| |
| |
| |
Romanfragmenten
De laatste Toebal-Kaïn
Norman Savage's vader was een smid, Toebal-Kaïn geheeten naar diens vader en voorvaderen, insgelijks smeden zonder een uitzondering, die, benevens een vermaledijden bijbelschen naam, van geslacht op geslacht met fierheid overdroegen een kwade reputatie van bandieten en moordenaars die al begon te gedijen ten tijde van den patriarch, een hoefsmid, van wien sommigen te lande nog weten te vertellen dat hij twintig jaar heeft gezeten wegens moord uit nijd en met voorbedachten rade op zijn eenigen broer, het troetelkind zijner ouders. Tot de geschiedenis behoort dat de patriarch, de doos uit, op staanden voet trouwde met eentje die hij opraapte van de straat en van wie overigens hoegenaamd niets is bekend tenzij dat ze er stillekens uitkneep als een onnutte bijloopster zoodra zij hem een erfgenaam had gebaard. Na de uitvaart hield de patriarch zijn zoon onder de pomp en doopte hem Toebal-Kaïn. Hij sprak: zevenmaal worde Kaïn gewroken. Van de gevangenis kende hij goed op zijn duimen Lemek's zwaardlied, waarin bezongen wordt hoe men zich wreekt met stalen wapens. Flink groeide de eerste Toebal-Kaïn op, en den dag waarop hij zijn eersten sluipmoord beging stierf de patriarch, volgens de legende, van de vreugde die hem trof in de hartader. Om den anderen werden er van dan af Toebal-Kaïns veroordeeld tot den strop of tot dwangarbeid wegens manslag 't zij bandieterij, en ten
| |
| |
overvloede staan de annalen der plaatselijke gerechtshoven in voor de waarheid van de volkspreuk dat het een geslacht was dat moordde en korf louter om 't plezier het zelfgesmede staal te drijven in het lijf van de brave Hendrikken, of om hun haat te koelen op de vijanden van den booswicht. De laatste nu op de lijst nam een vrouw die Eva heette en in de kraam kwam van een zoon, dien zij, bij ontstentenis van het hoofd der familie, Norman liet kerstenen boven een regelmatige doopvont, naar haar eigen vader, die geboren en getogen was uit een geslacht van marskramers en landloopers. Te oordeelen naar geruchten, kreeg de laatste Toebal-Kaïn er ontijdige stuiptrekkingen van voordat men hem den strop om den hals legde, en daarna verloochende zijn weduwe een eeuwenoude overlevering door Norman groot te brengen zooals het betaamde. Doch het leven heeft zijn onbegrijpelijke wetten, wier kern verscholen heet te zitten in de voortbewegende, dolende deeltjes waaruit ook het lichaam der Toebal-Kaïns is opgebouwd, en zoo gebeurde het dan dat Norman weliswaar zich geroepen voelde om het leven te genieten als nomade, gelijk moeders familie, maar desniettemin en daarbenevens zijn werkzaamheden inzette met staal te drijven in de keel van den autovoerder die, bij ongeluk, omver en dood had gereden wie hij boven alles liefhad en vereerde. Drie jaar gevang, na welks beslotenheid hij ruimschoots occasie vond om een strijd uit te vechten waarbij de Toebal-Kaïns het onderspit dolven, en toen hij op vrije voeten geraakte, klopte hij zonder boe of ba oven en hoefstal kapot met den smidshamer, aldus voor goed verzakend het ambacht en de gevechtsleer die zijn vaderlijke voorzaten doorloopend hadden vastgenageld aan een blijvend erf, waarop zij onafgebroken en volgens een vaste traditie aan hun ongeluk schavotteerden. Doorslaggevend hierbij was, dat hij den zwerverstrek in zijn natuur niet kon weerstaan. Gauw zag men hem van dorp tot dorp leuren met een soort
rollend foorkraam, zich vestigend, hier en daar, doorgaans in Silverset, tot hij het almeteens in zijn koker stak afdoende geldelijke ammunitie bijeen te garen tot aanschaffing van een moderner lorrie met woonwagen. Deshalve volgde hij den raad van een paar jolige boerenzoons, die er op uit schenen moeders centen lustig te ver- | |
| |
zwieren met de medehulp van zijn toevallig langs den weg opgepikte, verbasterde zigeunerin Mariska, en stichtte de IJsberenclub in een luizige, ongebruikte doening met keurlijken vijver, welke hij voor een appel en een ei in pacht nam van een keuterboerke te Wyncote. De boel floreerde nogal, dank zij Mariska's centrale aantrekkelijkheid en de joviale doenwijze van de leutebroers, waaronder Jack uitblonk door zijn baloorige manieren en verteringen. Maar 't ongeluk wilde dat hij pech kreeg met het tweedehandsche tuig dat hij opkocht, zoogezegd per occasie, en min of meer bedreven zocht te kalfateren, en toen begon het zittend leven, waarvoor hij niet geschapen was, hem langzaamaan de keel uit te hangen. Uit verveling en intermitteerende vechtlust troefde hij de trekpleister, door wier wroeten en beminnelijkheden hij er toch allengs bovenop kwam, geregeld af, al bleek, alles bijeengenomen, een vrouw in huis