| |
| |
| |
Zoek den mensch
Uit plicht.
Iets waarin ik nooit veel trek heb gehad is de plicht. Dit monster beloert je echter achter alle hoek en kant, zelfs in de redactie van een tijdschrift.
Die van het N.V.T. legt haar leden den plicht op ‘den mensch te zoeken’ wat totnogtoe nooit mijn stiel was, hoe sympathiek de ruige Diogeen met zijn lantaarn mij ook wezen mocht. Een stiel dien je nooit hebt beoefend, zie je graag eens voorgedaan, alvorens hem zelf aan te pakken. Daarom wachtte ik liefst tot een paar nummers verschenen waren om de rapporten van de menschzoekerij der andere redactieleden eens in te zien en dan te probeeren ook zulk een rapportje op te maken van mijn eigen speurpartijen. En dit lijkt mij achteraf wel niet zoo heel moeilijk als ik eerst had gedacht, maar ik meen te constateeren dat de rapporten niet uitsluitend handelen over het zoeken naar den mensch, maar evenzooveel over de wederwaardigheden naast het spoor. Maar hoofdzaak blijft geloof ik, dat al de zoekers het eens zijn erover dat ‘den mensch zoeken’ de ware taak is, en het rapportje bijzaak.
‘Den Mensch zoeken’ in al zijn diverse aspecten, overal waar er een voetspoor te vermoeden is detectievenpoeder strooien, overal de vingerafdrukken opnemen. En dan een rapportje opmaken en het insturen, uit plicht.
B.D.
| |
Vermaning.
In een Vlaamsch dagblad werd onder de rubriek: Tijdschriften, ook het eerste nummer van het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift besproken. R. Herreman krijgt er op volgende manier van langs: ‘Met de 26 blz. die Herreman over Goethe “vlindert”, zal hij weinig nieuwe bewonderaars voor den Duitschen dichter werven’. Terecht, want het is waarlijk niet gepermitteerd dat men zoo ‘vlindert’ over een
| |
| |
gevestigde reputatie als Goethe! Ik heb dan ook, in allen ernst en met de beste bedoeling, hiernavolgend vermanings-sonnet aan Herreman's adres gedicht en gericht, in de hoop dat onze mederedacteur, die niet tot de kwaadwilligsten behoort, mijn terechtwijzing even ernstig zal ter harte nemen:
Raymond, 'k las in de krant dat je over Goethe vlindert
met een schriftuur van zes en twintig bladzij lang;
je moest toch weten dat het vlindren nogal hindert
voor onzen vromen stam die houdt van zelfbedwang.
Ja, voor de vlinders zijn de Vlaamsche boertjes bang;
al schuwen zij geen draak, hun vrees blijft onverminderd
voor alles wat den weg volgt van zijn eigen drang
en de geplogenheid al eens aan stukken splintert.
Wist gij dan niet dat men, wanneer men over Goethe
wil schrijven, afstand doen moet eerst van pret en leute,
om door te dringen tot wat al dat Duitsch bediedt.
Neen, waarde vriend Raymond, indien je niet verschaevert
en over Goethe met plechtstatigheid niet davert,
oogst je geen bijval bij het Kristen Vlaamsche Diet.
B.D.
| |
Stormloop tegen het droomenland.
Wie met de zeer verscheiden vormen van het dilettantisme in de literatuur vertrouwd is, weet dat dezes beoefenaars de onhebbelijke neiging hebben te meenen dat het voor een kunstenaar, die in eenige mate aanspraak maakt op genialiteit, noodzakelijk is zich excentriek te gedragen.
Ofschoon excentriciteit in zekeren zin de gedachte aan allerlei ultra-modernistische gedragingen oproept, wordt het bij nader inzicht duidelijk dat zij eerder het exponent is van een verstarde en epigonaire geestesgesteldheid. Deze paradox wordt duidelijk wanneer men de gewoonte om onmogelijk lange haren, fladder- en vlinderdassen, fluweelen vesten en breedgerande hoeden te dragen, tot in haar versten oorsprong achterhaalt: 't.t.z. de foto's en afbeeldingen van allerlei soorten genieën, die ons uit de vervlogen eeuwen zijn bewaard gebleven.
De dilettant die zich blind staart op de sierlijke plooien van een fladderdas of de woeste schoonheid van een verwaarloosde kalot, zou goed doen zich te herinneren dat, in den tijd toen de betrokken genieën leefden, ook de eenvoudige stervelingen op dergelijke wijze waren uitgedost en dat de genieën toen dus veel moeilijker dan thans te herkennen waren van den gewonen huisvader die zich naar kantoor begaf of voor zijn vrouw uit winkelen ging.
Natuurlijk hebben ook de biografieën aan die geestelijke dwaling
| |
| |
schuld. De amoureuze tribulaties van Byron en zijn Fransche tijdgenooten, het heimwee van den reizenden Rilke, de vereenzaamde droomen van Hölderlin en de bachanalen van Li-Tai-Po worden in den geest en het gemoed van den rasechten dilettant zoo vele richtlijnen bij den cultus van zijn eigen genialiteit.
Hij vergeet echter de biografieën van deze helden met de nuchterheid van het alledagsche aan te vullen. Hij vergeet er bij te denken dat ook Byron, Rilke, Hölderlin en Li-Tai-Po elken dag hun maag moesten vullen, dat zij, op welke wijze ook, hun kost moesten verdienen, en dat zij te gepasten tijde, net als de domste knul die ooit door de geschiedenis werd doodgezwegen, naar het privaat moesten loopen om te vermijden dat zij aan een ordinaire verstopping den hoek om zouden gaan.
Wie den mensch zoekt, moet hem volledig zoeken.
P.V.A.
| |
Bij een Amsterdamsch banket.
‘En Aemstels oude naem en zal geen roem ontbeeren!’
19 Mei 1946.
Zelden heb ik met zulke diverse gevoelens bij een banket aangezeten als bij hetgeen onlangs door de stedelijke regering van Amsterdam aangeboden werd aan de talrijk opgekomen schrijvers uit Noord en Zuid.
Was het omdat wij 's morgens de singels langs waren gewandeld waar tientallen 17e eeuwsche gevels zich in het grachtwater weerspiegelen? Of was het omdat wij door het moderne park waren gekomen dat zijn naam draagt en waar zijn standbeeld staat: voortdurend dacht ik aan Vondel!
Misschien ook terwille van het besef dat hij, als niemand anders, van het spektakel zou genoten hebben: de magistraat van zijn geliefde stad aan d'Amstel en het IJ, zijn
‘Amsterdam, zoo zwaer met gout
gekroont, en uit Gods schoot bedouwt
Deze vroedschap had met een royaal gebaar een twintigtal schrijvers uit de Vlaamsche gewesten genoodigd, op een verbroederingsfeest met hun Noordnederlandsche collega's, aan rijke tafelen. Wat was het anders dan de verwezenlijking, na drie eeuwen, van Vondels Leeuwendalersdroom?
‘De tweedracht is vervaren:
Men leit een' vasten knoop.
Men weet van lantkrackeel, noch nijt,
Van wederwaerdigheit, noch spijt:
Men zoent, omarmt, bemint en vrijt.
Men zingt al Pais en Vre.’
