| |
| |
| |
Oresteia
De tijd verslindt alle tegenwoordigheid, en zeer zeker het werk van onze handen en onzen geest, zelf onze waarheden, onze idealen en onze Goden.
De vergankelijkheid van de menschelijke droomen is eer aan verwording dan aan sleet te wijten, maar hoe dan ook, alles keert toch eens tot asch, tot damp, tot wezenloosheid terug.
Want wij zijn geen scheppers, al wanen wij ons allicht het te kunnen zijn. Onze scheppingen zijn slechts weerschijnsels van ‘die andere’, het niet te overziene levensmysterie waarin wijzelf als voorbijgaande particulen opgenomen zijn.
Zoo, bij voorbeeld, begint, van als het uit ons wezen is ontstaan, een kunstwerk, hoe schoon en machtig ook, - te sterven. Maar niet alle kunstwerken sterven een eendersnellen dood. Er zijn er die langeren, anderen die korteren tijd aan hun verval en ondergang weerstaan.
Bij de gaafste sterven vooreerst de meest aan de actualiteit verbonden elementen uit (schoon daarom niet altijd de minderwaardigste) terwijl de algemeenere, aan het anecdotische en modieuze ontsnapte elementen de schijnbaarnormale levensaera vermogen te overleven.
Zoo is het in elk geval met de oud-grieksche kunstwerken gelegen, en inzonderheid met het oud-grieksche tooneel. Tal van bestanddeelen die men uit een archeologisch standpunt
| |
| |
voor onmisbaar zou houden, zijn voor een hedendaagsch publiek (al mag het ook ingewijd heeten) of volslagen actieloos of totaal onbegrijpelijk geworden. Het optreden van de koren, hun functie ten overstaan van het spel, het mystisch apparaat, het ingewikkeld ritueel, en meer andere bij een volmaakt-verleden levensbeschouwing aanverwante houdingen, hebben thans volstrekt hun dramatische uitwerking verloren. Het is als droog hout dat in een nog overvloedige looverkruin een doodsch gekraak verheft...
Maar daartegenover vertoont de van alle tijdsverbanden verloste menschelijke substantie, nog met weelderig sap dooraderd, een verrassende jeugd, - een schoonheid die als met een glans van eeuwigheid is omhangen.
Ik heb uit de Oresteia, de eenige volledige trilogie die van Aischulos is overgebleven, de dorre twijgen verwijderd. Gelijk elke hovenier kan ik mij bij het uitsnoeien hebben vergist. Doch ik meen de actueele speelbaarheid van dit monumentale ‘treurpsel der Overmaat’ te hebben in de hand gewerkt. Indien het mij daarbij aan iets is te kort geschoten, dan zal het niet aan eerbied, maar aan litteraire kloekheid zijn geweest.
Hoe dan ook, de Nederlandsche tekst, die hier wordt afgedrukt, en die ik tegenover mijn geweten van theatermensch zoo niet als trouw dan toch alleszins als betrouwbaar durf te verantwoorden, laat toe dat de drie deelen, de Agamemnoon, de Choéphoren en de Eumeniden, in één avond kunnen worden ten tooneele gebracht.
Ik ben overtuigd dat zulks de grandioze opzet van Aischulos ten goede komt.
Maar men kan mij altijd opwerpen dat een oude schoonheid zich best kan gedragen met haar oude patine en haar toch nog vaak ontroerende bestorvenheden. En men kan er aan toevoegen: houd er uw pooten af...
Inderdaad. Inderdaad.
HERMAN TEIRLINCK.
| |
| |
| |
Agamemnoon
Eerste deel van de Oresteia
verschijningen:
STEMMEN |
DE WAKER |
KOOR VAN OUDERLINGEN |
KLUTAIMNESTRA |
DE HERAUT |
AGAMEMNOON |
CASSANDRA |
AIGHISTHOS |
HET VOLK |
| |
| |
Nacht. Massaal schemert op, onder diepblauwen hemel, het paleis der Atriden. Een wijd gezang vervult de ruimte.
Argos, o heldre, o uitverkoren aarde,
Zoet vaderland, dat onze ziel ontroert,
Gij schrikt van doodschen angst,
En 't bloed der vaderen gaat woelen in
De nachtelijke diepten van uw schoot.
Tien jaren her zijn Atreus' zonen, Agamemnoon
En Menelaos, naar Troje heengezeild
Aan 't hoofd van duizend klepperende schepen
Met wrok beladen om Helena's roof.
Zoo slaan, met schrikkelijken vleugelslag,
Rond 't uitgeroeide nest, de gieren.
Zij gieren de oorlog uit, en aan hun tong
Kleeft 't zoete zeem der wrake.
Helaas! voor eene vrouw die zich
Aan zooveel mannen leende, gaat thans
Den heldendood gewillig te gemoet.
De Waker (op hoogen trans)
o Nacht, die zonder maan noch sterren zijt,
Verlaten nacht, door God en mensch verlaten,
Vergeefs roep ik om 't einde van mijn wake,
Maar Agamemnoon onderwijl, de trotsche,
Om gunstgen wind voor zijne vloot te winnen,
Brengt eigenhandig 't offer van zijn kind
De tweedracht heerscht in 't bloedig Vorstenhuis,
Waar Vrouwe Klutaimnestra wrokkig woedt.
Aigisthos dan, nog van Thuestes' haat bezeten,
Verleidt 't gewonde moederhart
En komt het koninklijke bed bekleên.
Nu wordt het kroost van 't bloed fluks schadeloos gemaakt,
Elektra binnen 't vrouwenheem gekluisterd, en
| |
| |
Orestes, prins der Kroon, wien de oogen nog
In kindertranen baden, naar verre streek
Gebracht, om er 't geheugen kwijt te raken.
Aigisthos rijst voortaan op Atreus' troon.
Apolloon's marmeren beeld wordt zichtbaar. De zang breidt zich uit.
Apolloon, die met een enkelen pijl
Ter hoogste kimme plots den dag doet stralen,
Reik over Atreus' Huis uw machtige hand,
Want zie! daar stoot reeds aan de gouden poort
Eidaar! wat is dit licht?... Helaas! niets meer,
Niets meer, ach! dan een nieuwe morgen...
Hij zakt te hoop in zijn mantel. De zang zwelt en wordt vurig.
Apolloon, gij, die met de rechte schichten
Van uw onfeilbren boog elk mikpunt treft,
Verstik in 't ei de moorden die daar broeien,
Door Overmaat medoogenloos bebroeid.
De Waker (schielijk overeind)
Mijn God! ginds breekt de hemel open!
De toorts snelt aan! De vlam danst na en nadert...
Het is de zegepraal! Het is de zege!...
Hij danst zelf in de dansende klaarten.
Gegroet, o Licht! Gegroet, bevrijdingsfakkels!
Bode van vreugd! Joe! Joe! Troje is gevallen!
Hij springt de trappen op. De gouden poort gloeit.
Gauw naar de Koningin... Joe! Joe! Troje is gevallen!
Af. Tumult. De stad ontwaakt. 't Volk groeit aan van allen kant. De Ouderlingen banen zich een moeilijken weg. Vuur en wierook worden aangestoken. De poortiers van 't paleis zijn duchtig in de weer.
| |
| |
Koor van Ouderlingen (maskers)
Voor wie dees vreugdevuur? Voor wie dees wierook?
Ei! wachters van de poort, op wiens bevel hebt gij
Dees vorstelijke offeranden aangestoken?
Argos is van hun damp en gloed geheel ontsteld...
Wij klagen onderwijl, en blozen van de schande
Waarmee 't onzalig wijf het Vaderhuis bestookt.
Brengt ons dat plotse licht een hoop uit asch herboren,
Of nieuw veropenbaring van verblinde trots?
Ai! aan de bron van alle ramp zit waanzin
En wekt in 's menschen ziel vermetele Overmaat!...
De gouden poort gaat langzaam open. Klutaimnestra rijst rood boven de trap. Stilte.
Klutaimnestra (de rechter hoog)
Gegroet, o Argos burgers!
Wij eeren het gezag dat in uw handen ligt,
Nu vorst Agamemnoon den troon heeft leeg gelaten.
Maar wie ontstak aan zooveel stapels 't offervuur?
De dageraad die aan den schoot van dezen nacht
Ontsproten is, zal nooit door eenig licht zijn luister
Zien bederven. Want hoor de tijding die hij bracht.
Spreek duidelijk. Gij werpt een sluier op uw mond.
De Grieken braken door. En Troje is gevallen!
De hemel hoore u! Ik durf u niet verstaan.
De Grieken braken door. En Troje is gevallen!
| |
| |
Den nacht die ons dees blijden morgen heeft geschonken.
Van nacht? Maar wie seinde u zoo vlug het verre nieuws?
Het vuur! De vlam! De helle vlam aan onzen zege
Ontstoken! Zij rijst op Ida's holle kim, en wipt
Van berg tot berg, en glijdt langs steile rotsewanden
Tot d'oever van de zee. Daar stampt zij 't blonde zand
En springt met machtgen weerslag over 't schuim der baren,
Bereikt weer 't vaste land, schiet voorwaarts zonder dralen,
De dalen langs, de wouden over, aldoor weerkaatst,
Aldoor weerstuurd, aldoor geestdriftig aangestoken,
Een laaie koers van licht, die door het nachtruim snelt,
Tot eindelijk de toorts in haren dans gestuit
Argolis' aard bestrijkt en neerploft op ons daken!
De dag meteen breekt aan, zoodat de poort der vaderen
In dubbelen glorieglans haar vorstelijk goud vertoont.
Gezegend zij het woord dat zingt op uwe lippen.
Helaas! het is te schoon...
Klutaimnestra (de armen uitgespreid)
Koor van Ouderlingen (gedempt biddend)
o Zeus! o Nacht die ons dees luister openbaarde,
o Zeus! o Machtige God, naar u gaat ons gebed,
Want gij alleen deedt alles!
Stilte. Zij wendt zich langzaam om en treedt binnen. De gouden poort schuift toe. Het volk barst los en gaat juichend uiteen. De stad galmt ver na.
De Ouderlingen scharen zich naar voren, in gesloten rei.
| |
| |
De maar heeft zich in heel de stad verspreid.
De vreugd is overal en breekt uitzinnig los.
Moge dit groot geluk geen ijverzucht ontsteken
Noch wakende Overmaat den voorspoed storen,
Die 't eenig werk der Goden is.
Wij zullen gauw vernemen of 't signaal der vlammen
Iets meer beduiden moet dan spiegelend bedrog.
Daar nadert een heraut. Hij is bekranst met lauweren.
De rei ontdubbelt zich. De Heraut, aan 't einde van zijn loop, stort ten gronde en kust de moederaarde.
Ha! Moedergrond, Argos, gebenedijde aarde,
Het slaat dan toch, het uur dat ik u wederzie!
Gegroet, o Vaderland, ontzaglijk zonnelicht,
En U, o Zeus, die waakt over onze oude Stede,
Hij omhelst Apolloons beeld.
Gegroet, Apolloon God, wiens sterke boog
De Grieken vaak met doodelijke pijlen hebt bestookt,
Gun ons in peis de vrucht van een rechtmatigen zege!
Hij knielt op de treden van het paleis.
o Heerlijk Vorstenhuis, vereerde toeverlaat,
Ha! beelden onzer Goden, zijpelend in 't licht,
Bewaart dees stralend aangezicht om hem te ontvangen,
Den held die wederkeert, belaân met goud en roem!
Wees dus gelukkig, boô van 't dappere Grieksche leger.
De Heraut (stralend overeind)
Ik ben gelukkig! Troje viel! Nu mag ik sterven.
Hij kust den drempel van het Huis.
Doch wij, helaas, de schande weegt op onze ziel...
| |
| |
Maar Troje viel! Is er voor droefheid plaats ter wereld?