en bed voordeeliger dan geen. Hij snakte sedert kort van langsom meer naar de ongebonden volte van een nomadenbestaan met de vrije wereld tot huis en avontuur tot hoofdkussen. Dus buiten kijf een buitenkans dat Jack hem na de bijlegging van hun geschil over zijn zuster Marigold, de malloot, met extra poen was bijgesprongen en dat die beslabberaar van deftige afkomst hem morgenochtend de ontbrekende fondsen ging bezorgen om zijn rollend kraam behoorlijk ineen te flansen, ten einde regelrecht koers te zetten naar onbekende streken en transen - en dan weer verderop. Mariska had hij een laatste veeg en een verwensching achternagegeven. Ieder zijn goesting, maar hij kon er geen kop aan krijgen waarom Jack hem verloste van dien afval,
nadat hij tevoren zijn bloedeigen zuster, een arme van geest (of niet?) had willen naar den kelder helpen. Den heelen avond had hij nog geen oog geloken. Hij lag daarover te suffen, wentelend van ongedurigheid op zijn ruige matras, en 't was of hij hoorde al de Toebal-Kaïns schaterlachen nu hij op den langen duur meende te snappen waarom hij Jack's opdracht haar beslag niet had gegeven, en ja, waarom hij thans in vliegende haast de baan op wilde zwieren met zijn kramerswagen. Opentop wildzang had hij tot dan toe goed of kwaadschiks bezit genomen van een vrouw waar hij maar kans zag, nooit zich hechtend aan een meisjesrok, en daarmee
| |
| |
basta. Het vernederde en bevreemdde hem bijgevolg evenzeer dat hij zóó lag te graven in zijn overdenkingen, niet in staat beelden weg te werken van zijn blank avontuur met de slanke majade die hem achteraf bekoorde en tot mikpunt maakte van de spotboeverijen van het rakalje welks moordenaarsbloed bij wijlen kookte in zijn aderen. Was hij dan zelf een brave Hendrik aan 't worden dat hij zich benepen afsloofde om Jack's drijfveeren te achterhalen en zich voornam diens bekkeneel in te slaan, moest hij morgen vannieuws voor de pinnen komen met zijn akelige commotie? Och, hij was een gloeiende ezel en anders niet, want hem beten verdriet en weemoed bij de gedachte dat het bevallig en roekeloos ontoombaar meisje, waarschijnlijk van zinnen verhit door zijn reputatie van bruut, niet te best bij haren positieve was, maar dat hij desniettegenstaande op de vlucht moest slaan om geen slaaf te worden van - ja, van wàt eigenlijk?
‘Ratten, bij god!’ sakkerde hij binnensmonds, tevergeefs den slaap zoekend, en hij scherpte onwillens 't oor naar den piependen reeuwzang en een versch gerommel in de rotsbrokken buiten, waar hij pas een bloedige klopjacht had gehouden. Doch trots zichzelven, verplaatste hij zich gauw weer in den toestand van dezen achternoen en werd meteen meer fierheid dan spijt gewaar om zijn onverhelpbaar idiote streek, toen hij in 't riet halverwege bleef steken en Jack's zuster onverrichterzake naar huis joeg als had hij nog vlas om de kin. Ja, neen, had hij dùs gehandeld uit compassie? Hij slikte zijn speeksel in en ontkwam niet aan de verdenking dat plots in zijn binnenste onbetrouwbare krachten wrochten die hem het leven trachtten te verzwaren en het eind konden beteekenen van het bestaan dat hij zich voorgenomen had te leiden: uitsluitend gehoorzaam aan den voorbijgaanden impuls van zijn fantasie en van het onvoorziene, voortgestuwd door telkens nieuwe, fascineerende verlangens en aandriften, doch wars van alle enge verhouding en verantwoordelijkheid. Veeg teeken dat een lieve verhevigde schaduw uit het verleden dieperen indruk op hem maakte dan de spotternijen van zijn vaderlijke voorzaten. Hij greep bits en verbeten in. Hij was geen Toebal-Kaïn, maar nog veel minder een brave Hendrik. Hij mocht, hij
| |
| |
wilde zijn leven niet vernauwen onder invloeden van vaders of moeders kant die hem den pas afsneden. Zijn lotswending mocht van links noch van rechts komen. Iederen dag op eigen vleugelen vliegend versche en frissche lucht inademen, hoe dan ook. Wat wezenlijks immers, behoudens dan het verdoemelijk wetmatige, dat tot marionet of knecht maakt en het verblijf op aarde verduistert, biedt een bestaansvorm gebonden aan duizend plichten en behoeften als waarheen hij tegen den trek zijns harten in zoetjes aan moest wegdobberen tot voelbare schending van zijn wezen?
‘Bij alle duivels, 't zijn geen ratten’, dacht hij verveeld en luisterde nog scherper naar een verdacht gescharrel dat inderdaad opklonk in den nacht. Hij wipte van onder 't beddelaken, en spiedde een poos door 't venster in de richting van den gruishoop, waarin hij dusdanige ravage had te weeg gebracht. In den fletsen maneschemer ligt daar, 't hoofd op een valiesje, een gestalte die terstond rechtkrabbelt en schoorvoetend 't open raam nadert. Jack's zuster.