Vondel zat middenin ons gezelschap en genoot van het steekspel
| |
| |
van geestigheden en complimenten. De redevoeringen vooral, in 't vroede en in 't zotte: de zorgvuldig gebalanceerde, voorzichtigheidshalve neergepende periodes van Toussaint; de dankbare hulde van Pom, bijgenaamd Martinus, om de muzikale schoonheid die de Vlamingen met hun uitvoering van ‘Jeanne au Bûcher’ aan Nederland pas hadden gebracht; de gelegenheidsverzen van Theun, den Westfries, zoo typisch in hun noordelijke verstandelijkheid; de geestige improvisaties van Vic, dien zijn verblijf in het wufte Zuiden tot een onverbeterlijken bohémien heeft gebrandmerkt; zelfs de Engelsche rijmpjes met stekelige varianten over the Dutch giving too much en bovenal de dichterlijke improvisatie van Karel Jonckheere: met een half ontloken tulp in de hand, ontdekte hij Nederland...
Vondel, de fijnzinnige Joost, mij docht ik zag hem naast ons aanzitten en rondom zich heenkijken met den fijnzinnigen monkel dien Sandrart heeft vereeuwigd. Hij knipperde met de oogen: de heeren burgervaderen van Amsterdam droegen niet als in zijn tijd den tabberd en de korte broek, den zwarten hoed en de Spaansche kraag. Toch, docht mij. beleefde hij vreugde aan dit gezicht. Want zij betoonden zich de ware afstanmeelingen van gene
‘Regeerders van de goude toomen
Der Stadt, gebouwt op beyde stroomen,
Gescheiden door den Dam en Sluis.’
Zooals hij vreugd beleefde aan het Japannersgelaat van J.-B. Serjanszoon, of de hooge gestalte van Nico den Rechter, en een gewillig oor leende aan de geestige rijmen die de joviale Prudens van Duinkerken (alweer een type naar Joost zijn hart!) aan zijn omgeving te grabbel strooide.
Toen het maal naar het einde liep, verdween Vondel, bescheiden en voornaam. Het gezelschap ging naborrelen en toeback rooken.
Zijn schim vergleed achter een pilaar.
J.K.
| |
Zal Europa dan nimmer sterven?
In het Februari-nummer van Dietsche Warande en Belfort stond een artikel van Marnix Gijsen te lezen onder den titel: ‘Europa zal nooit sterven’, waaruit het vertrouwen van den schrijver in de toekomst van ons continent met alle mogelijke beslistheid spreekt. In economie en politiek kan Europa tot een tweede-rangspositie vervallen, geeft Gijsen toe, maar nooit in moreel of geestelijk opzicht, omdat Europa een onvervangbare taak heeft: het aan ervaring zoo rijke, het door zijn ervaring droeve Europa heeft aan de wereld te verkonden, ‘dat er een eind is aan den zonnigsten dag, dat deze mooie wereld een tranendal is, dat de Schoone en het Beest beiden een gruwzamen dood moeten sterven, dat het leven een intermezzo, een introductie, en een proef is... en Europa alleen heeft daarover eeuwen lang gemediteerd’.
Ik behoor niet tot die ‘grafmakers’ van Europa, waartoe Marnix Gijsen iemand als Oswald Spengler rekent; de regelen die hier volgen
| |
| |
hebben niets te maken met ondergangstheorieën of een principieel cultuur-pessimisme. Ik houd van Europa. Ik geloof, dat dit kleine stukje grond, die uithoek van ons schiereiland een overvloed aan schoonheid en wijsheid, een som aan menschelijke grootheid op alle gebied heeft verwezenlijkt, zoo stralend en zoo rijk, dat men af en toe onwillekeurig een soort van trots over dit geslacht, dit species van den mensch ondervindt. De mensch, hij weze dan voor de rest wat hij is - en het is vaak niet veel zaaks - maar er zit ook iets groots in den mensch, waardoor hij zichzelf en al die rest te boven gaat: honderden dingen en daden getuigen daarvan, in Italië en Engeland, in Duitschland en Frankrijk, in Spanje en onze Nederlanden. Deze boodschap van de menschelijke grootheid, van onze grootheid ondanks alles, van onze vreemde onbegrijpelijke grootheid te midden van al onze droefheid en onze betrekkelijkheid - deze boodschap te verkonden schijnt mij zelfs nog méér de taak van Europa te zijn geweest dan de waarheid die Gijsen ons voorhoudt.
Maar ik ben niet zoo gerust over de toekomst van ons Europa, ik ben integendeel diep bekommerd. Ik vrees, dat Marnix Gijsen de nieuwe groeiende verhoudingen te veel van uit zijn Amerikaansch standpunt bekijkt. Had Europa alleen maar met Amerika te doen, hadden wij alleen maar af te rekenen met die onervaren en vaak nog lummelachtige knapen van over den oceaan... wij hebben een voorsprong van eeuwen en wij voelen ons nog niet oud. Maar er is aan den anderen kant ook de Russische reus, met zijn groote traditie van lijden, hij, en zijn Poesjkin en zijn Tolstoj en zijn wilde muziek; er is daarachter, voor later, het Verre Oosten, dat bezig is met voorgoed uit zijn slaap zich op te richten in Indië en China met hun eeuwenoude culturen: zij hebben daar ten minste zooveel eeuwen over de dingen van hemel en aarde gemediteerd als wij zelf hier in Europa en zij hebben daarover van ons niet veel bij te leeren, al hebben zij onze tragediën niet. Maar als op deze manier de wereldgeschiedenis zich zou samentrekken rondom de middelpunten van die vier ontzaglijke imperiums, waarvan drie met een oud verleden en hun eigen cultuur, dan is het om zich af te vragen: wat blijft er op het forum, wat blijft er op het tooneel nog over voor Europa?
| |
Een somber voorteeken?
Europa zal nooit sterven?
Wij moeten elkander verstaan. Wat is dat, leven en sterven, als wij spreken over een cultuur? Rembrandt en Mozart, Shakespeare en Dante, zij zijn ongetwijfeld onvergankelijk en over zooveel eeuwen leven zij voort, in het raadsel van hun jeugd, ook voor een publiek van Amerikanen en Chineezen. Maar dat is geen bewijs, dat de Europeesche cultuur nog zou leven. Ook de Grieksche cultuur heeft zich in de Hellenistische periode verder dan ooit te voren over de antieke wereld verbreid en wij kennen het woord van den dichter, dat het overwonnen Hellas het overwinnende Rome heeft buitgemaakt;
| |
| |
maar ondertusschen was de Grieksche scheppingskracht in zichzelf toch uitgedoofd en de Grieksche cultuur voltooid, men kan evengoed zeggen: ten onder gegaan.
Zoo is het bijv. denkbaar, dat Europa tegenover Amerika de rol zou gaan spelen van het antieke Hellas tegenover het barbaarsche Rome; het is mogelijk dat ook hier dan nog menig technisch volmaakt en zelfs schitterend werk tot stand zou komen - en dat de cultuur van West-Europa toch zou stilstaan en verstarren, als in een grootsch museum. Het komt mij voor, dat de gang van de tijden het dan niet eens erg lastig zou hebben om nieuwe centra te vinden, waar het hart van de wereld zou gaan kloppen. Want een cultuur leeft maar zoolang als zij schept, d.w.z. zichzelf te boven gaat en zichzelf vernieuwt; het leven van een cultuur ontstaat uit den lust en den drang en de kracht om altijd verder te gaan van ontdekking tot nieuwe ontdekking. Europa heeft weergaloos geleefd - en wij, wij kunnen ons niet voorstellen dat dit alles nu gedaan zou zijn en wij de heldenrol moeten afstaan, maar de muze der geschiedenis is niet sentimenteel en ziet niet om, de geschiedenis kent geen medelijden.
