart, en trouwens mijn verstand, verzetten er zich tegen, dat Griekenlands verval zelf het bewijs zou beteekenen van zijn onafwendbaarheid. En zoo betrek ik mijn droom op mijn eigen geslacht. Veel van wat wij beminden zagen wij, anders dan in Griekenland, nog vóór het tot bloei was gekomen, aan de ontbinding prijs gegeven. En omdat wij, zooals in Griekenland, de advocaten zagen opdagen, trokken wij ons terug en richtten ons behaaglijk in te midden van wat ons liever en wat op zichzelf ook schooner was dan de straat en de Staat. Maar is er geen betere bezinning mogelijk? Is de weg verder, mèt wat wij bezaten, afgesloten? Om deze hoop is mij mijn tijd lief.
Ik moet daar nog even bij stil houden. Het individualistische levensideaal van Epicurus lokt mij aan. En ik zou er mij toe bekennen, indien de wereld als ‘een propere bal’ door het heelal draaide. Doch hoe kan ik rustig op mijzelf ingekeerd leven, wanneer daar buiten om een beter leven wordt gestreden, zij het ook met vervaarlijke middelen? En daar de maatschappij altijd aan het worden is, is geen hand en geen hoofd te veel. Ik zou mij slaaf en gevangene achten, indien ik mijn woord niet mocht meespreken in het algemeen bestel.
Belust op mijn innerlijk geluk en mijn innerlijke volmaking, en belust op de volmaking van de wereld, tracht ik deze schijnbaar tegenstrijdige neigingen met elkander te verzoenen.
Mijn geheele streven is er overigens op uit, iedere dualiteit, alle tegenstrijdigheden in een harmonische eenheid op te lossen. Ik prijs het genot aan en de verzaking; ik verhef mijn geest aan de zinnen, en mijn zinnen aan den geest;
| |
| |
ik predik het geloof en tevens het ongeloof, God in den mensch en den mensch in God.
En zoo, terwijl ik geen maatschappelijke veredeling zie buiten de individueele verheffing van den mensch, zie ik het individu niet volmaakt indien hij niet helpt gedaante geven aan de maatschappij.
Epicurus' moeder, Cherestrade, dreef bij de zieken de booze geesten uit, en haar zoon blijkt haar daarbij te hebben vergezeld. Zoo leert men de bovennatuurlijke krachten als natuurlijke erkennen.
Het is niet goed ons de duivelen en de engelen als onaantastbare spoken voor te tooveren. Wij moeten ze te lijf kunnen gaan om er van te genezen. Zoo heeft een priester er mij voor behoed, dat ik zijn godsdienst later zou haten, toen hij mij leerde, dat vele verhalen niet in letterlijken zin dienden begrepen te worden. Het is onzin, verklaarde hij, dat God zes dagen aan de schepping zou gelaboreerd hebben; dat de slang haar spelletje met Eva zou gespeeld hebben; dat er een hel zou zijn met lekkende vlammen. Op het oogenblik, dat ik niet enkel zijn godsdienst zou afvallen, maar er tegen ten strijde trekken, bracht hij mij aldus God op aarde, zoodat ik hem kon zoeken.
De booze geesten? Zij waren Epicurus goed bekend. Hij had ze zien wijken voor de spreuken van zijn moeder. Hoe zou hij, tijdens zijn verblijf te Athene, niet argwanend hebben gestaan voor de mystiek van de platonische Academie, waar Xenokrates den afkeer der zinnen predikte?
Toen Epicurus zich in 306 te Athene kwam vestigen, stichtte hij er zijn school, die de ‘Tuin’ zou heeten. Al deze namen zijn mij lief: de Stoa, de Academie, de Peripatos, de Tuin. Niet het minst in de kleine dingen heeft men van de Grieken te leeren. Zij kwamen uit den chaos en gaven de dingen hun naam. Nu tracht men veeltijds chaos te verwekken met den naam der dingen.
Maar deze man, die leerde verborgen te leven om gelukkig te zijn, omringde zich met vrienden, zoowel opdat zijn leer niet zou verloren gaan voor komende geslachten, als om op
| |
| |
zijn beurt van hen te leeren. Want dit is de dubbele bate van een school. Wie slechts onderwijst, dreigt in zijn wijsheid te verdorren en rabbi te worden. Men merkt het aan velen van onze wijzen.