‘Hier ben ik’, spreekt zij, ‘want nu heb ik geen thuis meer.’ Kalm en in een snap verhaalt zij haar wedervaren en 't schijnt de eenvoudigste zaak van de wereld dat zij in den nood naar Kolos toe komt zooals hij haar vanmiddag toch zelf heeft opgedragen desgevallend te doen. Wat een verwikkelingen, wat een avontuur, denkt hij, meer dan verbluft. Doch de zienlijke verliefdheid en durf der godlof niet onbejaarde boerendochter, van wie hij dus geen poetsen hoeft te duchten, slaan hem minder uit zijn lood dan de vieze kwellages en snoodheden van haar onwillige familie en haar opmerkelijk voornemen vannacht onder den blooten hemel te slapen, klaarblijkelijk ter wille van Mariska. Er brokt iets in zijn keel, zoo onmiskenbaar staat zij van de hand gods geslagen als hij haar fluks meedeelt dat de zigeunerin vanavond haar matten heeft opgerold. Neen, zoo kan men geen comedie spelen. Dat meisje heeft ze zonder twijfel alle vijf bij elkaar. Hij schaamt zich een pooze over de schaamteloosheid van een wederkeer die den nacht naar buiten scheurt en bezielt naar binnen.
‘Kom binnen,’ gebiedt hij eindelijk, misnoegd. Zij gehoorzaamt. Zou ik haar in de keuken laten vernachten? denkt hij, maar dit brengt hem alleen inwendig aan 't lachen,
| |
| |
daar Marigold bereids in de omlijsting der slaapkamerdeur staat. Voor den droes! geen tweeden keer gaat hij den onnoozelaar uithangen, doch hij zegt:
‘Gij kunt daar logeeren en ik ga in de keuken slapen’.
Zij zet den eenigen stoel recht, die is omgevallen en plaatst daarop haar handkoffertje. Als ze maar dicht bij hem is, zegt ze, en dan eerst hoort Norman de tranen die zij schreit. Ze kijkt rond, en gedraagt zich alsof hij haar de geheele aarde in erfdeel heeft gegeven. Jazeker, wat een avontuur, maar 't blijft doodstil in de kamer waar beiden seconden lang elkander meten, tot Norman ten leste rauwelings verklaart, dat zij zich niet ongerust behoeft te maken over het gedreig van haar ouders, en Marigold antwoordt dat ze ook daarzonder morgen ware komen afzakken, vermits Mariska hem in den steek heeft gelaten.
‘Toe maar, 'k heb haar zelf den zak gegeven,’ snauwt de Kolos, 't ontbrekende aanvullend met een sneer. In plaats van uit den zevenden hemel te vallen en benieuwde vragen te stellen, maakt Marigold zindelijk het bed op. Hij grommelt:
‘Hoe lang denkt gij wel hier te logeeren?’
‘Tot gij me beu wordt, Norman.’
‘Uws gelijken zijn dun gezaaid, meisje, maar ge moet het maar weten. Hangt gij zoo vurig naar een man?’
‘Naar U, Norman’.
‘Nooit een minnaar gehad?’
Nooit’.
‘Met jongens gestoeid?’
Nooit’.
‘U laten streelen of kussen?’
Nooit’.
‘Een keer’, zegt de Kolos, en zijn stem hijgt, nu hij schuinop het ongerept meisje bestaart dat hoer komt spelen, ‘een keer moet toch de eerste zijn. Kruip in bed’. Voorzichtigheidshalve gaat hij haastloos de voordeur grendelen. Als hij terugkomt ligt aan zijn sponde een verschrompeld hoopje kleeren. Lang en leeg den tijd verkeuvelen als de oogen van bloed doorschoten zijn, dat past zelfs geen braven Hendrik, laat staan een halven Toebal-Kaïn. Marigold ligt te knabbelen aan een suikerstok dien Mariska zeker bij onoplettend- | |
| |
heid heeft laten rijden. De stukjes daarvan stuiven achterover uiteen in de olievlekken op het oorkussen. Niets dan ingeschapen, naakte schaamteloosheid. De nacht verstomt.
‘'t Is maar,’ gilt den leste heeschelijk een stem, ‘dat ge mijn soort niet goed kent’.
‘Die is goed genoeg voor mij’.
‘En voor de galg’.
‘Ook goed’.
Onder zijn oogen leest Norman steels en zonder verheuging op Marigolds gezicht een onbenamelijke wereld waar hij niet voor leeft. Heeft hij, naar omstandigheden, vrouwen van elk allooi bezeten, welgegoede en povere, ferme en magere, van alle kleuren en geuren, nooit ofte nimmer voordezen werd hij door een zoo wilden reuk van water, aardschors, planten en dieren opgezweept tot het paroxysme van paringswoede, waarin hij wegzinkt op dit gore bruidsbed, in een rhythme van onweerhoudelijke leefdrift tegen wil en dank communiceerend met de vruchtbare, eeuwige aarde.