Neem, gij, de vreugd voor u. Laat ons, heraut, de stilte.
't Moet àl vergeten zijn. De ellende. Ja, de dood.
Eén ding is wàar nog slechts. Zie! Troje is gevallen,
En 't gansche Grieksche heir belauwerd en be juicht!
De poort wordt ontsloten. Klutaimnestra treedt vooraan.
Ik breng U 't eersaluut van Vorst Agamemnoon.
Een tijding door gevlerkte toortsen uitgezonden
Heeft mij den zege onzer wapenen gemeld.
Streng tot de Ouderlingen.
Gij, burgers, kent uw plicht.
Laat mij thans onverwijld mijn zoeten zorg besteden
Aan d'ontvangst van den man, dien ik met trouw geduld,
En waakzaamheid, en liefde, àl dien tijd verbijdde.
Getuige zij het Huis, dat ongerept den Meester
Aan zijnen zuiveren haard verwellekomen kan!
Zij gaat binnen. De Heraut volgt haar. De poort wordt gesloten. Het stadsgeluid, tot nu geluwd, zal aan 't einde van 't volgende koormotief aangroeien.
Koor van Ouderlingen (rituëel)
Uit voorspoed die zich zelf vrijelijk en rechtmatig
Te huis gevestigd heeft, ontstaat het onheil niet,
Maar uit een andere ramp, door godloosheid gewekt.
Dus werpt elk stervende Overmaat het levend zaad uit
Dat kiemende Overmaat met bloed en dood bevrucht.
Het godlijk recht belicht de nederigste drempels,
| |
| |
En loont en eert er d'onschuld en een rein gemoed;
Maar 't wendt zich koppig af, trots macht en goud en luister,
Waar heerscht een zondig hart, en kleeft 't vergoten bloed.
Het gejuich komt aandonderen. Agamemnoon verschijnt op een triomfwagen, door krijgers getrokken. Een tweede wagen volgt, waar, rechtop en roerloos, de sombere Cassandra rijst.
Agamennoon, Atreus' glorieuze zoon, gegroet!
Wij groeten u mets trots en tegelijk met eerbied.
Wij hebben, toen gij vroeger om een dwaze Helene
Een talrijk leger hieft, U om uw stout besluit
Bekibbeld en gelaakt. Thans keert gij met de zege,
En triomfeert, en wordt terecht door ons geloofd.
Mijn allereerst saluut zij u gebracht, o land,
o Duurbaar land, o land van mijn doorluchtge vaderen!
En u dan, Goden van mijn Huis, die mijne hand
Gericht hebt zóo, dat Troje's godvergeten hoogmoed
Geknakt werd, en gestikt in 't vlammen van zijn wallen.
De fiere stad sterft uit, en zware drommen rook
Gaan overeind staan op het puin van Priam's macht.
Het monster uit de flank van 't Grieksche ros gesprongen
Heeft 't hart der stad geraakt en snuift er 't vorstlijk bloed.
o Goden, die de melk van mijn moeder wijddet
En 't vaderland bezielt, u zeg ik dank om alles,
En u, getrouwe burgers, om uwe waakzaamheid!
Maar laat mij thans mijn haard, zoo lang gemist, bereiken.
De gouden poort gaat statig open. In donkere sluiers treedt Klutaimnestra te voorschijn. Slavinnen, beladen met rijke gewaden, scharen zich rond haar.
Vereerde Ouderlingen, blijft. 't Is zonder schaamte
Dat ik mijn liefde in uwe aanwezigheid belijd.
Mijn leven, 't ligt hier bloot, gij peilt tot op den bodem.
Aï! Aï! wat heb ik niet om dezen man geleden!
| |
| |
Wat heeft hij niet, terwijl hij onder Troje streed,
Mijn hart langs allen kant met ijsgen angst bestookt!
Gij kunt haar niet bevroên, de ellende van de vrouw
Die, voor zich opgesloten, haar eenzaam lijf verduurt.
Zij loert naar 't minste nieuws en hangt aan elke tijding,
En elke tijding brengt aldoor een dieper ramp.
De ruïne van het Huis is al niet meer t' ontwijken.
Men roept: de Koning sterft! Ik zie den Koning dood!
Hoe dikwijls heb ik niet mij om de strot gebonden
De koord die mij van 't leven plots bevrijden zou!
Men sneed haar telkens door en dwong mij met geweld
Een hopeloos bestaan, helaas! weer aan te binden.
Dat 's ook, o Vorst, de reden waarom uw zoon Orestes
In verre gastvrij land door mij werd uitbesteed.
Daar wordt hij heimelijk, door meest betrouwde vrienden
En wijd van elk gevaar, zorgvuldig grootgebracht.
Bezie mij thans: mijn oogen zijn moede uitgeweend,
Zoolange slapelooze nachten hebben zij
Om 't licht gebedeld, dat uw redding seinen zou.
Helaas! zij zagen nooit dan 't bloed dat uit uw wonden
Bij stroomen gudste en stiet!...
Zij stort snikkend ineen. Haar voorhoofd raakt den grond. Nu richt zij zich op, schitterend in haar tranen.
Maar nu mag ik u groeten,
En naderen, en noemen mijn allerzoetste land,
Land dat ik vreesde nooit meer... nooit meer te mogen raken.
Zij raakt Agamemnoons' kleed met haar mond.
o Licht dat opstaat aan het eind van dezen storm,
En met een teere koelte mijne koorts komt laven!...
Zij buigt minnelijk vóor den Vorst.
Nu, lieveling, stijg uit den wagen. Kom, stijg uit.
En gij, slavinnen, spreidt het purper en het goud
Aan dezen voet, die Troje's trots omver deed storten!
Zij knielt ootmoedig.
Dochter van Leda, hoedster van mijn Huis,
Bedaar. Indien ik eer en dankbetoon verdien,
| |
| |
Betaamt het dat daartoe een andre tong zich leene.
Nu, kniel niet langer vóór me. En spreid niet op mijn weg
Dat gouden purper. 't Mocht rechtmatige afgunst wekken.
Want Goden slechts worden op zulke wijs geëerd.
Ik wil als man, en niet als God gehuldigd worden.
Onnoozle needrigheid!... Maar zeg mij wat Priamos,
Wat Trojes' vorst zou doen, ware hem nu 't lot der wapenen,
Als u het viel, te gunst gevallen?
Agamemnoon (met een nijdigen grijns)
Op 't purper en op 't goud! Dat deed hij zonder schaamte!
Klutaimnestra (argeloos zacht)
De roep van t eigen volk.
Door 't eigen volk benijd is beter dan beklaagd.
Kom, beter is het, vrouw, niet verder aan te dringen.
Hoe zou uw roem maar in het minst verminderd worden
Door toe te geven aan uw vrouw? Zij wenscht alleen
Haar fierheid over U met luister te betuigen.
Agamemnoon (aan zijn hoogmoed toegevend)
Nu dan, vermits gij 't wilt... Ontsnoer mij deze laarzen
Die vrij bestoven zijn. Het is waarachtig schande
Zoo'n weelderig gewaad met voeten te betreên.
Ik stem onwillig toe. Dat Zeus het mij vergeve!
Hij toont Cassandra terwijl men hem ontschoeit.
Ge ziet dees vreemde meid? Het is de dochter van
Den overwonnen Koning. 't Grieksche leger schonk
Mij haar als kostbaar blijk van zijn erkentlijkheid.
| |
| |
Hij stijgt uit den wagen. Hij stapt over de heilige weefsels, langzaam, met hoovaardige majesteit.
Welaan dus, Klutaimnestra,
Ik handel naar uw zin. En mijn vermetele voet
Geniete 't voorrecht van het goddelijk purper!
Hij treedt op, naar de poort. Klutaimnestra buigt en vleit naar alle zijden, en volgt op afstand.
Ginds ligt de wijde zee. Wie put haar voorraad uit,
De zee die eindeloos 't scharlaken sap vervaardigt
Dat onze stoffen verft? Goddank, ons Huis, mijn Heer,
Is rijkelijk voorzien, en heeft meer kostbaarheden.
Wat hadde ik al niet aan de strengheid van ons Goden
Geofferd en in 't slijk gespreid, om 't dierbaar hoofd
Te redden, dat zich aan mijn zorg onttrokken had.
De Hemel zij geloofd! Thans is die vrees geweken.
Uw wederkomst is mij gelijk een plotse Lente
Die bloeiend aan den ijzigen wintertwijg ontschiet.
En zoo de bloem van ouden wijn ons te gemoet
Komt geuren, - 't is dat de Meester van ons machtig Huis,
Met heerlijkheid omdaan, de poorten binnenstapt.
Agamemnoon, stralend van zelfvoldaanheid, wuift haar vriendelijk toe en treedt in het paleis. Klutaimnestra, op de trappen, heeft zich neergeworpen. Stilte. Nu richt zij zich op en rijst in blakende vervoering.
o Zeus, gerechtige God, die aller lot bezegelt,
Voltooi ook dezen loop, en wend geen blik van 't werk
Dat uw onfeilbare hand, o Zeus, voltooien moet!
Zij wil den Koning volgen.
Koor van Ouderlingen (trage zang)
Wat vaart een kille angst, o hart, door uwe kamers?...
Wat is die vlerk, die nachtelijk langs de gevels stijgt?...
o Nacht... o Stilte... o Dood...
Klutaimnestra keert schielijk terug en valt Cassandra aan, die zwijgt, een steenen beeld gelijk.
| |
| |
Kom binnen, gij! Nu kom! Of hoort ge niet, Cassandra?
Stijg af! Steek 't wrokkig hoofd zoo trots niet in de hoogte.
Hier past bescheidenheid. En wees den Goden dankbaar
Dat u een gouden slavernij deelachtig wordt.
Uw lot zal draaglijk zijn. Wij zijn geen nieuwe rijken!
Stilte.
Koor van Ouderlingen (zacht)
Het is tot u dat Vrouwe Klutaimnestra spreekt.
Zoo zij den zin van een beschaafde spraak begrijpt,
Dan hoop ik dat zij 't oor aan rede en recht zal leenen.
Doe wat ze zegt, geloof me, 't is een goede raad.
Ik ben niet zinnens hier mijn kostbren tijd te slijten.
Daar binnen, onder 't mes, is 't offerdier gereed.
Kom. Spreek met teekens, zoo het met de tong niet gaat.
Zij hoeft veeleer een handge tolk. Zij lijkt een dier,
Dat na een wilde jacht gevangen werd genomen.
Verwaande feeks, en stijf van hoovaardij en trots!
Zij is den breidel beu en 't schuim staat op haar bek.
Niet langer wil 'k den smaad, dien zij mij aandoet, dragen.
Zij gaat heen. De poort wordt gesloten.
Koor van Ouderlingen (omringd haar meewarig)
Het gaat wellicht met deernis beter dan met toorn...
Rampspoedige Cassandra, aanvaard het juk gewillig.
Cassandra, steeds rechtop, den strakken blik op Apolloon gericht, begint te gillen.
Aï-aï-aï! Hemel en aarde! Apolloon, bloedig vuur!
| |
| |
Wat klaagt ge, en roept vergeefs den Meester van het licht?
Aï-aï-aï! Hemel en Aarde! Apolloon, bloedig vuur!
De God wordt niet ontroerd door uwe jammerkreten.
Apolloon! God die duizendvoudig over de aarde
De wegen spreidt en kruist, en mijnen weg voleindt...
Hier werd Agamemnoon met Melaos geboren...
Laat af! Hier woont de moord. Aan elk verdoemden steen
Kleeft bloed. De drempel is bespat. De gevels dampen.
Aï-aï-aï! Hemel en Aarde! Apolloon, bloedig vuur!