Ik moet altijd weer denken aan dien onheilspellenden nazomer van het ongeluksjaar 1939. Het onweer stak op over de Poolsche vlakte. Ik was 's ochtends nog eens gaan zien naar de meesterwerken uit het Prado, die te Genève hingen: van der Weyden en Bosch, Bruegel en Tiziaan, Greco, Velasquez en Goya - het was als een afscheid van al de glorie van Europa. 's Middags, om een uur of één, gingen wij ook naar 't station; trein na trein werd in dierlijke paniek bestormd en ingenomen, en wij vluchtten mee op een van de laatste treinen, op den laatsten trein misschien naar Parijs. Het was zoowat middernacht toen wij buitenkwamen - en de stad van het licht en den geest, zij lag daar in het donker, langs haar bijna verlaten groote lanen: een onwezenlijk, duister Parijs, dat Parijs niet meer was. Een onuitsprekelijke beklemming greep mij aan, die ik nooit meer vergeet. Zal Parijs nog ooit weer worden, wat het vroeger is geweest?
In 1919, na onzen eersten Peloponnesischen oorlog, was het Weenen dat wegviel, en wat moest er van onze muziek nu geworden zonder het hart van Weenen? En sedertdien: wij deden ons best, het nageslacht zal het erkennen, wij deden ons best om niet eens in verblinding, maar met open oogen geestdriftig mee te werken aan onzen eigen ondergang. En ik kan, sedert dien nazomernacht op de groote boulevards, een vraag, als een obsessie, van mij niet meer afzetten: Is het dan, na Weenen, nu de beurt aan het arme schoone Parijs, met alles wat dat beteekent voor ons allen hier in Europa?
A.M.
| |
In dienst van den dood.
Het denkend deel van het publiek dat in Amerika ten minste evengroot is als in Europa, zooniet grooter, is de atoombom niet vergeten! Men is verontrust en ontstemd omdat tot op den dag van heden geen voldoende klaarheid in den toestond is gekomen en dat men ten slotte
| |
| |
niet weet waar men aan toe is. Een democratisch lid van het Congres van Texas, Albert Thomas, heeft de onrust nog nieuw voedsel gegeven door een sensationeele onbescheidenheid: in volle vergadering van het Congres heeft hij verklaard dat de Navy beschikt over een wapen dat veel doodelijker is in zijn uitwerking dan de atoombom. De Navy bezit dat wapen, zei hij, zij kan het aanwenden, niet morgen maar vandaag, en in volstrekt bruikbaren vorm. Een ander lid van het Congres, Chephert, die onlangs deelnam aan geheime besprekingen omtrent de Navy, heeft de verklaring van Thomas bevestigend uitgebreid. De Navy zelf ontkende noch beaamde hun uitlatingen. Het wapen zou van biologischen en van chemischen aard zijn en ontdekt in Californië. En wanneer Chephert zei dat het bezit van deze wetenschappelijke gegevens Amerika in een benijdenswaardige positie stelde, is er een koude rilling gegaan door het land. Alles laat echter voorzien dat het bittere ernst is. Meer en meer beginnen de Amerikanen de moreele problemen te onderzoeken die het bezit en het eventueel gebruik van zulke wapens meebrengt. Uit Europa verneemt men dienaangaande, helaas, al te weinige reacties...
| |
Amerikaansche polemiek.
De meeste Amerikaansche bladen zijn, zooals bij ons, partijbladen. Men kan zich bezwaarlijk vergissen omtrent hun politieke of sociale opvattingen. Er bestaat echter een groot verschil in de journalistieke gebruiken van Europa en Amerika. Een aantal dingen die bij ons moreel onmogelijk zouden zijn, gebeuren hier dagelijks. Zoo heeft bij voorbeeld de oud-burgemeester van New-York, La Guardia, bestendig in onmin geleefd met zekere kranten. Toen hij aftrad met Nieuwjaar heeft een meubelzaak hem de helft aangeboden van de reclameruimte die zij in bepaalde bladen gebruikt. Daarin publiceert nu La Guardia zijn aanvallen op de directie van diezelfde bladen. Mevrouw Roosevelt schrijft een dagelijksch artikel in ongeveer honderdvijftig bladen, hetgeen niet belet dat in sommige van deze kranten haar proza verschijnt naast of onder dat van een mijnheer, die haar grof aanvalt of vierkant uitscheldt. Een ander phenomeen is het feit dat belangrijke groepeeringen heele bladzijden huren in bladen die tegen hen gekant zijn: zoo verschijnt in de kranten die de dreigende staking der zeelieden aanvallen, een volle bladzijde, betaald door de syndicaten der zeelui en dokkers, waarin hun standpunt wordt uiteengezet. In verkiezingstijd gaat het ook zoo. De lezers van de ‘Times’ of van de ‘Tribune’ lezen zeker de organen van de zeelui niet; door dit procédé moeten ze wel kennis nemen van de argumenten der stakers.
M. Gij.
| |
Volksopvoedende voorlichting als surrogaat voor esthetische kritiek?
Vooraleer het Algemeen Nederlandsch critisch-bibliografisch Tijdschrift Boekengids ging herverschijnen, heeft het zich tot verscheidene deskundigen gewend met de vraag om opnieuw de begin- | |
| |
selen in overweging te nemen, naar dewelke de kritische schifting diende te gebeuren. De meesten der geraadpleegden adviseerden dat geen of nauwelijks eenige verschuiving van het vroegere standpunt mocht geschieden en dat Boekengids zijn traditioneele houding niet zou prijs geven: ‘aan de werken vooruit en vooral een criterium van moreelen aard aan te leggen’.
In een ‘open brief’ gericht aan den hoofdredacteur van het tijdschrift in kwestie (Jan. 1946), juicht prof. Dr. Frank Baur deze beslissing toe en geeft hierbij enkele beachtenswaardige beschouwingen ten beste. Zooals wijzelf onlangs nog in de Diogenesrubriek noteerden: kan men de mogelijkheid van het bestaan eener objectieve, zuiver litteraire, qualitatieve kritiek enkel betwijfelen. Prof. Baur is op dit gebied niet minder sceptisch gestemd en stelt vast dat ‘oordeelvellingen die zich als zuiver en ongemengd esthetisch gefundeerd hebben aangediend, zoo hopeloos uiteenloopend en onverzoenbaar zijn uitgevallen, en daarenboven ook zoo weinig bestand zijn gebleken tegen “de proef op de som”, die het vonnis van den Tijd uitmaakt.’ En tot staving van zijn betoog haalt hij inderdaad zeer leerrijke staaltjes aan van de litterair-esthetische bakkelijen, van af Kloos contra van Deyssel, tot Greshoff 1912 contra Greshoff 1925!
Nu zou men meenen dat, met de vaststelling van de relativiteit van alle esthetische kritiek, de zaak beslecht is en wij maar te berusten hebben in het feit dat deze ‘esthetische kritiek niet beschikt over een waardenschaal die eens voor altijd de kunstwerken zou kunnen plaatsen in een rangorde waar niet aan te tornen valt.’