Hij eerst wordt zich de herlevende geluiden bewust van de nachtelijke stilte. Hij verroert geen vin, maar grinnikt van het gedruisch der ratten in het afkrabsel. Nu begint Marigold te huiveren.
‘Kou?’ informeert hij zakelijk en tamelijk barsch, want 't schijnt hem toe dat hij zich al heeft laten verstrikken tot plichtplegingen. Dan vermeet zich het meisje eindelijk een weeken arm te slingeren om den zwellenden stierennek, als voor bescherming. 't Hoofdje op het stilvallend bonzen in zijn hartstreek, voelt zij zich gespeend van elk verlangen naar eender welke werkelijkheid buiten de warmte die haar leven nu aan alle zijden omsluit.
‘Waarom snottert ge nu toch?’ ondervraagt de Kolos. Hij geeuwt.
‘Van geluk, Norman’.
‘Hou daar als 't u belieft mee op’.
Beetje bij beetje, want het blijkt een heele toer, houdt Marigold dan daarmee op. En glimlacht verdektelijk, met ingehouden adem, om de broze infiniteit van haar geluk. Och, hij moet haar niet met den trechter ingieten dat hij haar bemint op zijn manier. Zij gist met ingeboren sluwheid
| |
| |
wat zijne afgetrokkenheid inhoudt. Haar liefde zal hem dra doen inkeeren tot zichzelf, dus tot haren wil, als zij zich nu maar weet te plooien naar den zijnen. Zij blijven zwijgen. 't Wordt laat en hij zal slapen als een roos, verzekert hij, zoometeen dieper kruipend in zijn polk, want geen minnares hield hem ooit langer dan tien minuten aan een stuk bezig. Toch blijkt hij niet van hout te zijn wanneer zijn nieuwe slaapgenoote zich verstild maar lijfelijk klein maakt tegenaan zijn breede borst. En hij zou niet kunnen omschrijven wat onpeilbaars hij in de verholen lagen van zijn wezen nogmaals ondervindt, nu haar tengere weerloosheid hem meer bedwelmt dan minnekoozingen. Wat duivel! waarom traanoogt zij weeral in 't geniep, als verwijt zij hem zwijgend dat hij de zaak finaal haar beslag heeft gegeven? Hij tilt zijn lijf halfop om haar te beknorren, maar zij ligt als verheerlijkt in de halve klaarte en nooit of nooit heeft hij stralender jonkheid aanschouwd dan nu hij de zilveren ronding belonkt van twee zachtwiegende maanappelen schuins onder den beet zijner tanden. Hij stamelt iets en 't wordt allengerhand of de lillende schoonheid die openbloeide en zich beroesde aan zijn sterk lichaam, de ruimte vernauwt van den kring waarbinnen zij bezit nam van het uitgelezenste zijns wezens. Marigold begint te swatelen, maar hij houdt zich stelselmatig gesloten als een graf, trapsgewijze doende alsof hij slaapt. Verdere inwendige bespiegelingen nopens den knak aan zijn wildemansreputatie en zwerversbloed houdt hij niet, behalve dat hij er morgen al uit wil vliegen om te ontkomen aan een glimlach van vervoering, die rats door zijn lijf steekt. Als akelige toemaat doemen evenwel de beelden van een reesem minnaressen voor hem op, Mariska incluis, en kerven in zijn ziel het onderscheid tusschen zijn gevoelens voor de verschovelinge die boersch in zijn oksel begint te ronken in haar eersten slaap en deze voor het soepje waarmee hij zich heeft afgegeven in verleden
dagen. En de wreedaard waarvoor hij te boek staat heeft er ten slotte geen benul meer van wien hij trouw is gebleven en wie afvallig geworden. Om ter luidst overschreeuwen de Toebal-Kaïns en moeder zaliger zich beurtelings in zijn binnenste om elkaars bezwaren te ondervangen, nu hij zonder boosaardigheid, ja met deernis schichtig ligt te begluren het spoor van Marigolds tranen,
| |
| |
tot natte vetvlekken ineengevloeid over het opkrullend oorkussen. Al naar de nacht vordert verzinkt hij in afwisselende gepeinzen, niet in staat een oog te luiken. En zakkenroller als hij is doorwoelt hij ter verstrooiing zeer nauwkeurig Marigolds pakkage en bullen. 't Ontnuchtert en verteedert hem tegelijk: een treffelijke boerendochter zoo slecht bij kas. En wat speelt allegaar niet door zijn kop terwijl hij hoogstens wat ligt te druilen, piekerend over zijn belevenis en stilaan viezigheden beramend op een handbreedte van het hulpeloos in elkaar gedoken lichaampje dat argeloos, naar hem dunkt, met of zonder gaafheid van verstand, bouwt op zijn toewijding en steun. Waarom ook heeft hij die asschepoester hierheen gelokt met een vage, maar toeschietelijke toezegging van bijstand in den nood? 't Is echter onbegonnen werk iets ongedaan te willen maken.