De lucht wordt koud en beeft. Cassandra, staak dat klagen.
Een nieuwe gruwel komt het gruwelijk Huis ontstellen.
Cassandra springt uit den wagen. Zij snelt de trappen op, maar stokt bij de eerste zuilen.
Goddelooze teef, durft gij ook dat?
Ik zie twee vuisten op het heft van 't zwaard geslagen.
Zij heffen 't vreeslijk staal... o Moord! Een dichte sluier
Verwurgt in 't bad den Vorst. Let op! de geile koe
Heeft beide donkre hoornen in het net verstrikt.
Zij slaat. Zij slaat twee maal. Het bad wordt rood en woelig...
Schei uit. Het is de dood die huilt op uwen mond.
| |
| |
o Dood, gij wenkt mij ook... Aï, Paris! Aï, mijn broeder,
Noodlottige liefde die ons Troje heeft verwoest!
Aï, verre vaderland, waar ik het daglicht zag,
De rook staat op uw puin... En 't is mijn beurt te sterven.
Schei uit. Uw wild getier verwekt de duisternis.
Wat is dit dreigend vuur dat op mij nederstort?
Zij deinst de trappen af. Zij stort vóor Apolloons beeltenis neer.
Genade, Apolloon! God!... De leeuwin met twee voeten
Treedt duchtig aan. Terwijl de leeuw afwezig was
Hoereerde ze met den wolf. Helaas! het bloedig wijf
Treedt aan, en zal den dag uit mijnen boezem rukken!
Wat baat mij thans de waan van mijn profetenstaf?
En wat Apolloon gaf, wat baat het?... Wèg ermee!
Zij werpt den staf en de bandeletten ver van zich af.
Dit is, o Zonnegod, mijn wraak. En zonder spijt
Aanvaard ik uit vervloekte hand den dood... den dood...
Maar ongestraft zal hij niet blijven. Eens komt de zoon.
Eens komt, gericht, langs wegens der Voorzienigheid,
Met Godes hulp, de zoon. Eens komt, eens komt Orestes
In moeders' bloed de moord van zijnen vader blusschen!
Zoo zie ik dan vooruit, na Troje's ondergang,
Het triomfeerend Huis door 't eigen kroost bezwijken!
Rustig en ferm gaat zij naar de poort.
Wees moedig nu, Cassandra.
Een roemrijke uitvaart is
Het loon waarmede Zeus zijn uitverkoornen kloont.
o Vader, eere zij u en uwe edele zonen!
Zij dekt zich met hare volen en bereikt den drempel. Plots wankt zij en smoort een kreet.
| |
| |
Aï-aï! de reuk van 't warme bloed
Stoot me in het aangezicht. Het is alsof een tombe
Zich aan mijn voet ontluikt en muren damp ontbindt.
Genoeg. Komaan, Cassandra, wat hebt gij aan het leven?
Zij wendt zich om naar het koor.
Gij vreemden, denkt nu niet dat ik mijn hart voel beven
In 't aanschijn van den dood... In 't aanschijn van het licht,
Dat in mijn oogen straks voor goed wordt uitgedoofd,
Roep ik de Goden op, die ook mijn ras beschermen,
En smeek hen om een wraak die de onschuld der slavin,
In slavernij gekeeld, met klem vergelden zal.
Zij stapt het Huis binnen. Lange stilte. De ouderlingen zijn roerloos naar ons gekeerd. Een verre zang wiegt aan, en sterft.
Aanziet de broosheid van uw aardsche lot, o Menschen...
Agamemnoon, achter de poort, slaakt een woesten kreet.
Ho! Ho! mijn hoofd, mijn hoofd, ik word ter dood geslagen...
Koor van Ouderlingen (verward gedruisch)
Wie gilt daar? Stil... stil... stil...
Een tweede slag! Ik sterf...
De Koning wordt vermoord.
De Koning sterft. Hulp! Hulp!
Nu 't vorstenhuis bestormd...
| |
| |
En rukt de poort aan stukken!
Slaat niet op hol, weest kalm...
Welaan, wij zouden weerloos
Den gruweldaad aanzien en zwichten voor 't geweld?
Vooruit! Nog liever sterven! Ja, vooruit, vooruit!
Nog een andere Ouderling (de vuist op de poort)
Ontsluit de poort terstond, de Vorst heeft ons geroepen.
Stilte. Dan weerklinkt de doodsgil van Cassandra.
Nog een andere Ouderling (klopt eveneens op de poort)
In naam van alle Goôn! Gij daar, ontsluit de poort!
Zij rukken allen te gelijk op.
De poort schuift langzaam open. De lijken van Agamemnoon en Cassandra liggen nevenseen, op het bloedig gewaad.
Tusschen beide rijst de machtige Klutaimnestra, de handen op het heft van het hooge zwaard.
De ouderlingen deinzen achteruit. De Vorstin verovert, met haar blik alleen, Argos' ruimte.
Ik schaam mij niet voor u, burgers van Argos,
En ik herken dat ik met valsch gevlei de meest
Gehaten man in mijnen strik gevangen heb.
Mijn God! ik heb om dezen stond zoo lange jaren
Gebedeld en gesmeekt!... En nu is hij gekomen.
Geen menschelijke macht, geen macht ter wereld kon
Den kindermoordenaar aan mijne wraak onttrekken.
Ik sla tweemaal. Hij spuwt zijn ziel al gillend uit.
Het bloed spat tallenkant. Ik sta besproeid met droppen
Veel zoeter dan de dauw, die rozen bloeien doet.
| |
| |
Veeleer is zij manhaftig.
Gij keurt haar goed of af. Mij raakt uw oordeel niet.
Hier ligt mijn man. De Vorst. Een lijk. En 't is mijn werk,
Het werk van mijne twee door Zeus gestaalde handen.
De haat van Argos weegt voortaan op uwe schouders.
Ha! Ha! de haat... Maar heeft die haat ook hem vervolgd,
Die niet geaarzeld heeft ons kind Iphigeneia
Te moorden om wat wind in zijne trotsche zeilen?
o Vloek! o Zoete vrucht van mijne ingewanden...
Zij zou gaan weenen. Plots treedt zij Agamemnoon's lijk met de voeten.
Helaas! Helaas, mijn edele vorst, hoe ligt gij daar
Ter eeuwigheid gestrekt, en met den voet betreden...
Hier ligt hij, ja, hij die mijn schoot verraden heeft.
En nevens hem, met 't zelfde zwaard geveld, Cassandra,
De onnoozle profetes, die in zijn bedde sliep.
'k Heb beide in eeuwigen dood en eendere wraak verzameld
Want beide hebben 't lot dat hen vereent, verdient.
Zij zet ook den voet op het lijk van Cassandra.
Helaas! Helaas, mijn edele vorst, hoe ligt gij daar
Ter eeuwigheid gestrekt, en met den voet betreden...
Gelooft niet dat ik, Klutaimnestra, 't moordend staal
Gezwaaid heb over hen. Gelooft zelfs niet dat ik
De vrouw ben van dien doode. Ik ben een tuig in dienst
Van d'ouden geest, die bloed in dit paleis moet drinken.
| |
| |
De raaf zit op het dak en spreidt zijn bange vlucht.
Het zwaard was blank en feilloos. De straf heeft 't al verzoend.
o Nochtelijk aard, bedolven ark, o doodsche stile...
Stemmen (lengen in wijden zang de woorden uit van het koor)
o Nachtelijk aard, bedolven ark, o doodsche stilte...
De zang galmt na tot aan 't einde van Klutaimnestra's gebed.
Ik zal uw Koning straks een waardig graf bezorgen.
Ik zal het lijkdoek vouwen om zijn holle borst.
Zoo vare hij ter hel, en moge zijne dochter,
Die hem aldaar verbijdt, hem met een kus ontvangen
Aan zijn verstorven mond...
Zij werpt het zwaard over de lijken. Gebed.
Met uwen blik doorpegelt, stuit den stroom van bloed,
Die langs ons kameren vaart en 't vorstelijk ras verwoest!
Aigisthos, met gewapende mannen, vlug op. Hij staart de lijken aan.
Gezegend licht, o Dag, o Dag van mijne wrake.
Daar ligt hij nu, de zoon van eenen schandigen vader.
De moord op schuldelooze kinderen is vergoed.
En 'k mag mij thans tot zatheid toe aan 't zoet odeur
Verzadigen dat opwalmt van zijn gestoken bloed.
Ha! Vrouw, de list was goed, en ik ga trotsch op u!
Uw schaamteloos getier is deze Stad onwaardig.
Houd af! Wie durft het aan Aigisthos uit te dagen?
Het komt hem duur te staan.
| |
| |
Waar waart gij, toen wat mans was
Van een strijdenden veldheer!
Gij hebt dat bed bezoedeld.
Verrekt! Ik zal die woorden in uw keel versmoren,
Want hier houd ik de macht!
Meent gij op Atreus' troon te stijgen,
Gij die verborgen in de rokken van een vrouw
Haar arm gewapend hebt en 't moordend staal gericht?
Aan mij, d'alouden vijand, paste 't niet te handelen.
Ik bleek te zeer verdacht. Bij Klutaimnestra rustte
De list in veiliger vuist. De koningskroon is mijn.
'k Ga heerschen met het goud dat hij van Troje bracht.
Een Ouderling (zeer krachtig)
Niet ongestraft, bij Zeus! zal uwe lafheid blijven,
En Agamemnoon's zoon, Orestes, keert eens weer!
Het is allang te veel! Nu, wachters, aan het werk!
Vooruit! Het zwaard getrokken!
Het koor van ouderlingen rukt op naar 't paleis.
Klutaimnestra (haar opgeheven hand stuit het tumult)
Laat af, o duurbaarste aller mannen...
Zij tart het koor uit.
Gij allen. Gaat! Genoeg ellende, en haat, en bloed.
| |
| |
Het noodlot heeft beslist, en alles is volbracht,
Naar Zeus' almachtigen wil. Gaat henen. Gaat naar huis!
Wel hoe? Ik zou den smaad van dit gespuis verdragen?
Zij zouden ongestraft mij tergen, mij, hun Vorst?
Argos, het felle land, zal nimmer lafaards vleien.
Wacht maar! Ik zal u allen ranselen tot op 't merg!
Tot eens Orestes keert, toe, kraai, verwijfde haan,
Victorie bij uw bloedge hen! - Maar hoor, daar komt
IJdle hoop, gij blaft vergeefs, kanalje!
Onfeilbaar Godsgericht, eens keert Orestes weer!
Doorluchtige echtgenoot, veracht dat hondsch gebroed,
Want àllen zullen wij aan onzen wil verknechten.
Met opgeheven zwaarden waagt het koor een laatste dreigement. Maar Klutaimnestra's oog volstaat. De ouderlingen druipen af. De Vorstin buigt laag vóor haar gemaal, terwijl hij haar voorbijgaat en binnen treedt.
Mijn Vorst, gij zijt de Meester.
Koor van Ouderlingen (die zich verwijdert)
De duisternis valt in. Een uiterste straal hangt even nog aan het beeld van Apolloon. De zingende stemmen rijzen, gelijk een nevel, aan den horizont.
| |
| |
Apolloon, span uw boog, gij die de wegen teekent,
En leid met wissen straal de stappen van de wees
Tot op den drempel van 't geschandvlekt vaderhuis.
Verlicht Orestes' ras! Verlicht den Zoon! Den Rechter!
Alle licht is uitgedoofd. De nacht.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
1942
| |
| |
| |
De choéphoren
Tweede deel van de Oresteia
verschijningen:
ORESTES |
PULADES |
HET KOOR DER CHOÉPHOREN |
ELEKTRA |
EERSTE CHOREEG |
TWEEDE CHOREEG |
STEMMEN |
POORTIER |
KLUTAIMNESTRA |
DE MIN |
AIGISTHOS |
HET VOLK |
| |
| |
Vóor het paleis der Atriden. De dag rijst. Het beeld van Apolloon is het eerst zichtbaar. Dan, vooraan, het sombere graf van Agamemnoon, den Koning. Een koude stilte over alles.