Deze waardenschaal en deze rangorde, prof. Baur wanhoopt echter niet ze op een ander terrein op te stellen, gedreven zooals hij is door de overweging dat de meeste kunstwerken, naast hun specifiek esthetische werking ook moreele, sociale, intellectueele, zelfs zuiver lichamelijke reacties ontwikkelen. En op dit laatste punt legt hijzelf den nadruk daar waar hij schrijft: ‘Ieder kunstwerk, dien naam waardig, richt zich in feite tot het binnenste leven van den gehéélen mensch, en kan zelfs de physiologische functies in hem gaande maken’.
Ook de echtheid van deze laatste vaststelling zal niemand in twijfel trekken. Wij kunnen er zelfs bijvoegen dat dit eigenaardig vermogen der kunstwerken zich ook tot andere schepselen Gods uitstrekt. Een-ieder kent toch de geschiedenis van het zoo appetijtelijk geschilderde kotelet dat den poedel van den artist deed watertanden... Wat nu meer in het bijzonder den mensch betreft, weten wij allen dat zoo sommige boeken hem vrij koud laten, andere vermogen zijn hart sneller te doen kloppen; zoo zekere lektuur hem neerslachtig stemt, andere hem tot opstandigheid kan prikkelen.
Op grond van deze overweging kan dan ook de stelling verdedigd worden: dat het past den lezer op zijn hoede te stellen tegenover de physiologische reacties waaraan hij zich blootstelt bij het lezen van existentialistische romans, die, inderdaad, de werking van de sterkste emetica vermogen te overtreffen...
| |
| |
Of echter daarenboven ook nog een algemeen geldende ethische kritiek kan opgesteld worden, lijkt ons zeer twijfelachtig. Van af Epicurus, al over Sint Paulus en Spinoza, tot Nietzsche, heeft de Ethika niet minder wisselvalligheden en Umwertungen doorgemaakt dan de Esthetika; zoodat ook hier, in goede logica, niets anders overblijft dan de berusting in de relativiteit van ook deze filosofische bezorgdheid.
Nu weet ik wel dat prof. Baur mij zal tegenwerpen: dat het criterium van moreelen aard hetwelk Boekengids aanwendt, er een is ad usum der geloofsgenooten - hetgeen natuurlijk niet belet dat ook andersdenkenden er hun profijt eventueel kunnen uithalen. Maar ik heb sterk den indruk dat, ook wanneer het beperkt blijft tot de schaar der gelijkdenkenden, de relativiteit van dit criterium door prof. Baur ingezien wordt. Mijn vermoeden wordt trouwens gesterkt door het feit dat hijzelve den nadruk legt op de relativiteit der moreele gevaren welke een bepaald werk, al of niet, schept voor bepaalde categorieën van lezers, daar waar hij het heeft over het ‘door niemand te betwisten postulaat, dat niet ieder soort van cultuurgoed even bruikbaar, ja, zelfs even gevaarloos is voor elken leeftijd, elken cultuurstand, elke sociale klasse, enz. Een mes zal in de hand van een zuigeling, een handgranaat binnen 't bereik van een bolleboos, een mitraillette tusschen de vingeren van een ruwen, onevenwichtig gefanatiseerden partijman gevaarlijker tuig kunnen blijken dan respectievelijk onder 't beheer van een huismoeder, een frontsoldaat of een met verantwoording en zelfbeheersching gewapend burgerman van normale moraliteit.’
Dit alles is zoo pertinent als fijn genuanceerd. Maar men zal het ons wel niet ten kwade duiden zoo wij dezen allegorischen gedachtengang nog eventjes uitbreiden met de overweging: dat zoo een domper goed past in de handen van een braven dorpskoster, wiens normale functie het is dit gereedschap te hanteeren, wij niet zonder reden bezorgd zouden worden, moesten wij dit tuig in de handen ontwaren van een met verantwoording en zelfbeheersching gewapend professor van normale moraliteit.
R.B.
| |
Van het sijsje.
Toen ik nog een argelooze jongen was en wreed kon zijn zonder gewetensbezwaren, gelukte ik er in een sijsje te vangen. Ik sloot het op in een kevie, en, opdat het dier nu zoo gauw mogelijk tegenover mij zijn plicht zou doen en aan het zingen gaan, besloot ik het de oogen uit te branden. Het is van ouds bekend dat men op die wijze de beste zangers kweekt. Reeds had ik de breinaald te gloeien in onzen kachelpot gestoken, toen het sijsje plots zich op zijn stokje aan het zingen zette. En dat deed hij de dagen daarop in steeds aangroeiende virtuositeit.
Wat was dat een aardig vogeltje!
Ik ging van hem houden als van een vriend. Het duurde niet lang of het at uit mijn hand, en na enkele weken kon ik het vrij in de
| |
| |
kamer laten omspringen en wat fladderen langs de ruiten. Telkens vloog het, na een niet te langen tijd, van zelf zijn kevie binnen, maar nooit zonder eerst een poosje op mijn schouder te zitten, als wou het, vóór naar huis te gaan, even komen afscheid nemen van mij.
Eens, bij valavond, dat ik mij eenzamer voelde dan op andere dagen, deed ik het groote kamervenster open. En het kleine keviedeurtje ook...
Het sijsje sprong op zijn drempel, en van daar in het raam. Het zat daar een moment te kweelen, en te dansen, en blij wipte zijn staart op en neer. Maar meteen was het weg, alover de tuin, de verre lucht in!
Ik heb dan zitten mijmeren. En uit mijn hart, dat nog nooit zoo alleen was geweest, rezen, tot op den rand van mijn oogen, bevende dingen die niet onder woorden te brengen zijn...
Plots zit, als naar gewoonte, het sijsje op mijn schouder. En het fluistert in mijn oor:
- Ik heb heel je kevie bezocht, kom je nu ook mijn kevie eens bezoeken?
| |
Vervolg op het sijsje.
Jaren nadien (ik kwam toen in de fleur van mijn leven) landde ik op mijn zwerftocht aan in die daverende havenstad. De reuk van terpentijn en 't getier van meeuwen was niet van de lucht, en de zon had er een zware peksmaak. Waarom ik die lollige barmeid vermoordde heb ik fijntjes kunnen verborgen houden. Mijn advocaat gewaagde dan van driften, waaraan geen mensch ter wereld ooit kan weerstaan, en ik was er met twintig jaren opsluiting van af.
Het gevang bleek niet het luguber kot te zijn, dat ik mij had voorgesteld. De cel was tamelijk ruim en van een helder uitzicht. De lucht werd er mechanisch ververscht en er was een voortreffelijke centrale verwarming.
Dank zij mijn egaal en vrij vroolijk humeur slaagde ik er na een paar jaren in, de vriendschap van mijn cipier te winnen. Deze alledaagsche man moest, van wege de nieuw-ingetreden reglementen op de moreele hygiëne, driemaal in de week een uurtje kaartspelen met mij. Hij deed het met gelatenheid en een kartonnen gezicht-zonderoogen. Wat ik ook deed, ik kon hem niet tot eenige belangstelling in het spel bewegen. Eindelijk moest ik onze vriendschap aanwenden en hem doen opmerken dat op die manier het kaartspel, ook voor mij, geen zin had. Hij speelde dan met meer ijver. Tot, op een dag, zijn vrouw aan een beroerte stierf. Hij kreeg drie weken verlof om de begrafenis in te richten, met zijn schoonmoeder af te rekenen, en verder zijn zaken in orde te brengen.