Eerst naar 't krieken toe van den dag begon hij geducht te snurken, doch reeds een paar uur later stoorde een verdomde merel, die niet naar het Zuiden was uitgeweken, onwetens die tegeneen oprochelende keelmuziek door familiaar te pikken en dan te fladderen tegen de ruit. Kolos schoot op slag wakker en blikte zonder te bewegen, met de verbijsterde oogen van een beginneling, op de zachwelvende, rose, alreeds met zon overgoten leden, die sloom en strubbelend tegen den vaak zich kronkelden in een trillend lichtweefsel van glinsterende stofdeeltjes, maar dan bliksemsnel oprezen ter hoogte van zijn borst, waaraan zij zich met een juichschreeuw vastnestelden. Gelaten liet hij haar begaan, onverlet echter zorgend voor een fameus stortbad, een ijsbeer overwaardig, want hij greep haar spierig en met bijster luttel complimenten om het middel en rende met de weerspannige in één snap naar den tintelenden vijver, waarin zij weldra om ter meest lagen te rillen en te spartelen tot de hitte ten leste hun bloed doorzinderde. Meer dan belachelijk, vond Kolos, dat zij zich gedroegen gelijk groote kinderen. Joho! Marigold begon schalks te jodelen en haar zwemtoeren uit te halen. Precies als gisteren. En morgen zou er niet anders uitzien dan vandaag. Want hij had die uitgeslapene rosse aan zijn been. Maar de jonge morgen vervoerde hem met een glorie van reuken, vogelgejuich en zonnekoestering onder een flonkerend wolkloos uitspansel.
| |
| |
‘Wat een aardsch paradijs’, riep Marigold. Zij zweefde diaphaan en met toegeknepen oogen op den rug. Ook zij greep in gedachten terug naar gisteren, doch om zich heden te verheugen over de doorzichtbaarheid van de toekomst altijdvoort, tot welke uitersten ook van vreugde of leed zij nog mocht drijven in een eindeloosheid van levensvervulling.
‘Wat een verrekte poel’. Kolos spoog de nattigheid uit, en aan den overkant uit het water klauterend merkte hij inderdaad, dat hij naakt was. 't Werd algelijk anders dan gisteren, de glanzende hemel een koepel van idyllisch bedrog over een paradijsdag, schaamtegordels stoorden hoofd noch zinnen na 't eten van de wormstekige vrucht. Doch waarom gingen zijn oogen plots open terwijl hij zijdelings de ontluisterde Eva, die vergeefs zich inspande om den duivelsvijver te herscheppen in een authentieken hof van Eden, aangluurde als een verloopen meisje van goeden komaf, rijp voor de liefdemarkt, wier vermeende hulpbehoevendheid het leven dat hij droomde dreigde overstag te werpen en wier deftige familie hij, trouw aan zijn aard, in deze speciale omstandigheden moest zien te melken? Zonder eenige opgetogenheid echter probeerde hij vinniger dan verleden nacht Jacks rekening van strakjes behoorlijk bij te houden en aan te dikken. Hij hoorde een lijze stem:
‘Geef mij een kind, Norman’. Uitgegleden in het rietgras, was Marigolds stralenschietend lichaam een geglitter van diamanten waterdroppels, doch wat ze frazelde was zoo onwerkelijk uitdagend dat hij schier de stuipen kreeg van 't lachen. Driest kletste hij met de beenen tegen het lisch. Zij evenwel begon mee te schateren, tranenblind en schuw tot hem op lonkend. Hij hield bruusk op met gekken, hij bevroedde in een flits dat het haar min noch meer bloedige ernst was met den lammenadigen kul, waardoor zij hem voorgoed zocht te ringelooren binnen het beschot van 't vaderschap. Hadden de klapeksters gelijk die alom lameerden dat er bij dat frank jong meisje duivelarij in 't spel was? Hem omving de betoovering die hem in zijn kindsche jaren zoo dikwerf had aangestoken met weemoedigheid en brave verzuchtingen telkens wanneer moeder huiverend vertelde van de Toebal-Kaïns en boete doen voor 't geen zijn vader mispikkelde, en hij stil en ingetogen een wijle zat te luis- | |
| |
teren naar 't klepelen van de vesperklok. Weg daarmee! Hij liet zich niet breidelen!