Orestes verschijnt, rent de trap op, als zou hij de gouden poort aanranden, maar stokt. Op afstand, ondoorgrondelijk, Pulades, gelijk een schaduwend evenbeeld. Orestes, de vuisten op het voorhoofd, wendt zich van de poort der vaderen af, bemerkt het graf, stort er vóor ineen, en kust den steen.
Hermès van onder de aarde, verhoor mijn bede
En strijd aan mijne zij. En gij, mijn vader,
Van uit dit graf, aanhoor mij, hoor mijn roepen!
Hij snijdt zich twee haarlokken af.
Aan Inachos, den stichter van het Huis,
Dees lok. En deze tweede lok ten teeken
Van rouw... o Vader, vader, 'k heb uw lijk
Niet mogen lichten, toen gij 't Huis verliet!
Kust nogmaals den steen.
Jammerzang en stoetmuziek in de verte. Het koor heft aan.
Wat is die stoet? Pulades, gauw, ter zijde!
Beiden verbergen zich in de schaduw van Apolloon's beeld. Het Koor op, in twee groepen, elk door een Choreeg geleid. 't Zijn al vrouwende meiden, beladen met plengvaten en steunend op bronzen slagwerk haren stap, de Choëphoren. De laatste treedt aan Elektra.
Ik kom van Huis, ten offer uitgezonden,
Beladen met het statig plenggetuig.
Want ja, o Moederaarde, zoo bevool
| |
| |
Een goddelooze mond. Maar kan een offer,
Hoe ook besteed, 't vergoten bloed vergelden?
't Vergoten bloed, het stolt bij 't raken van
Den grond, en kan noch weg noch dieper vloeien.
Het Godsgericht zweeft boven ons, en waakt,
En alle wateren ter wereld zuiveren
Toch nooit de hand die bloed vergoten heeft.
Gij die met mij hetzelfde lot deelt, leent me
Uw raad. Hoe pleng ik de offerand? Wat zeggen?
Hoe richt ik mij tot mijnen dooden vader?
't Graf van uw vader is een plechtig outer.
Nu, pleng in naam van wie uw vader liefheeft.
Eerst gij. En tweedens wie
In uw en mijnen naam dus?
Gedenk Orestes, schoon die ver van hier is.
Ik dank u. 'k Zie nu klaar.
En tegen de misdadigen...
Vraag dat hij eindelijk kome, God of sterveling!
| |
| |
Ja. Een moordenaar als zij!
Elektra (spreidt haar zwarte voolen)
o Machtige bôo van levenden en van dooden,
Hermès! aanvaard mijn tijding, en gebied
Aan alle geesten onder de aarde, en mede
Aan de aarde zelf, die alle wezens kweekt
En spijzigt en weer opneemt in haar boezem,
Dat zij de beê vernemen die ik slaak.
Terwijl 'k de plengwateren stort, roep ik
Mijn vader: Help mij! Help Orestes! Help ons
Weer meester worden in het eigen Huis!
Zij giet de vaten uit.
Maar boven alles, vader, wreek den moord,
En moge 't moordend staal de moordenaars treffen!
Zij kust den steen.
Zoo heb ik dan 't gewijde vocht geplengd.
Aan u den doodenzang te heffen, zusters!
Het Koor (ritueele reidans onder de offerande)
o Tranen, vele, vliet nu naar de diepte,
En dringt met kracht tot waar de doode rust.
En, wateren, die zijn uitgestort, dringt mede
Tot aan den dam die smart en vreugd verzoent.
Maar gij, o Majesteit, aanhoor den kreet
Die losbreekt uit ons hart. Joe! Joe! Joe! Joe!
Hij kome, de ijzeren krijger, die meteen
Het skutisch zwaard, en 't lemmer zonder heft
Hanteert, dat dichtbij sluipt en treft!
En de aarde heeft onze offers opgedronken.
Plots opgewonden.
Hei! zusters, ligt daar niet op 't graf een haarlok?
Elektra (de lok opnemend)
De zelfde kleur als 't mijn!...
| |
| |
Mijn God, ik ween. Zou dit het rouwend offer
Van mijnen broeder zijn? En zou Orestes
Bij vaders graf...? Helaas! het is niet mogelijk.
Zij legt de lok voorzichtig neer, en schrikt te gelijk.
Maar zusters, kijkt! Kijkt hier, mijn zusters! Zijn
Dees voetsporen niet versch in 't zand geprent?
Hier werd onlangs getoefd...
Zij bergt haar gelaat in hare handen.
Orestes treedt te voorschijn. Pulades, zijn evenbeeld, op afstand, zonder mond.
Wees steeds als nu verhoord van onze Goden!
Hoe werd ik thans verhoord?
Vermits gij 't weet, naar wien heb ik geroepen?
Orestes was 't! Die zich verheugt om u.
En hoe werd mijn gebed verhoord van God?
't Is een valstrik, Heer.
Dan zal ikzelf erin gevangen worden.
Gij lacht met mij bij mijne diepe smart.
Ik ken die smart. Ze is immers ook de mijne.
| |
| |
Elektra (over al haar wezen bevend)
Ha! zoo het waar is dat ge Orestes zijt...
Ik ben Orestes! Nu gelooft ge 't niet,
En straks, toen gij op 't graf mijn haarlok vondt,
Waart gij tot op het merg ontroerd en waandet me
Te zien! Kijk, hier heb ik de lok geknipt.
En dezen mantel, gij hebt hem zelf geweven
Destijds, en met dat jachttafreel versierd!
Elektra vliegt in zijn armen.
Weerhoud u, zuster, blijf op uw hoede,
Want wie ons liefde schuldig is, bejegent
van 't Vaderhuis, o reddend zaad, bevloeid
Met tranen, zoetheid van mijn blik, gij houdt
Vier deelen van mijn hart, want gij zijt mij
Een vader en een moeder en een zuster en
Een broeder, die ik allen heb gederfd!
Kloek en hoog.
Ha! mogen Recht en Kracht, en Gij, de derde,
o Groote Zeus, ons bijstaan in den strijd!
Orestes (eveneens, al sluitend Elektra aan zijn borst)
Zeus, Zeus, aanschouw wat hier geschiedt. Aanschouw
Het arendras, beroofd van zijnen vader
Die in de strikken van een adder stierf!
En vóor Uw aanschijn staan wij hier, de hongerigen,
De weezen, met geweld gerukt uit 't nest.
Zeus! red het ras dat U is toegewijd
En laat uit zijnen val het Huis herrijzen!
Mijn kinderen, herstellers van den haard,
Gij wordt bespied. Men mocht u hooren...
| |
| |
Verraden zal 't mij niet, het klaar orakel,
Dat mij gebood geen dreigement te ontzien
En recht op 't doel te gaan. Te dooden wie
Gedood heeft, ja, of zelf gedood te worden!
De kadens wordt stilaan opgejaagd.
Zeus! Gij die vroeg of laat, uit de ingewanden
Der aard voor elken sterveling die moordde
Den dood ontketent - óok vóor éene móeder!
Ho! mocht ik eens den heiligen jammerkreet
Uit wilden boezem slaken bij de lijken
De vuist van Zeus, den Machtige? Aanhoor mij, Aarde,
En gij, o geesten, die in de aarde woont.
Korte inzinking bij Orestes en Elektra.
Helaas! aanschouwt nu de onmacht der Atriden!
Mijn borst wordt nacht bij zoo'n onwaardig kermen.
Een dapper mannenwoord verheft het hart.
Ik weet geen raad. De klauw van de wolvin
Heeft in onze oogen hoop en licht gedoofd.
Het Koor (losbrekend tutti en zelfkastijding)
Maar ik, ik sla mij op den woesten boeg,
En mijne vuist, met forschen weerslag, slingert
De ruimte door en treft mij duizelend 't hoofd!
Elektra ('t bloed opgezweept)
Ha! schaamtelooze moeder, die een vorst
Van alle rouw en eerbetoon beroofd hebt!
| |
| |
Wat zij mijn vader deed, bij alle Goden!
Ik zal 't vergelden - en door deze hand.
Ik dood haar - of zoo mag ik sterven!
Dat zij het lijk aan wederskant verminkte
Opdat de vader niet, van uit het graf,
Naar zijnen zoon zijn armen reiken zou?
En ik werd opgesloten als een hond.
Onthoud! Onthoud, Orestes!
Gij kent het nu, de toekomst is uw zaak.
o Vader, hoor mijn roepen, help uw kroost!
Help! Rijs naar het licht!
Het noodlot heeft te lang getalmd. De tijd luidt!
Nu mete Kracht, de Kracht, en mete 't Recht
o Goôn! uw vonnis kan niet falen!
Weer dondere nu naar d'ondergrond de vloek!
Orestes en Elektra in vervoering stijgen op het graf. Daar knielen zij en slaan den steen met hunne handen. Groeiende rythmen.
Mijn vader, hoor, herstel mij in mijn erve.
| |
| |
Gun mij Aigisthos' doodsuur te beleven.
Vereerd zult gij met offers, rijkelijk
Gericht, en 't vet zal u ten deele vallen.
Wannneer ik trouw, zal ik uw heilig graf
Met wijnen en met aromaten drenken.
Breek open, Aarde, vader rijs ten kamp!
Herinner u het bloedbad waar gij stierft.
Herinner u het net, dat u geboeid hield.
Zal u de bloedige smaad niet wakker schudden?
Zult gij 't geliefde hoofd niet opwaarts lichten?
Rechtvaardigheid is aan ons zijde, vader,
Maar moog dezelfde list, waaraan gij zijt
Bezweken, 't eind bezweken van uw beuls!
Aanhoor, o vader, deze laatste bede.
Genade voor uw dochter, vader! Genade
Voor 't manlijk zaad, Orestes!
Zijt gij niet dood, o doode, want het kroost
Behoedt de nagedachtenis der dooden,
Gelijk het kurk het vischnet drijvend houdt.
Gij overleeft u in elk kind dat leeft.
| |
| |
Zoo vader, schenk gehoor aan onze klachten,
Want 't is uw eigen heil dat wij betrachten.
Orestes en Elektra treden af van 't graf.
Vermits gij handelen wilt, nu, handel!
Maar zeg mij eerst waarom heeft zij deze offers
Geboden? 't Bloed dat zij vergoot, verzoent
Zij daarmee niet. 't Is nutteloos geplengd.
Het is een droom, die haar doen gruwelen heeft.
Hoe was die droom? Vertel mij.
Zij wond de slang, gelijk een kind, in luiers.
Hoe werd dat nieuw geboren beest gespijzigd?
Zij zelf, aan hare borst, zij zoogde het.
En wordt de borst door 't ondier niet gekwetst?
Ja wel. Een klonter bloeds vermengt zich met
| |
| |
Ziedaar een droom die dra bewaarheid
Zij ontwaakt met eenen gil.
Op staanden voet beveelt zij de offeranden.
Welnu, 'k bezweer deze aarde die mij draagt,
'k Bezweer het graf van mijn vermoorden vader,
'k Bezweer dat mij gegeven wordt den droom
Nog heden tot een werkelijkheid te slaan!
Want zie, indien de slang de zoete melk
Als ik eens deed, gezogen heeft, en bovendien
Zich aan het bloed van mijne moeder voedde,
't Is dat ook ik mijn deel nog krijg van 't bloed!
Ik zal haar dooden. Zoo gebiedt haar droom.
Het zij dus zoo. Nu, geef ons uw bevelen.