Toen hij weer in mijn cel verscheen, herkende ik hem haast niet meer, zoo verouderd zag hij eruit. Hij viel in mijne armen en als ik ooit naar een flesch whisky heb gesnakt, dan was het op dat ontroerend moment. Wij gingen bij het tafeltje zitten. De kaarten lagen onaangeroerd.
| |
| |
- Ach, goede vriend, zuchtte hij, ik ben een gebroken man.
- Wel, zei ik om hem te troosten, wat moet ik dan zeggen?
- Gij?
Hij keek mij verbaasd aan, bijna toornig. Hij hernam:
- Waarover zoudt gij nog klagen? Hebt gij het hier niet goed? Het eten is substantieel en zuiver. Het wordt trouwens gecontroleerd. Een cipier brengt het u. Een cipier zorgt voor de regeling van frissche lucht en degelijke verwarming. Bij de minste verkoudheid komt een cipier uw temperatuur nemen en hij brengt u een warm drankje, en ge krijgt een bijdeken. Wanneer ge zieker valt, wordt ge met alle zorg door een cipier naar de infirmerie geleid. En moet ik niet drie maal in de week kaartspelen met u, of ik daar nu lust toe heb of niet?
Ik voelde mij tot in de haren blozen. Die vent had inderdaad een flinke kijk op de dingen.
- En wordt ge niet om de maand uitgenoodigd op een leerrijke lezing? Al zit ge in de conferentiezaal ook in hokjes, ge geniet toch van den voornamen lezer die zich in 't zweet zet om het zoo keurig en aangenaam mogelijk te doen. Zaterdags krijgt ge een film-matinée. En de dames-bezoeksters? Zij komen met u over koetjes en kalfjes praten. Zij hebben opdracht te waken voor uw moreel evenwicht. Zij droomen ervan. Er is er een (die kleine met krullekens) die u stiekum sigaretten en chocolade bezorgt (ja, ik weet, ge deelt met mij) maar de cipier staat ondertusschen bij de deur, gelijk een lakei. Komaan, gij slijt hier een zorgeloos leven. Zelfs het werk dat ge doet is benijdenswaardig. Kijk eens, gij zijt er al netjes in gelukt een zeilschip in een flesch te bouwen. Maar wie brengt u het materiaal? De cipier!
Hij had gelijk. Ik schaamde mij dood. Het noodlot had alles zoo ongelijk gemaakt, wat onze vriendschap had moeten vereffenen.
- God! bad hij, hadde 'k mijn vrouw vermoord, eerder dan haar te verliezen!
Hoe storend die zinspeling op de barmeid ook was, ik vatte zijn hand en was te wege haar te kussen.
- Mijn vriend, riep ik in een opwelling van broederliefde uit, aan dezen toestand moet een einde komen. Het is waar dat wij leven in hetzelfde gevang, ik als een meester, gij als een knecht. Genoeg, geen woorden meer, ik ben bereid te ruilen.
Het ging hem naar het hart. Hij weende. Wij wisselden onze kleeren. Zalig glimlachte hij toen hij met mijn ruig boevenpak in mijn stoeltje ging zitten. Ik drukte hem de hand, nam den sleutelbos aan en trok de cipierspet wat dieper over mijn oogen.
Denzelfden nacht verliet ik de havenstad.
| |
Het staartje van het sijsje
Nacht. De cipier lengt zich wellustig uit op het harde ledekant. Het schip-in-de-flesch begint te klagen:
- Ach, giet hier wat water in, dat ik varen kan!
De cipier, monkelend en zelfvoldaan:
| |
| |
- En waarom geen wind ook, voor uw zeilen?
Het schip-in-de-flesch, smachtend:
- Maar vooral een haven... heel ver... een doel!
De cipier, met zijn ledige ziel op de tong:
- Zwijg, bemoei u niet met anderman's werelden.
H.T.
| |
Pompoespas der initialen
Ik houd niet van initialen. Ze worden te veel gebruikt in het leger en in den handel en doen me te veel denken aan kaalgeschoren wilgen en populieren. Ze leven niet, ze suggereeren niets, het ontbreekt hun zelfs aan het greintje mysterie om poëzie te zijn.
Daarenboven zijn ze egoïsten. Ze willen van elkander niet weten en nestelen zich in hun pretentie tusschen het luchtledige en een punt of tusschen twee punten. Hoeveel gemoedelijker is de trouwe, losse band, die de letters van een gewoon woord vereent!
Er is ook iets dwaas in initialen, iets tegennatuurlijks. Hoe meer menschen er bij elkaar zijn, des te minder zijn ze zichzelf. Hun fluidiums maken hen tot schoone ruikers. Het tegenovergestelde bij initialen. Met hoe minder ze naast elkander staan, hoe onduidelijker, hoe vager ze worden. Zoo bijvoorbeeld, wat beteekent J?
Jodium, in de scheikunde. Jan of Julien, in de humoristiek. Julius Hoste, Jan Schepens, J. Van Tichelen, Jonckheere in de Vlaamsche Gids.
Men moet dus oppassen met die tiende letter.
In duozit is die J nog gevaarlijker. Men kan licht het voorste van den eene voor het achterste van den andere nemen. Want Jan Schepens kan J teekenen, maak ook K. Jonckheere zou dit recht hebben, moest hij er den lust toe voelen.
Het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift biedt nog straffer mogelijkheden. Wie is J.K.? Julien Kuypers heeft twee mogelijkheden: Julien Kuypers zelf en... Jacob Kats (agitator). Jonckheere Karel heeft er maar ééne en ze is dan nog verdraaid. Hem blijft de troost dat John Keats er ook maar ééne heeft. Toch ben ik weemoedig want het is altijd onbehaaglijk voor koekoek te worden versleten. Is het stuk dat men u aanwrijft goed en komt later de waarheid aan het licht, dan staat men daar te meesmuilen. Is het slecht, dan is men er ook niet gaarne bij en op eerherstel in dergelijke gevallen hoeft men niet te rekenen. Il y pend toujours une goutte de sang. Ondergeteekende bekent dan hierbij geen schulden meer te erkennen, die gemaakt werden of zouden gemaakt woorden door J. Hij heeft de gewoonte niet zijn K te laten vallen, vindt ze kloek en goed want ze is een erfstuk van zijn grootvader, die een vent was van een meter zes en tachtig en zijn brood verdiende met turfkappen. Maar hij moet ophouden, zooniet wordt hij lyrisch en begint een gedicht:
O, K, die, enz.
Solidariteitshalve,
K.J.
| |
| |
| |
Het journal der goncourts.
De Zeeslang en het Journal des Goncourts zijn twee concurree rende firma's. Hun specialiteit bestaat er in, een gewild onderwerp te zijn voor betoog in konkommertijd. En, eventueel, ook buiten dien tijd. Maar het Journal des Goncourts heeft dit boven de concurreerende zeeslang, dat amper enkele personen zich voor de zaak interesseeren, terwijl de kwestie van de zeeslang het commonwealth in beroering brengt van onze concierges, chambrières, ouvreuses, infirmières, kortom, van al die onmisbare gedienstigen, die fatsoenshalve een Franschen titel voeren.