‘Gij praat als een idioot’, smaalde hij, precies als gisteren. Maar de slag deed Marigold ditmaal niet tollen, want zij stond mee met hem op en spurtte naar den overkant om er in den brijpot te roeren en spek en eieren te bakken voor Norman's kraaiende maag. Hij zweeg bij het ontbijt, zienlijk uit zijn humeur wegens haren jammerlijken praat, maar toch aanvaardde zij hem zonder vaar of vreeze gelijk hij waaide en draaide en daarna begon zij, al zingend dat het helmde, vlijtig te boenen en te dweilen en den boel schrikkelijk te beredderen in de morsige woonkamer. Norman trantelde verveeld naar buiten om met zijn gereedschap aan de lorrie te prutsen. Zoo verliep een half uur. Toen kon hij het niet langer harden dat ze zich afsloofde om het groezelig hok dat hij om ter gauwst zocht te ontvlieden, kraakzindelijk te schrobben, ten einde er hem vast te houden. 't Sloeg negen op den toren, binnen een paar uur moest hij, volgens afspraak, bij den oudroestverkooper zijn om met den slabberaar af te rekenen en, ja of neen, twee vliegen in een klap te vangen. Hoogstens kon men hem nog een beetje zwarter maken, maar 't was amen en uit met de zielige paradijsjoel en Marigolds faam en reputatie. Hij begreep niet wat hem overmeesterde dat hij vol bibberatie plat op zijn buik blutsen lag uit te kloppen, het was thans toch zeker dat alles glad in orde kwam met zijn kramerswagen. Die gemeene ouders van goeden stand hadden geld bij de vleet en vaders bandietenbloed klopte vermanend aan zijn slapen dat hij koelzinnig deze eenige occasie moest waarnemen om hun via Jack een veeg uit zijn pan te geven, voordat het schandaaltje kans kreeg door te lekken. Stroef, somber, met lood in de schoenen, slenterde hij terug naar binnen. Ja, hij haakte om er van af te zijn. Waarop wachte hij?
‘Wat eten we vanmiddag, Norman?’ vroeg Marigold. Hun gaarkeuken blonk gelijk een spiegel, doch zonder afbreuk te doen aan den algemeenen regel kon een man als hij daar niet op letten.
‘Rattenhutsepot. Hebt ge ze vannacht niet hooren krabbelen?’
‘Ik hou van ratjetoe. Wanneer begint de razzia?’
| |
| |
Zij lachte. Zij naderde hem. Zij moest hem fleemen.
‘Pooten thuis!’, snauwde Kolos en 't meisje tuimelde van zijn lijf. Kijken deed hij naar een roode vlek op haar gezicht.
‘Wie moet uw lieve ouders op de hoogte brengen van uw verhuizing naar 't aardsch paradijs?’
‘'t Is mij eerder’, fluisterde een stem. Nijpender, gloeiender dan de napijn van de brutale muilpeer die brandde op haar kaken, voelde zij dat hij verhit zijn weerbarstige liefde tot haar met grofheden begeleidde om zich vergeefs te ontveinzen dat hij tot over de ooren op haar verkikkerd was. Ja, en dat hij daarnaast om harentwille last had met zijn geweten. Zij popelde inwendig van geluk toen ze hem plotseling schaamachtig zag blozen en dan weer opflitsen in vloeken dat ze niet moest gelooven dat een zwerver van zijn allooi zich fatsoenlijk kon gedragen of binden aan de haardstee die zij moedwillig proper oppoetste. Schei uit met dat wasschen en plassen. Nu, Marigold liet zich gezeggen en zij plantte goedaardig maar breeduit de vuisten in de heupen gelijk moeder thuis en zag er uit als de miniatuur van de heerscheresse van Moreland wanneer deze stond te pralen in haar keuken, terwijl erf en huis waarover zij regeerde van zindelijkheid kraakten en fraai en ordelijk den uitslag van haar bedrijvigheden ten toon spreidden. Dieper slechts zonk Norman in het besef van het noodlot dat hem wachtte indien hij zich schoontjes liet beetnemen door Marigolds kunsten. Hij riep bij wijze van besluit, uitdagend als een schoolzieke rekel: ‘Leve de Vrijheid!’
Het weergasche kleine ding droogde alleen zoetsappig de handen af, alvorens zonder talmen, zij het met sidderende stem, deze versche snoodheid weg te blazen door uitdrukking te geven aan hare bereidheid met hem de heele wereld door gods vrije wegen op te vliegen. En wie eigenlijk was hier terloops de weekeling nu heel het spel, buiten alle wetten van geregeld denken en handelen, onvoorziens eindigde in de slaapkamer, trots Marigolds furieus grommelen dat ze nog maar pas het bed had opgemaakt? Och, en dezen keer doorschokte den blazenden Kolos noch hartstocht noch lijfskramp naar het wijfjesdier: voor 't allereerst in zijn leven gaf hij onbewust liefde zonder haar te nemen. Bijna niet
| |
| |
eens meer belust op eigen zingenot smaakte hij een onontcijferbare voldoening nu hij zijn bezielde ribbestuk, de Eva die hem van den boom der zelfkennis had doen eten, onhandig streelde, spijts haar misselijke streken en ze liefkoosde met teederheid. Met een teederheid die evenwel haar doel voorbijschoot, vermits Marigold hem aldra stoeiend in den nek greep, maar zijn ten leste weer oplaaiende passie bedreven afwees, totdat hij per saldo met hangende ooren wel vergiffenis moest vragen voor de roode vlek op haar gezicht. En daarna, bij het uiteen scheiden van hun lichamen, kon hij niet langer afstrijden dat hij nu voorgoed op netels zat en kreeg hij tastelijk te voelen dat degene die hij was en verbeten wenschte te blijven, in zijn innerlijkste zelf het onwillig werktuig was geworden van een andere die er niet voor afschrikte naar zijn zin te leven. Alsof zulks mogelijk ware! Alsof hij bagage vandoen had om als een pathetische levenskwestie overal vol bezorgdheid mee te sleuren op zijn zwerftochten! Ten slotte informeerde hij, een toontje lager, of zij 't nu goed vond dat hij Jack verwittigde. Marigold zweeg. 't Was of zij zich moeite gaf haar gedachten te vergaren en te ontwaken tot de werkelijkheid. Verbazen en een tikje wantrouwen glom in zijn blik wanneer zij eindelijk antwoordde dat ze 't goed vond bijaldien hij Jack op de hoogte stelde. Verder had ook bij in den loop van den dag een eitje te pellen met haren jongen broer en met Philips verloofde, doch voorshands moest zij naar 't dorp om het schotelgerief te vernieuwen en te zorgen voor den kost voor dezen middag. Nu ja, de rest kon ze dan in den achternoen of vanavond wel afhaspelen. De rest? Norman knikte maar, hij was uitgemokt. En eerst een heele poos nadat hij was vertrokken naar de garage van den oudroestverkooper, waar hij Jack moest aantreffen, gevoelde Marigold opeens een steek onder de borst, daar zij begon te zinnen op de beteekenis van zijn laatste grimas, toen hij in 't deurgat bloed
stond te bijten uit zijn onderlip.