Zij zijn eenvoudig. Dat Elektra alles
In huis derwijze schikt, dat mijne list
Gelukke. Midlerwijl verschijn 'k ter poort
Met mijnen vriend Pulades, twee uit Phocis
Afkomstige boeren, goed vermond en met
Den tongval. 'k Roep de wachters en ik klop
Totdat zij opendoen. Zoodra ik binnen ben
En 'k tref Aigisthos op den troon der vaderen,
Eer dat hij mij aanziet, daar rolt en baadt
Hij in zijn bloed, en drinkt de geest van 't Huis
Een derde maal den boordevollen beker.
En voor de rest, dat ieder spreke of zwijge
Naar dat het hem gelangt. Mijn vriend en ik,
Als 't staal getrokken is, wij doen wel 't overige.
Vlug af, met Pulades.
Het koor verwijdert zich. Marsch met fijfels en slagwerk.
Het graf van Agamemnoon, nu verlaten, begint stilaan te dampen.
| |
| |
De Koning woelt.
Interludium.
Stemmen (een ver en breed gezang)
Het lemmer nadert stom de borst, en dringt
In 't warme bloed. Rechtvaardigheid!
Het aanbeeld van 't Gerecht rijst boven de aarde,
En 't noodlot smeedt er 't al-verzoenend zwaard!
Treed binnen, kind. Daar leidt u bij de hand
De doodsche schim, die oude galmen wekt.
Orestes en Pulades, in boerenmantels, op. Orestes betreedt de trap van het paleis. Pulades, steeds op afstand, roerloos.
Sa! mannen van de poort, hoort gij
Mijn kloppen niet? Is niemand thuis?
Ik roep nu voor den derden keer.
Doe open toch! Of is het huis
Voortaan niet langer gastvrij meer?
Daar ben ik al. Wie zijt gij, reiziger?
Uit welke streek komt gij vandaan?
Kondig uw meesters aan dat ik
Naar hen met een treurige tijding
Werd gestuurd. Maar haast u, man,
Want 't is al laat geworden, en
Voor moede reizigers de tijd
Om uit te zien naar eene have.
Dat een der meesters dus verschijne,
Liefst iemand met gezag, geen vrouw,
t Gaat klaar en korter onder mannen.
Men opent traag de gouden poort. Klutaimnestra komt statig te voorschijn.
Wel vreemdelingen, spreekt. Wat is 't
Dat gij verlangt? Gij zult in dees
Paleis al vinden wat ge noodig hebt,
| |
| |
Een warm bad en een degelijk bed, en
Den groet van oogen die niet veinzen.
Komt gij voor wichtige zaken, 'k zal 't,
Zoo 't past, met mannen overleggen.
Ik kom van Daulis, in Phocide.
En daar 'k den weg naar Argos nam,
Werd ik daar door een medereiziger,
Een Phociaan ook, aangesproken.
Hij heette Strophios, naar ik hoorde.
Hij zei: ‘Mits gij naar Argos gaat,
Bericht daar de ouders van Orestes
Dat hij gestorven is. Misschien
Verlangen zij zijn asch naar Argos
Te brengen, of verkiezen zij haar
Te laten waar zij is - mij eender.
Maar gij, verzuim de boodschap niet.’
Zie zoo, die heb ik dan volbracht
Zoo nauwgezet als 't kon. Maar 'k bid u,
Deed ik het aan het goed adres?
De nacht stort over mij. En al
Wat rest wordt meteen uitgeroeid.
o Vloek, die 't Vorstenhuis berijdt,
Hoe gruwelijk is uw macht, en wat
Ik veilig waande en verre,
Uw pijl onfeilbaar treft het toch!
Thans is 't Orestes' bloedige beurt,
Orestes, die 't gedoemde dak
Voorzichtig was ontvlucht, mijn hoop,
De laatste, en zekerste, en - verzwonden!
'k Betreur dat ik zoo edele gastvrouw
Geen betere tijding brengen kon.
Maar 'k had beloofd te spreken. 'k Moest dus...
Gij wordt daarom niet minder goed
Behandeld. 't Huis voor u staat open.
| |
| |
Want hoe dan ook, wij zouden eenmaal
Toch 't slechte nieuws vernomen hebben.
Zij wendt zich tot hare dienstvrouwen.
Maar 't is voor onze gasten nu
De tijd verzorgd te worden. Leidt
Hen naar hun kameren, en let
Erop dat hun daar niets ontbreke.
Orestes, door Pulades gevolgd, treedt binnen.
Ik wil intusschen bij den Vorst
Omtrent 't geval te rade gaan.
Af. De poort is toe.
Maar reeds bij 't optreden van den poortier zijn de twee reiën van Choëphoren, thans niet meer met rouw omvoold, te voorschijn gekomen en hebben zich heimelijk aan weerszijden van het paleis geschaard.
Mijn zusters, laat ons bidden. Laat
Orestes' uur geslagen zijn!
En gij, van onder de aarde, Hermès,
Zie toe op de gekruiste zwaarden!
Kilissa, de Min, in tranen op.
Kilissa, oude min, waar loopt ge?
Ik moet Aigisthos halen. Zoo
Beveelt de meesteres van 't Huis.
Ik weet hoe snood haar leed geveinsd is,
Dat zij haar blijdschap onderdrukt,
En dat Aigisthos jubelen zal.
Maar ik, amaï! wie zal mij troosten?
Ik heb tot heden al het onheil,
Dat Atreus' woning overviel,
In 't harte zwijgend opgestapeld.
Maar mijn Orestes, 't kind voor wien
| |
| |
'k Mijn dagen heb versleten, 't kind
Dat ik gebeurd heb uit den schoot
Van zijne moeder, en gekweekt heb!
En die miseries, nachten door,
En dat gekrijsch, ge weet niet eens
Waarom, ge moet er steeds naar raden
Of 't honger is, of dorst, of pis!
Want dat zoo teere kinderbuikje,
Het is een echte dwingeland...
Doch daar mij alles door den Vorst
Was opgedragen, heb ik alles
Met een geduldig hart verduurd.
Helaas! waarom moet ik vernemen
Dat 't lieve kind gestorven is?
En 't is wat gij Aigisthos gaat
Ja, en 't zal hem deugd doen.
Gij roept hem dus. Hoe zal hij komen?
Hoe dat hij komen zal? Ik weet niet...
Komt hij alleen, of met zijn lijfwacht?
Ja, met zijn lijfwacht, moet ik melden.
Meldt zulks den meester niet, zoo gij
Hem haat. Meld dat hij kome ontwapend
Om niemand bang te maken, en -
Alleen. Nu ga. Heb goede hoop.
Nog hoop na zulke droeve tijding?
| |
| |
Het onheil kan in heil verkeeren
Wie weet! Het is zoo zeker niet...
Wat zegt ge? Hebt ge iets meer vernomen?
Nu ga. En doe uw boodschap goed.
En laat de rest den hemel over.
De Min weg.
Nu zet het koor het Gebed in. Uit den achtergrond wordt het door een aeolisch gezang gestadig gesteund.
Ik smeek u, machtige Zeus, gij vader aller Goden,
Gij maat, en recht, en wet, aanzie het kind van 't bloed,
En laat het zegevieren. Steun het prille paard
Dat in een al te lastig voer van leed gespannen loopt!
En gij die aan den haard het lot der meesters regelt,
En gij die rond den mond van 't wreede Orakel woont,
En gij die in den ondergrond uw strikken ordent,
Wischt door een vlugge wraak de roode misdaad uit!
Ha! vleugels der bevrijding, rept u, stijgt ten hemel!
| |
| |
Vooruit, mijn jonge prins. De plicht, aan uwe vuist,
Blinkt samen met het zwaard. Indien zij schreeuwt: mijn zoon!
Schreeuw harder nog: mijn vader! Wend uw hart, maar sla!
Men roept mij. Nu, wat is er aan
Den gang? Het schijnt dat vreemdelingen
De tijding van Orestes' dood
Hebben gebracht. Het ware jammer.
Het huis, onder den vloek, gaat reeds
Genoeg bezwaard. Maar is het nieuws
Betrouwbaar? Of is 't vrouwepraat?
Wij weten 't slechts van hooren zeggen.
Treed in. Aanhoor den bode zelf.
Ja, 'k wil den reiziger zelf te woord staan.
Heeft hij Orestes' lijk gezien?
Of was 't een vaag gerucht? Ik laat
Mij zoo maar niet wat wijs maken...
Af. Een stilte. De reien staan roerloos.
Haast onhoorbaar waait het aeolisch gezang aan.
Eerste Choreeg (met bevangen fluisterstem)
Hoe nu, mijn God, 't gebed geheven, dat ons heiligt?
Want hier wordt 't lot van Agamemnoon's Huis beslecht...
Tweede Choreeg (eveneens)
Verrijst de troon in zijnen vroegeren luister?
De angst groeit.
De vrouwen volgen met de rechterhand eene onzichtbare gestalte die in de ruimte zweeft.
| |
| |
Het Koor (tutti, in uiterste spanning)
De zoon treedt aan in 't perk, gelijk een jonge God!
Zij storten plots allen ten gronde.
Het Koor (schielijk overeind en sluipend naar de Vrouwenkameren)
Het deugt niet hier te blijven...
Een poos. Dan rumoer aan de andere zijde.
Vermaledijd! De meester is vermoord!
Doet open daar! Vermaledijd! Aigisthos...
Doet open! Hij is dood. Ja, dood, dat is hij.
Ontsluit de deuren maar. Of hoort ge niet?
Bij God, zij zijn daarbinnen doof geworden.
Zij slapen. Ei daar! waar is Klutaimnestra?
Mij dunkt, zij hangt aan 't lemmer van een scheers...
De gouden poort gaat open.
De Poortier (terwijl hij heenscharrelt)
Brengen de levenden om. Ik zeg niets anders.
o Wee! 't Wordt alles helder nu. Dezelfde list
Die 't staal aan onze vuisten dekte, dekt nu 't staal
Waardoor wij ondergaan. 't Zij zoo. Breng hier de bijl!
Zij staat op den drempel, de bijl hoog.
Wij sneuvelen vechtend, of, bij Zeus! wij zegepralen!
Orestes op, met bloedend zwaard. Pulades achter hem, op afstand.
Dat treft. Ik zocht u. De andere heeft zijn deel gekregen.
| |
| |
Klutaimnestra (de bijl zinkt haar uit de hand)
Helaas! Zijt gij dan dood, Aigisthos, zoete kracht!
Wel lief was hij u dus? Nu, voeg u dan naast hem.
Ik wil u beiden in het zelfde bed vereenen.
Hij randt haar aan. Klutaimnestra valt op de knieën, scheurt haar kleed en ontbloot haren boezem.
Houd op, mijn zoon, mijn kind, eerbiedig deze borst
Waar gij zoo vaak gerust hebt en de melk gezogen!
Orestes wankt. Hij wendt zich tot Pulades.
Pulades, vriend, wat nu?... Kan ik mijn moeder dooden?...
Pulades (hard als een wet)
Wat zult ge met de orakels van Apolloon doen?
En wat met Puthia's raad? En wat met 't eedverbond?
Elkeen op aarde tegen zich is beter dan de Goden.
Gij hebt gelijk, 't vermaan is goed, te goeder ure.
Hij grijpt zijn moeder bij de haren.
Vooruit! ik wil u keelen nevens hem. Gij hebt
Hem, levend, boven de andere die mijn vader was
Verkozen - slaap bij hem, gekoppeld in den haat!
Ik heb u toch gevoed! Laat mij bij u, mijn kind,
Mijn oude jaren einden...
Vermoodt hebt. 'k Zou met u nog moeten samenwonen?
Mijn zoon, het noodlot was 't, dat alles heeft geschikt.