Het Journal des Goncourts is een niet zoo héél oude zaak. Heb ik het goed voor, dan kwam ze in 1916 voor 't eerst op de proppen, en wel in het toen toonaangevend tijdschrift ‘Mercure de France’. Een die het wist, wist te vertellen dat het Journal des Goncourts, zooals het gepubliceerd was geworden, eigenlijk niet integraal het handschrift weêrgaf. Dit was met een snoeimes bewerkt geworden, ad usum Delphini, u ten dienste, veracht publiek. Ofschoon heel wat belangstellenden, bij de lectuur van de negen of elf deelen waaruit het reeds verschenen Journal bestaat, gekookt hadden van ergernis uit hoofde van sommige al te intieme bijzonderheden, door de Goncourts ten beste gegeven, spuwden andere belangstellenden nu vuur en vlam, omdat zij zich bedod achtten. Halve waarheid is immers geen waarheid en een besnoeid journaal geen journaal. Daarom stelden dezen den eisch, dat het Journal ongeknot het licht zou zien. Al de toenmalige ‘courriéristen’ volgden op het oorlogspad. Tot de voltallige de Goncourt-Academie eindelijk een harer leden, den heer Céard, aanstelde om op de Bibliothèque Nationale de onuitgegeven gedeelten van het Journal te onderzoeken, en om te oordeelen of er bezwaar bestond tegen de publicatie van deze stukken. En Céard, die vóór hij kennis had van de betrokken gedeelten, vóór de publicatie was, adviseerde tegen de publicatie, nu hij de passages had gelezen die nog onuitgegeven waren. Olie op het vuur. En de strijd flapperde bij poozen weêr op.
Zoodat, in 1921, het dagblad ‘Le Matin’ de Bibliothèque Nationale bij deurwaardersexploot sommeerde, hem het handschrift van het Journal mede te deelen, daar de termijn van 20 jaar, door Edmond de Goncourt voor de geheimhouding bepaald, verstreken was, en de Bibliothèque derhalve niet het recht had het document verder geheim te houden. Doch de Bibliothèque weigerde op grond van het feit dat drie Ministers van Schoone Kunsten, onder wie Edouard Herriot, de maire van Lyon, achtereenvolgens een besluit hadden genomen om den termijn van geheimhouding te verlengen - Herriot tot 1950 zelfs. Intusschen dook een neef van de Goncourts op, die de Academie voor den rechter wenschte te dagen wegens het niet nakomen van de testamentaire beschikkingen van zijn ooms. Hij eischte deswege nietigverklaring van het legaat, met als gevolg daarvan de ontbinding van de Academie. Zijn eisch werd afgewezen. Toen
| |
| |
bleek ook dat, al is de Bibliothèque Nationale in het bezit van het manuscript, de Academie er de eigenares van is. Zij is het die het voordeel van het legaat geniet en de vereischte toelating tot publiceeren moet geven. Maar de verbodsbesluiten golden de Bibliothèque Nationale!
Inmiddels is de kwestie der al dan niet publicatie van de ontbrekende passages van het Journal weêr eens acuut geworden. Net als de zeeslang weêr eens op de proppen komt. En, zooals voorheen, schrikt elkeen, die voor de toelating verantwoordelijk is, terug, zoodra hij kennis heeft genomen van de betrokken onthullingen en aantijgingen van het broederpaar - tot den voorlaatsten Minister, den heer Capitant, toe - terwijl het aantal verlekkerden op de integrale openbaarmaking scheen aangegroeid. Genen schudden bedenkelijk het hoofd; dezen likkebaarden en staan op hun recht. Vanzelfsprekend weifelt de Academie. En daarvan is weêr het gevolg dat men zich heel wat voorstelt van de intieme gedenkwaardigheden, door de trouwens niet altijd betrouwbare, vaak door vrienden voor den aap gehouden lichtzinnige en lichtgeloovige broeders, te boek gesteld. Maar wie weet hoevelen nu zullen zuchten: ce n'était que ça! Want de Academie heeft ten einde raad den knoop doorgehakt. Met de eene hand weigert zij de meest ergerende stukken aan de openbaarheid prijs te geven; met de andere biedt zij den belangstellenden een handvol minder compromitteerende passages ter publicatie aan. Wij krijgen nu toch iets, maar niet de volle maat. Intusschen mag men zich afvragen of de Goncourt's anecdotes, of ze nu kwaadspreken of schunnig zijn, wel zoo'n beteekenis hebben dat er om gevochten moet worden als in nazi-bezettingstijd om een appel of een citroen. De eeuwige aantrekkingskracht van de verboden vrucht, ook al is deze misschien niet (meer) pikant...
T.V.B.
| |
Eeresaluut aan een doodgezwegen romancier.
De jongste generatie van romanschrijvers, waartoe ik ‘de eer en het genoegen heb’ me zelf te rekenen, kan zich beslist niet over veronachtzaming beklagen. Onstuimig werden reeds de wierookvaten onder onze neuzen geslingerd, even onstuimig werden we tegelijkertijd - natuurlijk meestal om redenen, waar de literatuur vreemd aan was - afgemaakt door een pers, in wier oogen Cyriel Verschaeve, malgré tout, nog (clandestien) als de ‘groote Ziener van Vlaanderen’ doorgaat. Wat er ondertusschen ook van zij: zoowel de ophemeling als de verguizing - en juist de verguizing wellicht - bevatten een onmiskenbaar blijk van erkenning, dat niemand is ontgaan, - zelfs niet de lezers van Ons Parochie of van De Koerier van Zoetenaaie. Ik hoop van harte, dat wij, jongeren, deze erkenning verdienen en ze waardig zullen blijven, doch betreur het ondertusschen oprecht, dat één der ouderen, warvan even vóór den oorlog een machtig boek verscheen, door de critiek nagenoeg volledig doodgezwegen werd en wordt. Ik bedoel hier nl. den volumineuzen roman Tusschen twee Werelden
| |
| |
van Frans Delbeke, den co-equipier van Gerard Walschap, toen deze weleer vrij druk het ondertusschen afgezworen dramatische genre beoefende. Typisch lijkt het me wel, dat het boek in kwestie hetzelfde thema behandelt, dat steeds weer opnieuw door den schepper van Sibylle wordt aangesneden: den strijd om geestelijke ontvoogding van het individu en bevrijding van de religieuze dogmatiek, hier onder den invloed van de bewustwording der ‘nourritures terrestres’, belichaamd in de gestalte van de vrouwelijke heldin uit dit soms aan Aldous Huxley herinnerende verhaal van spannend geestelijke avontuur. Het groote verschil met Walschap, - buiten de stylistische en compositorische tegenstellingen -, schuilt in het feit, dat Delbeke theoretiseert, zich in bespiegelingen verdiept, minutieus analyseert en voortdurend nauwgezet de puntjes op de i's zet, daar waar Walschap ons het wijsgeerig conflict uit het rijke, men zou haast zeggen radio-actieve erts van de chaotische gebeurtenissen laat puren. Walschap is bijgevolg directer wat de actie, Delbeke wat de wijsgeerige drijfveeren van zijn werk betreft.