| |
| |
| |
De tien rechtvaardigen
Tijdens dienzelfden nacht kreeg ook de mismaakte schoolhouder, nadat hij zoo onvoorziens Gods roep had vernomen, zonder eenige wantrouwigheid een voor zijn overtuiging noodzakelijk, dewijl aanvullend, droomvisioen in den loop waarvan hij zich op den duur een eerstehandsche, welafgeteekend oordeel vormde omtrent den zoon van den timmerman dien Paulus blasfemisch afschilderde als het einde der Wet en wiens liefdegebod en prediking hem jaren achtereen reeds een parodie toeschenen van de werkelijkheid Gods.
‘Heere!’ sprak de bultenaar. Rook steeg omhoog, en een stemme antwoordde hem in den donker:
‘Ga naar beneden en breng de menigte over wat ik u dringend heb bevolen.’
En hij daalde den berg af die door een wolk bedekt was, maar halverwege daarin opende hij ongelukkiglijk de oogen ten gevolge van het helsche miauwen - onder het afdak - van een krolschen kater, en daarna kostte het hem onzeglijk veel moeite om zich alle bijzonderheden goed te herinneren van zijn opdracht om de altaren te verwoesten en de wijsteenen omver te werpen van wie offers brachten aan valsche goden, ten einde met wijding zijn van hoogerhand opgelegde preekersambt te bedienen. Geen oogenblik echter kon of mocht hij er aan twijfelen, want zoo hoogheilig was de glorie en zoo bedwelmend van geur de zalfolie die over zijn hoofd werd uitgegoten, dat het den Heer had behaagd hem te beteekenen dat hij, zonder achteruitdeinzen, het weerbarstige volk en zijn geestelijke misleiders moest kastijden ter wille van hun bandelooze afgoderij en ontucht.
‘Heere!’ stamelde hij nogeens, maar tevergeefs sloot hij weer de oogen in een klaarte van liefde en onderdanigheid. Geen visioenen meer. Doch de huid van zijn aangezicht
| |
| |
straalde nu hij met geheel zijn hart zich bereid hield Hem te gehoorzamen die vannacht op de proef stelde een onwaardigen dienaar. Hij prevelde: Onveranderlijk blijven uwe wetten, o Heer, psalm 93, en knipte het licht aan ten einde zich te verdiepen in hoofdstuk dertien van het boek Deuteronomium, behelzend een onverbiddelijke uitspraak ten laste van alle verleiders tot afgoderij, droomers en profeten, die ter dood moeten worden gebracht zelfs dan wanneer het teeken of wonder waarop zij zich beroepen om afval te preeken van Jahweh in vervulling mocht gaan. Hij mijmerde, blakend van ijver:
‘Hoe doodjammer toch dat men tegenwoordig door heirkracht wordt belet de Belialskinderen van dominees soort te bejegenen naar 't voorbeeld van de Israëlieten die Jezus, den oproerkraaier, den ketter, trots en juist ter wille van zijn wonderteekens aan 't kruishout moesten spijkeren uit kracht van Gods aanbiddelijke geboden.’
Toch beloofde hij den Heer die hem in visioen had bekleed met Zijn onvergankelijk leergezag, dat hij zich niet zou ontzien om het kwaad uit te roeien dat t' allenkant in zijn midden werd bedreven. Paraat stond hij, nu de aarde begon te dreunen onder den nakenden opmarsch van de legioenen der Wrake zooals ten tijde van de oorlogen van Jahweh - o, wat spijtig toch dat het historische boek, waarin, naar luid van Numeri, hoofdstuk 21, Zijn veroveringstochten werden bezongen, helaas te loor ging - paraat stond hij om zijn nederig steentje bij te brengen in Wyncote, bakermat der Wedergeboorte.