Waar is dan het verderfelijke individualisme van Epicurus? Zijn vaderland richtte hem eerezuilen op. Honderden jaren na zijn dood wekte zijn voorbeeld nog geestdrift. Hoevelen timmeren met luidruchtig gehamer aan den weg, die slechts puinhoopen laten nog vóór zij gestorven zijn? Zal men dan niet liever den individualist Epicurus uit naam van de gemeenschap loven?
Kort vóór hij in 270 aan een pijnlijke ziekte stierf, schreef hij aan zijn vriend Idomeneus, dat alle lichamelijk lijden werd overwonnen door de herinnering aan hun gedachtenwisselingen. Niet dat men gespaard blijft van rampen en pijn kenmerkt den gelukkige, maar dat men ze uit eigen rijkdom en geestdrift steeds weer overwint.
Dat Epicurus zegt zonder leermeester te zijn geworden wat hij was, pleit niet tegen zijn meesters, niet tegen Pamphiles en Nausiphanes en Demokritos. De mensch, dien zij hielpen vormen, was echter Epicurus, en niet Aap, of Papegaai.
Wij hebben allen iets geleerd van onze professoren en onze lectuur. Maar leeraars en voorgangers kunnen wij slechts eer bewijzen, door hen af te schudden nadat wij, wat zij dienstigs voor ons hadden, in onze cellen hebben verwerkt.
Zullen wij spijtig zijn omdat er van de driehonderd rollen, die Epicurus schreef, nagenoeg niets is bewaard? Wij kunnen aan het Epicurisme nog ons hart ophalen. Beter zulk schrijverslot, dan dit van de schrijvers uit wier stapels bewaarde werken geen stem opklinkt. Maar hoe blij zal ik zijn, als om een groote gave, indien nog een rol mocht teruggevonden worden!
Wat zij ons meestal leeren, de professoren, blijft verre beneden wat zij ons zouden kunnen bijbrengen. Eén had ik er ten minste, die geen haast had met zijn leerstof. Terwijl ik de leerstof van alle anderen vergeten ben, herinner ik
| |
| |
mij menige les van hem: dat twee plus twee niet immer vier uitmaakt; dat de domsten onder de dommen degenen zijn, die niet weten dat zij niet weten; dat men op school niet iets leeren moet, maar leeren leeren.
Zoo zei ook Epicurus' leerling Metrodor, dat men wijs kan zijn zonder ooit een regel van Homeros gelezen te hebben. Denk eens aan. Alsof een origineel, een revolutionnair, een grappenmaker nu vertellen zou, dat men iets in deze wereld beteekenen kan zonder het doopsel, of de tafel van vermenigvuldiging, of de kennis der verschillende automerken.
Dat Epicurus ook nog de rhetoriek en de dialectische haarklieverijen waardeloos achtte, zal den gediplomeerden niet minder fatterig voorkomen.
Het vervult mij met schaamte, dat ik, als pasgeboren kind tegenover de natuurwetenschap sta, die Epicurus als de grondslag van alle kennis beschouwde, niet om er een flora van op te stellen of de sterren te meten, maar eenvoudig om zich confortabel te voelen in het heelal. Wel blader ik af en toe in geleerde boeken, maar de eerste vorming, en ik bedoel uitsluitend deze van de lagere school, of die men op de lagere school zou kunnen verstrekken, ontbreekt mij, zooals ik de mathesis en de geschiedenis nog moet ontdekken, nadat men mij, en honderdduizenden lotgenooten, mijn ontvankelijken tijd heeft verspild op de schoolbanken, met zoo waardeloos als onsamenhangend geklets over feiten. Een school, een school! Wij vragen een school voor het leven, opdat wij ons niet van het allernoodigste zouden verstoken weten, wanneer wij eenmaal onze dagen aan slafelijken arbeid moeten besteden.
Het boekje van Heinrich Schmidt, ‘Epikurs Philosophie der Lebensfreude’, dat ik bij deze korte aanteekeningen volg, brengt mij nog voortdurend vreugden, buiten de kennismaking met Epicurus om. Zoo vind ik er terloops dezen volzin van Locke aangeteekend, die mij destijds door een dierbaren vriend werd geciteerd: ‘Nihil est in intellectu, quod non fuerit in sensu’. Niets is in het verstand, dat niet eerst in de zinnen was. En begaan om mijn eenheid vul ik weer aan: ‘En niets, dat ons de zintuigen geven, heeft zin,
| |
| |
wat niet eerst door den geest wordt verklaard.’ Maar een bladzijde verder bij Schmidt, moet ik nogmaals ondervinden, dat anderen mij bij deze aanvulling zijn voor geweest, en Goethe namelijk:
Den Sinnen hast du dann zu trauen,
Nichts Falsches lassen sie dich schauen,
Wenn dein Verstand dich wach erhält.