We noteerden het in den aanvang van dit stukje: Tusschen twee Werelden werd door de bloed- en bodemverbonden critiek verworpen of geheel doodgezwegen. Hoe kon het anders? Geldt het niet de geschiedenis van den man, die den moed vindt om op te staan tegen het gevestigde gezag, om zich te bevrijden van de geestelijke en moreele dictatuur, die een gevestigde traditie op hem zoekt uit te oefenen? Dat ook thans Delbeke's mooie roman over het hoofd wordt gezien, dient ons geenszins te verwonderen: kiest de held ons bittere ‘tranendal’ niet boven de hypothetische vreugden van een hiernamaalschen hemel, zoekt hij de waarheid en het geluk niet in de aardsche bestemming van zijn geestelijk en lichamelijk wezen, in de liefde op het menschelijke plan?...
Mogen deze oppervlakkige beschouwingen hen, die ook Walschap's strijd om vrijheid met sympathie hebben gadegeslagen, er toe aanzetten met Tusschen twee Werelden kennis te maken en vooral een paar vrienden-critici er toe bewegen dit boek den ruimen weerklank te verleenen, dien het verdient.
H.L.
| |
Over staatsprijzen en stipendia.
Er is den laatsten tijd, en vooral sinds de toekenning van de Staatsprijzen voor proza en poëzie, veel geschreven over den officieelen steun die door den Staat aan de letterkundigen zou moeten verleend worden. Volgens P.V.A., in het tweede nummer van het N.V.T., kunnen thans alleen menschen met geld of vertwijfelde hongerlijders zich volledig aan de literatuur wijden. En hij besluit: ‘Niet zoozeer quantitatief, dan wel qualitatief impliceert dit verschijnsel een schadelijke beperktheid’.
Het zou misschien niet zoo heel erg zijn, moest de huidige toestand ook quantitatief de productie beperken. Ofschoon men natuurlijk niet de minste waarborg heeft dat dezen die niets te zeggen hebben,
| |
| |
het eerst zouden zwijgen. Niemand denkt er evenwel aan de persoonlijke vrijheid van een ander aan banden te willen leggen. Hoe zou men trouwens de menschen er van kunnen weerhouden te doen wat P.V.A. met een technisch euphemisme noemt ‘hun artistieke opwellingen en ambities afreageeren’? Wie schrijflust heeft, viere ze uit, ten volle. Het is een edel tijdverdrijf. Wat niet beteekent dat al het geschrevene moet gepubliceerd worden. Weliswaar moet de critiek ook haar brood verdienen. Doch, zij die zich zouden beperken tot schrijven, zouden nog het beste deel voor zich houden. Want, nietwaar, de voldoening van de openbaarheid komt slechts in de tweede plaats.
Of nu de huidige toestand de productie qualitatief beperkt, is een vraag die niet zonder nuanceering in bevestigenden zin mag beantwoord worden. Er zijn zekere menschen die om den broode zoodanig werken dat zij den noodigen tijd missen voor concentratie. Het hangt dan ook af van de heldhaftigheid waarmede zij honger kunnen lijden, hoe zij hun talent en hun nooddruft zullen verzoenen. Doch men moet zich niet inbeelden dat vrije tijd en onbezorgde kost alles zijn. Het is een illusie te meenen dat de mensch een pen heeft voor zondagsgedachten en een voor weekdaagsche gepeinzen. Men geeft gewoonlijk een vrij eerlijk gemiddelde van zijn potentieel, welke ook de omstandigheden zijn waarin men schrijft. Negen op tien menschen zouden niet beter schrijven dan zij het nu doen, indien men hun een staatspensioen bezorgde. Zie het geval Van de Woestijne. De meeste van zijn artikelen en zijn critisch werk werden geschreven om den broode. Staan zij zoo ver beneden het peil van zijn ander werk? Hij is altijd Karel Van de Woestijne, wat hij ook schrijven moge. Bijkomender wijze mag de vraag worden gesteld of al dit werk zou ontstaan zijn, indien V.d.W. niet om den broode had moeten schrijven; zooals het een open vraag blijft of hij al den vrijen tijd dien hij er aan besteed heeft, met verzenschrijven zou hebben gevuld.
‘Men zou deze halfbaksche toestand gemakkelijk aan de basis kunnen leggen van de minderwaardige positie die de Vlaamsche romanproductie op de internationale markt bekleedt’, schrijft P.V.A. nog.
En hij vergelijkt deze minderwaardigheid van onze romanschrijvers bij de voortreffelijkheid van onze wielrenners, welke voortreffelijkheid zou voortvloeien uit de gelden die chocoladefabrikanten, brouwers en rijwielconstructeurs besteden aan publiciteit. Het zou ons te ver leiden deze vergelijking tot in haar uiterste consequenties door te trekken. Laten we daarbij alleen vaststellen dat het nog in niemands gedacht is opgekomen te eischen dat de Staat zijn eigen ‘stal’ wielrenners, boksers of voetbalspelers zou moeten onderhouden.
Het voorbeeld der wielrenners is echter interessant in dien zin, dat het de ware economische grondslag aangeeft voor de productie. Veel beter dan door Staatsprijzen, zou de literatuur gediend zijn met
| |
| |
een publiek dat werkelijk leest; want het is niet waar dat Conscience zijn volk heeft leeren lezen, tenzij sportbladen en gruwelverhalen. Moest het Vlaamsche publiek werkelijk lezen, het zou een dagbladpers, weekbladen en tijdschriften in het leven houden, waaraan ook de literatoren op honorabele wijze een boterham zouden kunnen verdienen, zooals Van de Woestijne dat heeft kunnen doen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant.
En dit dient nog gezegd: dat men van de oplossing van den financieelen kant van het vraagstuk niet alle heil moet verwachten. In de Vereenigde Staten, waar alles veel meer dan bij ons berust op economische grondslagen, zijn reeds heel wat schrijvers over de meet gegaan. Ze schrijven nu in de eerste plaats, om niet te zeggen uitsluitend, om te worden opgemerkt door de filmmagnaten, die een fortuin betalen per boek. De zorg is ginder nu het omgekeerde van de onze en men zoekt naar middelen om eenige van deze menschen terug te voeren naar wat wij de zuivere kunst zouden kunnen noemen.
Laat men er zich dus geen illusies over maken: staatsstipendia en sinecuren zullen geen oplossing brengen aan alle vraagstukken die aan de literatoren in het algemeen en aan de Vlaamsche in het bijzonder gesteld zijn. Als we nagaan hoeveel candidaten in aanmerking zouden komen bij de verdeeling van het officieel manna, vraagt men zich af welke begrooting daarvoor zou noodig zijn. Het is evenwel troostrijk te kunnen vaststellen dat er zooveel menschen ten volle bewust zijn van wat hun toekomt, in plaats van met een minderwaardigheidscomplex rond te loopen.
Dat niemand mij nu ga verwijten tegen de litteraire prijzen te zijn; want dat is een gansch andere geschiedenis.