Het zal dus 't noodlot zijn, dat uwen dood volvoert.
| |
| |
Aï! vrees dat over u de vloek komt van uw moeder!
Een moeder die haar kind in diepste ellende wierp?
Ik zond u tijdelijk slechts, en in een gastvrij huis.
Ik werd tweemaal verkocht, ik, van een vrijen vader!
Waar is de prijs die mij daarvoor werd uitbetaald?
Ik zou mij schamen hem bij zijnen naam te noemen.
Wees niet beschaamd, maar zeg de schuld ook van uw vader.
Hij, vechtende soldaat - en gij in ledigheid!
Het is een kwade last, mijn kind, den man te missen...
Maar zwoegend onderwijl voedt hij de ledige vrouw.
Gij wilt dus, o mijn zoon, gij wilt uw moeder dooden?
Niet ik, gij zijt het zelf, die mijne moeder doodt.
Let op, denk aan de bloedige teeven van uw moeder!
Maar 'k voel de teeven van mijn vader op mijn borst.
Amaï! ik leef en smeek vergeefs een doove tombe!
| |
| |
Mijn vaders' doodsche gil, is 't eenige wat ik hoor!
'k Zal dus een slang aan mijne borst gekoesterd hebben...
Een goddelijke bode was uw droom. Gij hebt
Uw man gedood. Nu sterf door 't zwaard van uwen zoon!
Hij sleurt haar naar binnen. Pulades volgt en sluit langzaam de poort.
Lange stilte. De woeste schreeuw van Klutaimnestra.
De Reien, in rouwgewaad, schuiven aan.
Zij is dan toch gedaagd, uw beurt, gerechtigheid,
En wie zich mesten wou aan 't goud, hij eet nu de aarde!
God zij geloofd! 't Gewijde vorstenhuis is vrij.
En wie zich mesten wou aan 't goud, hij eet nu de aarde!
Tumult. De gouden poort gaat open. Orestes staat op de bloedige lijken. Het volk stroomt toe.
Aanschouwt de twee tyrannen van ons vaderland.
Mijn vader hebben ze afgemaakt, en uitgeroeid
Den koninklijken haard. Daar liggen zij gepaard
In 't zelfde lijkgewaad, zooals zij in den moord
Hij werpt zijn zwaard weg. Hij neemt het doek, een striknet, dat op de lijken ligt.
Den valstrik, 't snoode net, waarin zij vader vingen.
| |
| |
Spreidt open 't sluwe tuig, opdat eenieder 't zie,
En hij, de Zonnegod, wien niemand mag ontduiken.
Zoo kan hij, als ik word gedaagd, voor mij getuigen
Dat ik, tot op mijn moeders' bloed, rechtvaardge wraak
Gevorderd heb. Want ziet de gruwelijke misdaad
Die zij gepleegd heeft aan den man wiens kinderen zij
In haren schoot ontving. Ha! Zeus, bewaar mij
Voor zulk een bedgenoote, al bleef mijn stam onvruchtbaar!
Helaas! Helaas! Rampspoedig is uw lot, vorstinne!
Helaas! Helaas! De straf, hoe traagzaam ook, zij komt!
Spreekt, heeft zij ja dan neen gemoord? Hier is t bewijs,
De strik met bloed bevlekt.
Hij spreidt het gewaad. Het glijdt uit zijne handen. Hij slaat zich op de borst.
Wee mij! Nu mag ik juichen
En klagen te gelijk! Ja, klagen om den moord
En om de straf, en om 't van God verlaten ras,
Dat uit mijn zege niets dan slijk en schande zamelt!
Helaas! Helaas! Vandaag is 't een, en morgen 't ander leed.
Onthoud slechts dit, - want 'k weet niet hoe dat alles moet
Verloopen, 'k stuur, me dunkt, een uit zijn koers geraakt
Gespan, en mijn rede slaat op hol, terwijl
Van angst mijn ziel ontstelt... Maar, nog bij zinnen, roep
Ik u en al de mijnen: ja, ik heb mijn moeder
Gedood! En haar terecht gedood! Zij had mijn vader
Gedood, en had zichzelf aan zonde en schand geleverd!
En ik verkondig luid, dat wie mij 't roekeloos
Besluit heeft ingeblazen Loxias is, Putho's
Profeet, die mij voorzei dat ik geen euveldaad
Bedreef - maar, deed ik 't niet, met wreede martelingen
| |
| |
Pulades reikt hem den olijftak met de wollen banden.
En nu, zie dees omsnoerd olijf:
Naar Loxias' heiligdom, waar blinkt het eeuwig licht,
Daar vlucht ik 't bloed van mijne moeder, 't mijne, 't ónze.
Hij tiert in radelooze opgewondenheid.
En mocht ooit Menelaos wederkeeren, volk
Van Argos, 'k roep u op, getuig, getuig voor mij,
Den banneling, getuig hoe al dat leed ontstond!
Gij deedt geen kwaad, spreek niet zoo'n bittere taal, Orestes.
Gij hebt de slang onthoofd, en 't land meteen gered.
Orestes (in een gruwelig visioen verstrikt)
Aï! Aï! Wie roert daar onder u, wie zijn die slangen
In duisterheid dooreen gestropt?... Ik blijf niet langer!
Men hoort van ver de jacht der Eumeniden naderen.
Wat spoken ducht ge, o zoon van een gewroken vader?
Geen spoken zijn 't. Kijkt toe: van alle zijden rennen
Zij aan, kijkt toe, de razende teeven van mijn moeder!
Hij loopt naar 't beeld van Apoloon en klampt er zich aan vast. Het hemelruim wordt vurig.
Het bloed kleeft nog te versch, dat is het wat u kwelt.
Apolloon, Heer, zie hoe zij t' allenkant krioelen!
Schreiend tot het volk.
Gij ziet haar niet! Maar ik, ik zie haar al te goed!
De bende jaagt mij na! Ik kan niet langer blijven...
Hij vlucht.
De Eumenidenjacht davert hem na.
De avond is éen roode gloed.
| |
| |
Het koor, een donkere zuil, verheft zich boven 't graf.
Het Koor (wegstervend gezang)
Zoo, over 't vorstenhuis waait aan een derde storm.
't Begon met 't vreten van Thuestes' schamele kinderen.
't Vervolgde met den moord op Koning Agamemnoon.
't Besloot met dit: het eind van onze rampen, of -
Den aanvang van een nieuwe ramp! Wanneer, wanneer
Wordt 's hemels toorn gestuit? En reine Maat hersteld?...
De stilte.
EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.
1945.
| |
| |
| |
De eumeniden
Derde deel van de Oresteia
verschijningen:
DE PUTHIA |
ORESTES |
APOLLOON |
SCHIM VAN KLUTAIMNESTRA |
KOOR VAN EUMENIDEN |
DE VOORSTE EUMENIDE |
ATHENA |
DE AREOPAAG |
STEMMEN |
HET VOLK |
| |
| |
Voorhang van Apolloon's tempel te Delphoi, in vroegen morgen. De Puthia op, te wege naar haren eeredienst. Alvorens binnen te treden doet zij haar gebed in ons aanschijn.
De Puthia (oude priesteres)
Mijn eerste eerbetoog wordt u gewijd, o Aarde,
De voorste profetes, - en, Themis, u daarna,
Die uit uw moeders' hand den heiligen stoel ontvingt,
Dan U ten derde, Phoibe, die, bij zijn geboorte,
Den troon aan Phoibos schonk, den vierden erfgenaam
Zij heeft beurtelings naar de vier hemelhoeken haar gebed gewend.
In naam van Zeus, die alles ziet, zijn Vader. Moge
Mijn wijd vermaarde dienst door Hem gezegend zijn!
Zij staat een oogenblik zwijgend, naar ritueelen trant. Dan nadert zij ons.
Wie onder u ter raadpleging is opgekomen,
Hij nadere 't heiligdom in de orde door het lot
Beslist. Ik profeteer naar de orde van den God.
Zij verschuift den voorhang. Nauwelijks binnen, deinst zij verschrikt achteruit.
Een vreeslijk schouwspel werpt mij uit den tempel.
Ik beef. Een oude vrouw is minder dan een kind...
Daarbinnen zie 'k een man, bebloede smeekeling,
't Olijf met witte wol den duisteren navel reikend,
En rondom hem een stapeling van wangedrochten.
Zij slapen. Hun gesnork vervult de lucht met gruwel,
Een slijmerig getraan leekt van hun aangezicht.
Wat moet daarmee geschiên? Ik laat het Loxias over,
Die elk geheim doorziet, en alle wonderen peilt!
Zij verdwijnt ijlings. De voorhang schuift open. Apolloon's tempel. Spookachtig atmosfeer, maar Apolloon rijst glanzend. Orestes ligt aan den profetenstoel.
| |
| |
Apolloon (nadert den smekeling)
'k Verlaat u niet. Ik blijf u trouw bewaken,
Steeds nevens u, al waant gij mij zoo ver.
Zie! hoe 'k de bend' heb afgemat. Zij slapen,
De huilende maagden, dochters van den Nacht.
Vooruit, geen tijd verloren, vlucht! Zij jagen
U weer door de eindelooze ruimte na,
Tot ge in de stad van Pallas aangeland,
Daar 't oude idool prangt in uw smekende armen!
Ik sta u bij, en 'k red u uit den nood,
Want ik was 't, die u aanzette uwe moeder
Naar 't bloed te tasten en in 't lijf te slaan.
Apolloon, Heer, gij die rechtvaardig zijt,
Laat me op uw kracht als op mijn recht berusten!
Orestes vlucht. Apolloon wendt zich tot den onzichtbaren God der onderaarde.
Vertrouw ik plechtig dezen smeekeling toe!
Hij verzwindt.
Plots verschijnt in den tempel de bloedige schim van Klutaimnestra.
De Schim van Klutaimnestra
Welaan, gij slaapt, onwaardigen! Terwijl
Ik in den schimmenwereld dool en daar
De schande draag van 't bloed dat ik vergoot,
Vertoornt zich niemand om het lot der moeder
Die door haar zoon genâloos werd geslacht!
Hij is uw jacht, gelijk een ree, ontsprongen.
Godinnen van de Hel, ik roep u op,
Ontwaakt! 't Is Klutaimnestra die u daagt!
Het Koor van Eumeniden gronst. Klutaimnestra slingert de zweep door de ruimte.
Genoeg gerust! De jacht weer ingezet!
Vervolg dien man met uwen bloedigen adem
| |
| |
En dat zijn ziel verschroeie aan uwen gloed!
De zweep knalt en sist. Het Koor kriewelt dooreen.
Het Koor van Eumeniden (al tierende stemmen over elkaar)
Ioe! Ioe! De vloek is over ons.
Het wild is uit den strik geraakt.
't Is al vergeefs gewroet, o zusters,
Wij zijn den buit al kwijt! Ioe! Ioe!
De Eumenide (de voorste, het hoofd van 't Koor)
Ha, zoon van Zeus! Geslepen fielt!
Uw jeugd kon 't oud gezag verschalken.
Is dit het recht? Aanzie uw troon,
Gewijden navel van de wereld,
Hij druipt van 't heiligschendend bloed, -
En hij is 't zelf, die 't schond, de Ziener
Die 't vroom verbond verbroken heeft!
Klutaimnestra plots heen.
Maar moest zijn smeekeling onder de aarde
Gevlucht zijn, - vrij komt hij toch nooit!
Apolloon, in een heerlijke straling te voorschijn, den gulden boog gespannen.
Hier uit, gij ondergrondsch gebroed!
Verlaat op staanden voet den tempel,
Eer u 't gevlerkt serpent bestookt,
De straal aan gouden pees ontschoten.
Het Koor dringt saam rond hem.
Mijn heiligdom betaamt u niet.