Alle erkenning komt ons van de zintuigen, leerde Epicurus, en niet onze zintuigen bedriegen ons somtijds, doch het verstand, dat de zintuiglijke gewaarwordingen verkeerd uitlegt.
Ik mag het wel, dat onze zintuigen aldus gerehabiliteerd worden, al was het maar om tal van spoken en kwelbeelden, waarmede men ons Gods lieve wereld verduistert, te verdrijven. Doch dit sluit geen voorkeur in voor de zintuiglijke waarneming boven de redeneering. Zintuigen en verstand zijn niet te scheiden. Het bindmiddel ligt voor de hand: het verstand, zooals de zintuigen, komen ons beide van onze lichamelijke constitutie, wat niemand ooit zou durven ontkennen; en slechts dialectisch zijn zij van elkander te scheiden. Indien wij den zetel van het verstand konden localiseeren, zouden wij het ook een zintuig noemen.
De zintuigen leiden ons tot verkeerde voorstellingen, het verstand vergist zich: derhalve wacht de epicurist er zich voor, zich over een waarheid uit te spreken.
Bij de meeste twisten om een oneenigheid, twist men om gelijk te halen, en maar zelden om de waarheid te ontdekken. Wat heeft men er aan, gelijk te krijgen, als de waarheid elders ligt? En nochtans zetten voortdurend menschen hun leven in, voor wat slechts hun eigen, bedrieglijke, somtijds voorloopige waarheid is. Men moet zeer de waarheid lief hebben, om liever verslagen te worden, dan in het gelijk te worden gesteld over een leugen. Leer u door de waarheid te laten verslaan. Daar is ontzaglijk veel ootmoed toe noodig. Maar een ootmoed waarover ge weldra trots zijt als over een schoon kind van u.
De goden werden door Epicurus naar een tusschenwereldsche ruimte verwezen, waar zij zich niet om ons tranendal
| |
| |
bekommerden. De menschen konden hun daar een passende vereering wijden.
Mischien kan dit een elegante manier heeten, om zich van niet immer dienstbare getuigen te bevrijden. Ik bedoel getuigen van de menschelijke onvolkomenheid. Zoo kon Epicurus zichzelf met de menschelijke opvoeding belasten. Dat hij den goden zulk eervol ontslag uit den actieven dienst verleende, zal wel niet uit een vromen zin hebben voortgesproten; maar wellicht wilde hij er beroep kunnen op doen als op de deus ex machina voor het geval, dat goddeloozen het te bont mochten maken. Of voor het geval, dat men hem als een goddelooze zou aanklagen.
Maar toch, deze inter-wereldsche goden lijken mij een wat al te goedkoope fantasie. De God van Spinoza, die evenmin om de verlossing van de menschen is begaan als Epicurus' goden, is dan toch een grootscher schepping van den menschelijken geest.
Liever hoor ik Epicurus spreken van de stoffelijke ziel, die groeit, lijdt, slaapt, dronken wordt en sterft met het lichaam. En als ik nog een onsterfelijke ziel noodig heb, dan denk ik aan wat na mij verder groeit, uit mij, aan wat ik aan de wereld en aan de menschen zal nalaten. Het geeft mij meer moed om te werken, en meer stouten moed, dan dat ik mij bekreunen zou om een theatraal laatste oordeel over mijn pekelzonden.
Zoolang wij leven, is de dood er niet; en als de dood er is, zijn wij er niet meer. En Epicurus wil, dat wij uit dit vooruitzicht op de eeuwige rust troost zouden putten. Want zoo wij het geluk niet meer kennen, dan kennen wij ook het verlangen er naar niet meer.
Hier blijkt weer, wat ik de negatieve levenshouding van Epicurus zou noemen. De tijd, waarin wij niet meer leven, zegt hij, beroert ons evenmin als de tijd, waarin wij nog niet leefden. Zulk individualisme kwetst mijn zin voor de continuïteit van het leven, ook al geef ik toe, dat deze continuïteit een zuivere geestesconstructie is. Doch, dat ik heb geleefd maakt wel een onderscheid uit. En dat ik goed heb geleefd kan een groot onderscheid maken voor de wereld. En dat ik enkel maar gelukkig heb geleefd zal wellicht het
| |
| |
geluk verhoogen van wie mij kenden, en van wie blij mijn herinnering zullen bewaren. Zooals ik de leer huldig, dat men ook eenzaam handelen en denken moet alsof de geheele wereld getuige was van ons doen en denken, wil ik mijn tijdelijk leven voeren alsof ik voor de eeuwigheid leven zou.