‘Zijn mijn medeburgers nog te helpen?’ bekreunde hij zich toen inwendig over het lot van vrienden en vijanden, daar de booze hem in valstrikken lokte. Luid schreide het wraakgeroep over Sodom en Gomorra, want het schandaleuse gedrag van de verstokte zondaars van de Morelandhoeve had een heele bevolking aangestoken en tot zelfs dominee konkelde openlijk met den hoofdschuldige, maar desniettegenstaande pleitte hij - gelijk weleer Abraham - bij God, opdat Hij vergiffenis schenke ter wille van de tien rechtvaardigen die hij zou probeeren te ontdekken. En zoo geviel het dan dat hij dien noodlotzwangeren nacht verder doorbracht al cijferend, tellend en aftrekkend om toch maar tot
| |
| |
tien te geraken. Doch 't viel geweldig tegen. Hij zou ontslag nemen als schoolhoofd, en van morgen af zijn preekgetimmerte opslaan op alle kerkpleintjes in de geburen. Hij lag scheef achterover te woelen op zijn bult van inspanning daar hij een keuze moest doen tusschen de dienaars van Mammon en Beëlzebub, overspelers, gauwdieven en flauwe grappenmakers. Mocht hij wel lang stilstaan bij konijnevilders en taveernebazen die in den duik hoereerden met lustige weeuwtjes en Gods uitspraken durfden omdoopen tot limonadezetten? En dan, de stamgasten van de Halve Maan die heimelijk meeloegen, de drinkebroers van de taphuizen en slijterijen uit den omtrek waarvan hij er geen van allemaal kon vertrouwen op 't punt van godsdienst en zeden? Ja, en de klapeksters onder het olmeloof die zijn woorden verdraaiden of in den wind sloegen en hem en de Sprinkhaan een anderhalven cent vernoemden? Waarheen toch, o God, zich keeren of wenden om op te klimmen tot tien? Huis voor huis speurde hij alleen verderf en geestelijke mismaaktheid bij den overschot van de menschen waartusschen hij zijn getal moest vinden, en toen gaf hij het noodgedwongen maar op, niet ontkomende aan de stelligheid dat hij de zaken, voorloopig althans, op haar onvermijdelijk beloop moest laten. Hij somde op. Eén: de Sprinkhaan, en twéé: zijn recruut van gisternamiddag, Fielding. Een glimlach van vrome zorg plooide zijn stralende gezicht. Er was geen helpen meer aan. Aangejaagd door een roezigheid van anticipatie worstelde hij evenwel nog een wijle met de meewarigheid die hij meende te gevoelen om het lot van zijn schuldige medemenschen. Bij slot van rekening durfde hij evenwel niet eens meer bouwen op de domineesche die hem denkelijk in den steek zou laten nu hij, door een bijzondere beschikking van de Voorzienigheid, Brenda's gewezen opperman en handlanger wist te bekeeren, terwijl ook diens zelotenijver hem bij nadere overweging niet onverdacht voorkwam, aangezien de
geslepen vos weliswaar tastelijk speculeerde op zijn bijstand maar desniettemin, bij 't afscheid, gisteravond, er slechts matig toe genegen scheen om ten overstaan van het heele dorp reliëf te geven aan een afschuwelijke opeenstapeling van zondigheid en bederf, dewelke niet alleen de loopsche dochter van den konijne- | |
| |
vilder en bij terugslag de twee naloopers van 't lustige weeuwtje, maar bovenal het goddelooze gespuis van de boerderij der Verdoemelingen eens en voor al naar den schandpaal zou verwijzen. Stond hij dan wezenlijk machteloos om te beletten dat de wraak van Jahweh zich aan de bevolking van zijn geboorteland zou voltrekken? Hij begon te suizebollen onder de emotie, bedwelmd de voorzeggingen napluizende waardoor de Profeten indertijd de louterheid van het godsdienstige en moreele leven zochten te vrijwaren. Limonadezetten, he, de tuchtiging van de hoeren wier schaamte Jahweh in de heilige boeken beloofde te ontblooten voor haar minnaars, zich niet ontfermende over kinderen geboren uit ontucht: de straffen voor de priesters die hun trouw aan Jahweh hebben gebroken, geen kennis van God meer bezitten en die Hij dus uit hun priesterschap ging werpen: het krijgsgeschreeuw dat in alle steden zal weergalmen en de vestingen verteren onderwijl het volk aan zijn woningen wordt opgehangen?
‘Verrekte kater’, gaf meester toen een knor, daar de paarlustige lawijtmaker versche lauweren zocht te behalen onder zijn open boograam, en hij rolde over zijn kistje 't bed uit om het ontuchtige beest te verjagen. Koeler blies de nachtelijke wind, maar het lichaam van den kuischen vrijgezel was gloeiend heet door de schuld van de twaalf kleine profeten. Waarachtig, nabij is de dag van Jahweh voor alle volken! herlas hij aldra voor de zooveelste maal een hem dierbaren tekst, en aldus viel hij dan ten slotte uitgeput en met roode kaken in slaap op het visioen van Abdias, mooi op weg naar de openbaringstent zijner droomen en begaan met den uitslag van de averechtsche optelling Zijner dienstknechten.
FRANS DELBEKE.
|
|