Uw plaats is waar men bloed kan drinken.
Mijn Heer Apolloon, leen het oor,
Gij draagt, alléén, de schuld van alles.
Hoe zoo? Ik ben benieuwd, ik luister.
Gij waart het, die den moedermoord
Door uw orakel hebt bevolen.
| |
| |
Ja zeker - om een vadermoord
Te wreken, klonk 't orakel. Verder?
Gij hebt beloofd de schand te zuiveren.
'k Ontbood daartoe den boeteling hier.
En zijn gevolg, waarom scheldt gij
'k Volbreng nochtans alleen mijn zending.
Wat is die zending? Roem mij haar.
Wij jagen uit zijn haard wie zich
Vergrepen heeft aan 't bloed der ouders
Maar zij die haren man vermoordt?
Zij heeft niet 't eigen bloed vergoten
Het huwelijksbed, waar 't lot de twee
Geslachten zamelt, wordt behoed
Door sterker dan een eedverbond.
Vermits gij 't kunt aanzien dat man
En vrouw zich naar het leven tasten,
En gij geen blik gunt aan zulk bloed,
Verneem dat ik uw jacht op mijn
Orestes voor misdadig houd!
Maar Pallas zal hierover rechten...
| |
| |
Ik geef mijn prooi om niemand vrij!
Vervolg hem dus, 't vermeerdert slechts
Een woord onteert mij niet.
Op prijs zal ik uw eer niet stellen.
Misbruik, gezeten nevens Zeus,
Uw macht, - maar mij ontsteekt het bloed
Van eene moeder, en 'k vervolg
Dien man, tot recht aan hem geschiedt!
Ook zij zwaait de zweep.
Vooruit, gij teeven, óp ter wrake!
Hier begint, langs de banen van de wereld, over onmetelijke ruimten, de jacht op Orestes. Apolloon schiet een gouden pijl de bende na.
En ik, 'k zal redden wie mij smeekte!
Verried ik hem, het werd door God
En mensch, mij eeuwig aangeklaagd!
Apolloon verdwijnt.
Interludium.
De jacht, in steeds verhaastend tempo, groeit aan tot een barstend orkaan. Men hoort de teeven huilen. Wanneer, in de verre oneindigheid, de rit uitgestorven is, herrijst de dag.
Pallas tempel in Athene. Het gewijde beeld van de Godin vooraan.
Athena, hooge Vrouw, op Loxias bevel
Klamp ik uw beeltenis aan. Ontferm u den gedoemden!
Hij is geen boeteling meer, met bloedbevlekte palm.
| |
| |
Hij zwierf de wereld rond, en leefde onder de menschen,
Zoodat zijn schande sleet.
Hij omhelst het beeld.
Het razende Koor op.
De Eumenide (sporen op den grond aantoonend)
Ziehier 't onfeilbaar teeken, dat geen uitleg vraagt:
Het bloed van zoeten geur wijst drop bij drop het spoor.
Ontdekt Orestes.
Daar is hij, die weer toevlucht zoekt bij eene Godheid!
Vergeefsche hoop! Uw moeder roept uit al haar wonden!
Betalen is uw lot. Ik zal het roode sap
Uit uwe aderen zuigen tot ze ledig zijn,
En uw verbloede romp naar de onderaarde slepen.
Daar zult gij uws gelijken, moedermoordenaar,
Ontmoeten, en met hen uw straf zien toebedeeld.
Daar troont de strenge Hades, die het menschdom recht
Naar elkendeen's gedrag - want zijn geheugen faalt niet!
Naarmate het Koor hem van dichterbij bedreigt, klampt zich Orestes vaster aan het beeld.
De tijd spoelt alles weg. Mijn mond is heden zuiver
En 'k mag de Meesteres van deze Stede, Athena,
Aanbidden zonder schroom. Ik roep haar om genade.
Zij helpe mij van deze woeste bende ontdoen!
Apolloon noch Athena zijn bij machte u nog
Te redden. Sterven moet ge, of gij nu jankt of niet.
Zij heft woedend de zweep over hem.
'k Ben u geen antwoord waard? Maar gij zijt mij beloofd,
En 'k vreet u levend op, eer gij het outer nadert!
Een zachtkleurig schijnsel. 't Is de dagende Athena, sereen licht, en ruim.
Ik heb van ver den roep mij toegestuurd vernomen,
En op de paarden van den storm ben ik naar hier
| |
| |
Gehold, het klinkend schild verwaaid aan mijnen schouder.
't Gezelschap dat ik tref, verbaast mij eenigszins...
Wie zijt gij? 'k Richt het woord tot allen daar te samen,
Tot dezen man, die mijne beeltenis omhelst,
En ook tot u, wier aanschijn mij terloops bevreemdt.
Verneem dus alles, dochter van den machtigen Zeus.
Wij zijn de schimmige kinderen van den Nacht, en in
Het onderaardsch gebied, daar heet men ons Vervloeking.
Zoo is dan uwe stam, en uwe helsche naam.
Maar weet met welke zending wij bevoorrecht zijn.
'k Verjaag de moorders uit hun woning!
Die jacht, waar houdt zijn op?
Waar vreugd noch troost meer zijn.
Een dergelijke jacht zijt ge op dien man begonnen?
Zoo is 't. Hij waagde het zijn moeder neer te slaan.
Van zijne moeder aan te randen? Zijn zoo redenen?
Ik zie twee kampen hier, doch hoor slechts ééne stem.
| |
| |
Hij durft den eed niet aan!
Athena (heel zacht en traag)
Geen eed bezegelt 't onrecht.
Doe dan uw onderzoek en vonnis volgens 't recht.
Gij draagt het mij dus op, het vonnis hier te vellen?
Wel ja, aanvaard die taak om de eer die gij verdient.
En gij thans, vreemdeling, hoe luidt uw tegenspraak?
Maar meld mij eerst uw land, uw ras, uw wedervaren,
Eer gij de klacht weerlegt. Zoo ge inderdaad gelooft
In 't recht, kan uwe taal niet anders zijn dan helder.
o Soevereine Athena, 'k wil vooreerst U van
Een kommernis bevrijden: zie, onzuiver is
Mijn hand niet meer, en alle riten zijn volbracht.
Ik ben van Argos. Agamemnoon is mijn vader.
Hij hielp u Troje te verslaan. Maar toen hij keerde,
Werd hij door mijne moeder in zijn bad vermoord.
Dan heb ik, om mijn aangebeden stam te wreken,
Mijn moeder, 't eigen bloed ('k ontken het niet) gedood.
Een stilte. Hij buigt ootmoedig 't hoofd.
Doch Loxias deelt de schuld, die 't mij heeft ingeblazen.
Het was nu goed of kwaad, - gij zult het vonnis vellen,
En hoe gij ook beslist, ik neem 't gewillig aan.
Indien zulk pleit het menschelijk oordeel overschrijdt,
't Wekt ook in mijn geweten rustelooze ontroering.
Want zoo gij zuivering, als 't hoort, verworven hebt,
En 'k u ten aanzien van mijn stad niets kan verwijten,
Zij blikt naar 't koor.
Toch mag het recht, door haar gevorderd niet miskend.
Ik sta vóór dezen sprong: aanvaard ik haren eisch,
| |
| |
Of wijs ik de eischen af, 't blijft eenderlijk rampspoedig.
Daarom, vermits de zaak in zulk licht komt te staan,
Wil ik het tribunaal dat over 't bloed moet rechten
Verzamelen uit door eed verbonden burgers. 't Hof,
aldus door mij gesticht, bestaat voor de eeuwigheid.
Roept uw getuigen op. Ik ga de rechters kiezen.
Interludium.
Een statig koraal zet in. Onder neerzinkend licht wordt de groote voorhang toegeschoven.
Moest ooit 't geding ten gunste wenden
Van dezen moedermoordenaar,
Dan geldt de wet die kinderen wapent
En 't bloed der ouders weerloos laat.
Dan zijn de wakkere wraakgodinnen
Voor goed geboeid, en wordt den Dood
De wilde teugels losgelaten,
Waar elk vergeefs naar redding snakt.
En 't is dan onverhoopt gejammerd:
o Recht! o Eumenidentroon!
De schrik die misdaad remt, is henen,
En de eerbied voor de wet meteen.
't En deugt in bandeloosheid te leven
Niet beter dan in dwingelandij.
Alleen, bij Goden als bij menschen,
Alleen en bovenal geldt Maat.
Het licht verrijst stilaan.
Aanbid uit eigen wil het outer
Van 't hoogst gebod - rechtvaardigheid.
Dat elk zijn vader en zijn moeder
En aan den haard zijn gast vereert.
Zoo zal geluk en troost uw deel zijn,
Dat nooit tot op den grond vergaat.
Maar wie vaart met meineedige lading,
Eens stoot zijn zeil in ongena.
Dan huilt hij in den storm ten hemel.
De demon lacht bij zijnen val.
De branding sleurt hem mee. Hij braakt
Zijn ziel. Geen oog die hem beweent!
| |
| |
Van ver Tyrrheensche trompen. De voorhang wordt opengeschoven. Heerlijke dag op de Akropolis. De areopaag is vergaderd. Vooraan links de Eumeniden. Rechts Orestes. Het volk van allen kant stroomt toe.
Athena (in hoogste staatsie)
Hef de bazuin, heraut, en roep mijn volk bijeen!
Dat elk zich vóór het Hof in stilte en orde schikke.
'k Verkondig thans de wet, die eeuwig duren moet,
En naar dewelke 't Recht op Waarborg wordt gevestigd.
Apolloon verschijnt in fellen glans.
Mijn Heer Apolloon, blijf op uw gebied, ik bid u.
Wat hebt gij in 't geding te zien?
In de eerste plaats: die man, hij is mijn smeekeling,
En 'k heb hem van het bloed, waar 't hier om gaat, gezuiverd.
Doch bovendien tree 'k op als zijn verdediging,
Waar 'k zelf aansprakelijk ben voor d'aanslag op zijn moeder.
Tot Athena
Nu, open 't pleit, en leid 't geschil naar uwen zin.
Aan u het woord, want gij hebt de aanklacht ingediend
Ik geef u de eerste beurt. Doe ons de zaak uiteen.
Al zijn wij talrijk, kort en bondig zal ik wezen.
Tot Orestes
Wees eveneens, en woord voor woord, zoo klaar als ik.
Hebt gij uw moeder, ja dan neen, gedood?
Stilte. De schim van Klutaimnestra daagt op.
Zoo is 't halfpleit voor ons gewonnen.
| |
| |
Gij kraait te vlug. Ik ben nog niet gevloerd.
Ik heb haar met mijn zwaard
Wie dwong u zoo? Wie heeft 't u ingeblazen?
't Orakel van den God, die hier voor mij getuigt.
Was 't de profeet, die u den moord heeft aangeraden?
En ik beklaag het niet. 'k Verzoen mij met mijn lot.
Gij denkt wel andersom, als 't vonnis u zal treffen.
'k Geloof in mijnen vader. Hij komt mij ter hulp!
Zijt gij de dooden trouw, gij die uw moeder doodde?
Zij had zichzelf met eene dubbele schand belaân?
Hoe moet ik dat verstaan? Verklaar het aan uw rechters.
Met haar gemaal te dooden, doodde ze ook mijn vader.
Maar gij, gij leeft. En zij werd voor haar moord gestraft.
| |
| |
Hebt gij haar, even woest, in leven nagezeten?
Neen! 't Bloed dat zij vergoot, het was het hare niet.
Ben ik dan eeniglijk uit 't bloed van mijne moeder?
Zij droeg u in haar schoot, en heeft u daar gekweekt.
Zult gij het zoete bloed van eene moeder loochenen?
De schim van Klutaimnestra heft de hand. Orestes wankelt.