De geheele ethiek van Epicurus is trouwens op zulke negatieve grondslagen gebouwd. Gelukkig zijn beteekent hem niets anders dan bevrijd zijn van pijn, angst en zorg. Doch neen, de brief aan Idomeneus, dien ik hooger heb vermeld, bewijst, dat, zoo Epicurus zulke negatieve leer in theorie voorstond, hij in het practische leven pijn en zorg mede tot geluk wist te verwerken. Daarboven uit, en uit het goede en het kwade, dat het leven biedt, schept de wijze zich een verklaard en onomstootbaar geluk.
Dat Epicurus het geluk grondvest op het genot van de zinnen, zullen hem slechts de leugenaars en de onbewuste zelfbedriegers euvel duiden. Maar dat men het epicurisme als een leer van de maag en de zinnen, van zwelgerijen en drinkgelagen heeft uitgekreten, getuigt niet enkel van onbekendheid met Epicurus, wat vergeeflijk zou zijn, maar van boosaardigheid. Een zeer middelmatig verstand kan reeds weten, dat wie slechts een maag en een stel zintuigen is, geen leer van de levenskunst verbreidt. Hij zwelgt en sterft. Zoo zwelgen en sterven millioenen, die Epicurus durven verachten. Wat men op het oog heeft, wanneer men het epicurisme tot zulke leer verlaagt, is een aanslag op onze zinnelijke genoegens, een aanslag op deze wereld.
Niet ter wille van den lichamelijken toestand prees Epicurus den lust der zinnen, maar wel om de ziel tot vrede te brengen. Met hem geloof ik, dat de wellust der ziel van een hooger gehalte is, niet anders van wezen, maar verschillend van graad, dan deze van het lichaam. Doch ik verwijder mij van hem, wanneer hij beweert, dat de onlust van de ziel pijnlijker is dan deze van het lichaam. Ik stel daar tegenover mijn scala van lust en onlust:
De grootste lust is deze van de ziel;
de mindere lust is deze van het lichaam.
| |
| |
De grootste onlust is deze van het lichaam;
de mindere onlust is deze van de ziel.
Uit zijn afkeer voor het gezinsleven en voor de politieke bedrijvigheid blijkt opnieuw, dat Epicurus toch in een niet geringe mate negatief op het leven was ingesteld. Ik betwist hem het recht daartoe niet. Maar ik reken mede tot mijn geluk, dat het bijdragen zou tot het geluk van een maagschap, van een stad, van een staat, van een wereld. Ik begoochel mij niet aan hol sociaal geklets. Gelukkig zijn op de wijze, dat Epicurus het was, beteekent een dienstbetoon aan de menschen, zooals vele predikers er geen bewijzen. Doch opdat men zich niet vergissen zou, wensch ik, terwijl ik de levenswijze van Epicurus wil aanvaarden, er ook nog in klinkende woorden aan toe te voegen, dat een positief geluk mede aan de wereld bouwt.
Een blik in Lucretius' werk zou hier passen. En wie een essay wenscht te schrijven kan ook nagaan wat Epicurus' volgelingen en critici van zijn leer hebben gezegd. Nietzsche bij voorbeeld. Vergis ik mij, wanneer ik zeg, dat Nietzsche eerst betrekkelijk laat tot Epicurus is gekomen? Heeft hij niet in gepassioneerd jeugdwerk de voorsocratische philosophen geroemd, niet onverdiend, voorwaar, maar al te zeer toch ten koste van iemand als Epicurus, dien hij zelf, doch veel later, hoogelijk heeft geprezen?
Ik verklaar mij tamelijk duidelijk dit ‘tijdsverschijnsel’. De Grieksche philosofen zijn allen slechts door volwassen geesten te genieten. Maar in den bloei van de trotsche jeugd moeten de gestrengheid van Thales en Anaximander, de majesteit van Heraklitos, onovertrefbare voorbeelden toeschijnen. Eerst later, wanneer het leven ons meer doorkneed heeft, worden wij rijp voor den evenmin breekbaren, maar milderen Epicurus.
RAYMOND HERREMAN.
|
|