Apolloon, breng hier licht! Het feit, 'k ontken het niet,
Maar heb ik haar gedood in strijd met recht en rede?
Getuig. Beslecht den twist. En gij, aanhoort den God!
Aan u, eerwaardig Hof, door Pallas ingesteld,
Zal ik het antwoord geven. Vrij! Die man is vrij!
En ik, profeet van Zeus, hoe zou ik u bedriegen?
't Orakel dat ik gaf, werd nooit door God betwist.
Zoo zweer ik, neem 't in acht, uit name van mijn vader!
't Is dus God zelf die u bezielde, toen gij hem,
Orestes, ried den moord te wreken van zijn vader
Op 't goddelijk moederbloed, terecht alom geducht?
Ja. 't Gaat hier om een held, door God tot Vorst verkozen,
Hij keerde van den krijg, met lauweren belaân,
Zoo zeegrijk dat wie ook hem alles moest vergeven.
Met heftigen vinger wijst hij de schim van Klutaimnestra aan.
Die daar ontvangt hem met geveinsde liefde, en leidt
Hem naar het bad. Daar spreidt zij over hem de wade
Waarin hij blijft verstrikt, en slaat hem met het staal!
Zoo sterft 't geliefde hoofd van 't wijdvermaarde leger.
De schim vergaat. Orestes weent.
Ik heb genoeg gezegd. Gij, rechters, doet uw plicht.
| |
| |
Zoo 'k hoor is Zeus wel erg bezorgd om dezen vader,
Hij die zijn eigen vader in de kluisters sloeg!
Afstootelijk nachtgebroed, van God en mensch gehaat,
Het lot ontbinden, zoo hij wil, dat kàn mijn vader.
Maar als het zand het bloed gedronken heeft, de doode
Verrijst niet meer. Daar blijft mijn vader zelf onmachtig.
En 't is op zulk betoog dat gij zijne onschuld staaft?
Het is het bloed van zijne moeder dat hij stortte,
Het eigen bloed, dat eender in zijne aderen vloeit.
En deze moorder zou het Vaderhuis bekleeden?
Zijn daar ook outers waar hij 't offer brengen mag?
En broeders die met hem 't gewijde water deelen?
Ziehier mijn wederwoord. Beproef de kracht ervan.
Hij richt zich tot de gansche menigte.
Het is de moeder niet, die 't kind, dat men het hare
Te noemen pleegt, het leven geeft. De vàder is 't!
Zij voedt alleen het levend zaad dat haar bevruchtte
En dat zij van den vader in haar vleesch ontving.
'k Wil u op staanden voet bewijzen dat een vader
Ja, zonder moederhulp een kind verwekken kan.
Hij toont de stralende Athena.
't Bewijs staat hier in 't licht: het is Pallas Athena,
Zeus' weergalooze dochter, die glanzend werd gebaard
En nooit den nachtelijken moederboezem kende!
De Eumenide lacht. Toeschouwers morren.
Wat mij, Pallas, betreft, ik zal uw volk en stad
Bevorderen door dik en dun. En 'k heb Orestes
Tot u gebracht, opdat hij u getrouwheid zweert
En u met Huis en Macht, hoe 't zij, zou bijstand bieden.
Laat gij mij toe het Hof ter stemming uit te nooden?
Hebt gij nu al gezegd wat u kan dienstig zijn?
| |
| |
Ik schoot mijn pijlen af. 'k Verwacht nu rustig 't vonnis.
En gij? Ik wensch dat niemand me iets verwijten mag.
Apolloon (tot de rechters)
Gij hebt gehoord. Nu stemt. Maar weest uw eed indachtig!
Zoo luistert dan, Atheensche burgers, die voor 't eerst
Moet rechten over 't bloed! Tot in de verste tijden
Zal deze Raad bestaan. En naar den Ares-berg
Waar ik hem sticht, zal hij Areopage heeten,
Voortaan zal Eerbied hier, met Vrees, zijn zuster, 't volk
Voor euveldaân behoên. De regel zij: noch wanorde,
Noch dwingelandij. De Vrees, en de Eerbied, en het Recht,
Zij zijn gedrieën de dam, die ons geluk bestendigt.
En 't onverderflijk Hof, door mij thans ingewijd,
Het zal in vrije tucht de strenge wet bewaren.
Ik wilde u voor de toekomst die verklaring doen.
Nu, rijst! En brengt uw stem! En houdt uw eed in eere!
Athena wuift met de lans. De Rechters staan op, en één voor één naderen zij de urn. Heftig worden zij in 't voorbijgaan door beide partijen aangeklampt.
Ik kan uw stad te schade wezen.
Let op! Misprijs mijn dreigen niet!
De orakels zijn van Zeus bevolen.
Die hen veracht, verloochent God!
De Eumenide (tot Apolloon, maar hard)
Bemoei u niet met bloedgedingen.
Ons voorrecht is 't! En gij bevuilt
Uw tong, eer zij de orakels slaakt.
Mijn vader heeft zich dus bedrogen
Toen hij den eersten moordenaar
Als smeekeling genâ beloofde?
| |
| |
Gij hebt 't gezegd. Maar word ik ooit
In 't ongelijk gesteld, dees stede
Verduurt de felheid van mijn toorn!
Geen macht, 't zij oud of jong, ontziet u.
Zoo, twijfel niet: ik win het pleit!
Beleedig mijne grijze haren,
Vermetele God! Ik wacht naar 't eind
En dwing den toom van mijne woede.
De Rechters hebben gestemd.
Ik heb het recht de laatste stem ter bus te brengen.
't Is naar Orestes dat zij gaat. Een moeder heb
Ik niet gekend. Ik kies het kamp dus van den vader.
Zij stemt.
Bij stemgelijkheid is 't Orestes die het wint.
Tot den voorsten Rechter.
Apolloon, hoe zal 't vonnis zijn?...
o Duistere Nacht, mijn moeder, zie wat hier gebeurt!...
Nu nadert 't hoog beschik - het leven of de dood...
In eer bewaard, of onze waardigheid verloren...
Weest, Rechters, nauwgezet, en telt de stemmen goed.
De uitslag wordt door de voorste areopagiet aan Athena medegedeeld. Stilte.
De stemmen zijn, aan beiden kant, gelijk verdeeld.
Die man, beticht van moord, derhalve is vrijgesproken.
| |
| |
Beweging onder 't volk. - Apolloon af. Orestes stort neer aan Athena's voeten.
o Pallas, gij die dus mijn stamhuis hebt gered,
Zoodat eenieder zeggen zal: ziedaar de Heerscher
Van Argos, door Apolloon, en Athena, en
Den Derde, Zeus die 't al weet en voorziet, hersteld!
'k Verklaar hier onder eede, alvorens heen te keeren,
Dat nooit een Argiër, of het komt hem duur te staan,
Het zwaard zal trekken tegen uwe stede, en dat
Ons volkeren eeuwig bondgenooten zullen zijn.
Hij kust haar kleed, en rijst.
Leef, Atheensche volk, in roem en vrede!
Hij zet met spoed de reis naar Argos in.
De Eumenide (onder gedempt geklaag van 't Koor)
Ha! Jonge Goden! 't Oud verdrag,
Gij treedt het met den voet! Gij rukt
Den buit uit mijne hand! En 'k blijf
Bestolen en geschandvlekt achter...
Vervloekt! Dat nu mijn gift de stad
Verslinde, en drop bij drop de kiem
Van alle leven stikt... o Nacht,
Ween over uwe onteerde dochters!
Houd op met razen. Niemand heeft u leed gedaan,
Noch onrecht! 't Vonnis steunt op een gelijke deeling
Van stemmen. Staak die woede, en woont, vereerd, met mij!
De Eumenide (als te voren)
Ha! Jonge Goden! 't Oud verdrag,
Gij treedt het met den voet! Gij rukt
Den buit uit mijne hand! En 'k blijf
Bestolen en geschandvlekt achter...
Vervloekt! Dat nu mijn gift de stad
Verslinde, en drop voor drop de kiem
Van alle leven stikt... o Nacht,
Ween over uwe onteerde dochters!
| |
| |
Gij zijt vernederd noch verwonnen. Godinnen! houdt
Uw waardigheid, en werkt uw wraak niet uit op menschen!
Woont onder ons in eere, en zegen bed en wieg.
De Eumenide (het Koor zacht huilend naar den nacht)
Is dat het lot dat gij mij biedt?
Ik hier? Bezoedeld en veracht!
Neen, 'k geef gehoor aan woede en wrok,
Gij hoort mij, Nacht, o mijne moeder!
Bij uw geweld, verlies ik mijn geduld toch niet.
Ziehier wat ik voorspel: Athene groeit in luister,
En gij, gij zult ontelbare stoeten feestelijk zien
Naar uw gewijden outer de offeranden brengen
Die nooit een volk te voren aan een Godheid bracht!
Maar gij, in dank, wees goed, en zegen onze stede.
De Eumenide (kreunend, niet meer zoo bitter)
Is dat het lot dat gij mij biedt?
Ik hier? Bezoedeld en veracht?
Neen, 'k geef gehoor aan woede en wrok,
Gij hoort mij, Nacht, o mijne moeder?
Athena (naderend en uitermate liefderijk)
Zoo gij de heilige Rede huldigt, die mijn tong
Zijn zoeten toover geeft...
Zij zwijgt. Het koor zinkt zacht ineen. Athena juicht.
Gij blijft! Gij blijft bij ons!
Athena, zeg, het huis dat gij ons biedt, hoe is 't?
Geen schooner droomt ge. Aanvaard.
En zoo 'k aanvaard, hoe zullen
| |
| |
Geen haard bestendigt, zonder u, zijn nageslacht!
Zult gij dat doen, Vorstin, en schenkt gij mij die macht?
Die u vereert verzekert metterdaad zijn voorspoed!
Gij waarborgt dees verdrag?
Dat ik uit vrijen wil gegeven heb, verbreken?
't Zij zoo. Ik neem het aan.
Dus wordt 't verbond gesloten.
Uw hoede spreidt zich uit op al wat kiemt en wast.
En moge de aarde in overvloed gedijen, 't vee
Vermenigvuldigd gaan, en 't menschelijk zaad, gekoesterd
Aan uwen ademtocht, het ras dat ik beheer
Vermeeren in getal en onuitroeibaar maken!
Vaarwel, o volk, in weelde naast de maagd gezeten
Die Gods' geliefde dochter is. Ook u bescherme
De ritueele marsch neemt hier haren aanvang.
Vaarwel, ook gij, en leeft verzoend met ons,
Gelukkig! 'k Ga u vóór, want 'k wil u thans geleiden,
Daar waar gij wonen zult.
De avond valt in.
Gij, priesters van de stede,
Treedt aan en toont den weg naar 't onderaardsch verblijf.
Ontsteekt de fakkels! Spreidt het purper! Bidt
Voor 't heilig eedverbond dat eeuwig duren moet!
| |
| |
Athena, op de hoogste zuil van de Akropolis, rijst en heft de lans. Zij is van een hemelsche klaarte doorzichtig. De zware stoet, onder 't flapperend fakkellicht, beweegt zich langzaam.
Processionnaal (koraal bij de marsch ingeschakeld)
Onvruchtbare dochters van
Gij gaat, en gansch het volk
Naar 't ondergrondsch gebied
Waar u een nooit te voren
Verschrikkelijke machten,
Nu, gij daar allen, slaakt
Hard wordt de kreet geslaakt.
Voor 't heil van onze haarden
Wordt thans de vreê hersteld.
Het oog van Zeus dat alles ziet
Nu, gij daar alen, slaakt
Men hoort den kreet in de verte weergalmen.
Athena's glans versterft...
Serene nacht. De sterren beginnen te zingen.
EINDE VAN HET DERDE DEEL
1945-46.
|
|