Karel Leroux.
| |
Baudelaire in eere hersteld
Bij het Fransche Parlement is al een wetsontwerp aanhangig gemaakt met het doel het mogelijk te maken dat het proces wegens zedenschennis, ten jare 1857 tegen Charles Baudelaire gevoerd, zou kunnen worden herzien. Kort na de verschijning van ‘Les Fleurs du Mal’ (25 Juni 1857) werden inderdaad de auteur en de uitgevers van het werk, Poulet-Malassis en de Broise, na een hardnekkige perscampagne, voor de Fransche vierschaar gebracht (20 Augustus 1857) ter zake van beleediging van de zedelijkheid, en ‘offenses à la morale religieuse’ op den koop toe. Figaro en Constitutionnel vooral stonden op hun achterste pooten om de beleedigde moraal te wreken: zij spraken van ‘horeurs de charnier étalées à froid’; van ‘Abîmes d'immondices fouillés à deux mains et les manches retroussées’ en zoo meer. Dezelfde procureur die, enkele maanden te voren als openbaar ministerie tegen Flaubert, ook al wegens zedenschennis (in Madame Bovary) was opgetreden, eischte nu weer veroordeeling van Baudelaire. Ditmaal kreeg hij gelijk (Flaubert had de rechtbank vrijgesproken) ondanks de getuigenissen van Barbey d'Aurevilly, Asselineau en zelfs Sainte Beuve.
| |
| |
Het feit van ‘offense à la morale religieuse’ - in de Middeleeuwen met doodstraf bedreigd - werd gelukkig niet aangehouden; maar wegens beleediging van de openbare zedelijkheid en de goede zeden werden Baudelaire tot drie honderd frank en de uitgevers Poulet-Malassis en de Broise tot honderd frank (goudfranks!) veroordeeld. Bovendien werd gelast dat zes gedichten uit den bundel zouden worden weggenomen. Opmerkelijk is het, dat die zes gedichten nu juist behooren tot de merkwaardigste, die de Fransche literatuur telt. Want verdwenen zij uit den bundel ‘Les Fleurs du Mal’, waarvan de tweede editie in 1862 van de pers kwam, daarom verdwenen zij niet uit de circulatie. In 1866 - kort vóór Baudelaire's dood - verschenen zij nog als ‘pièces condamnées’ in den bundel ‘Les Epaves’, dien Poulet-Malassis clandestien uitgaf met als uitgeversmerk ‘Amsterdam, A l'enseigne du Coq’. ‘Les Epaves’ werd trouwens naderhand nog enkele malen herdrukt, schoon Poulet-Malassis wegens de eerste ‘ondergrondsche’ uitgave van het boek, één jaar gevangenisstraf had opgeloopen, benevens een vrij hooge geldboete. Baudelaire was toen al dood.
Sindsdien zijn tallooze uitgaven van ‘Les Fleurs du Mal’ verschenen, waarin de ‘pièces condamnées’ zijn opgenomen hetzij op de plaats waarop zij zich in de origineele uitgave bevonden, hetzij als appendix. Geen rechter of politiecommissaris stoort zich aan deze miskenning van het vonnis tot veroordeeling; geen kanunnik Baers denkt er zelfs aan ‘Les Fleurs du Mal’ uit de bibliotheken te doen weren uit hoofde van de opname van de ‘pièces condamnées’ in den bundel. Alles gaat zijn gang alsof Baudelaire nooit wegens zedenschennis veroordeeld ware geworden. Hij alléén heeft geweldig om de beleedigende en onverdiende veroordeeling geleden, tot zijn dood toe.
Waarom nu dit late en volkomen nodelooze herstel in eere? Vanzelfsprekend een gevoelskwestie. De Franschman staat er op, zich zelf wit te wasschen van de smet, Baudelaire te hebben veroordeeld. De nationale eer is er mee gemoeid. Reeds Louis Barthou, groot bewonderaar van Baudelaire, had, toen hij ‘garde des Sceaux’ was, een wetsontwerp ingediend waarbij aan de ‘Société des Gens de Lettres’ de bevoegdheid werd verleend een verzoek tot herziening van tegen schrijvers uitgesproken vonnissen aanhangig te maken, twintig jaar na de uitspraak van de vonnis. Baudelaire bevond zich in dat geval. Het wetsontwerp werd nooit besproken en verviel ten slotte.
Thans is dus opnieuw een wetsontwerp ingediend. Het bedoelt uitsluitend het geval Baudelaire. Of de Fransche Constituante dat ontwerp in behandeling zal nemen is echter de vraag. Het lukt haar niet eens Frankrijk te begiftigen met een andere dan provisorische regeering. In die omstandigheden zal de affaire Baudelaire wel ‘le moindre de ses soucis’ zijn.
T.V.B.
| |
| |
| |
De romancier ontmaskerd
Lampo zegt in De Faun dat iedere seconde in het leven van een romancier een stukje incubatieperiode is voor een volgend werk. Buiten het feit dat hij daarmee bedoelt dat de romancier op de tram, op den trein, of waar ook ter wereld, zijn geest geen rust gunt nadat hij eenmaal begonnen is een werk te concipieeren, impliceert deze bewering de dienstbaarheid van de zoogenaamde en zeer vluchtige inspiratie aan de materialistisch getinte continuïteit van wilskracht en rede.
Hij beweert niet dat de romancier een machine is. Als alle kunstenaars reageert ook de romancier scherp en gevoelig op wat de dichters inspiratie noemen. Ook over hem komt soms plotseling en krachtig de betoovering van het verleden. Hij loopt bijvoorbeeld door een laan te Brussel, en er is een werkvrouw die het voetpad schuurt. Het water mengt zich met het stof, en er is opeens een vage vertrouwdheid die hem treft, maar die hij niet dadelijk localiseeren kan. Uren later, wanneer hij op kantoor zit, krijgt de vertrouwdheid vorm in een duidelijke herinnering. Hij ziet weer hoe hij als een knaap naar den waterkant stormde, den dijk af gleed, en plotseling stil en ernstig werd en naar het lijk keek van de vrouw die uit de rivier opgevischt werd. Hij ziet duidelijk het sluike haar, de witte huid met de paarse vlekken, het gerafeld en kleverig kleed dat opgeschort is en de dijen naakt laat tot tegen het bekken. Hij kijkt op en daar staan twee mannen. Een rookt een sigaret en staat met de handen in de broekzakken, en de ander heeft een stroef gelaat en harde, glanzende oogen. Die met het stroef gelaat maakt hem bang. Hij kent hem; hij heeft een verleden. Onder de jeugd gaat de roep dat hij ergens op het gehucht jonge meisjes afwacht en ze in het koren sleurt. Die met de sigaret zegt: ‘Ze is niet zoo jong meer. Ik vraag me af waar ze vandaan gekomen is’. En de ander zegt geruimen tijd niets en kijkt met zijn harde oogen naar het lijk. Zijn gelaat wordt nog stroever. En dan krijgt zijn mond opeens een trekking, en hij zegt: ‘Ik ken haar. Ik heb haar gekend’, en hij schijnt plotseling vermoeid.
Dit is slechts een voorbeeld. Ik vermoed dat er millioenen variaties op zijn die wij nooit zullen achterhalen. De dichters zullen zeggen dat hun inspiratie een veel subtieler iets is, dat dit slechts een wrange herinnering is. Maar voor den romancier is ze voldoende. Hij legt ze op de operatietafel. Hij haalt ze overhoop en uit elkaar en vormt ze om tot ze in haar dienstbaarheid niet meer te herkennen is. Zij kan een paragraaf, een hoofdstuk of een heele roman geworden zijn wanneer hij er eindelijk klaar mee is.
De dichter is geen barbaar. Hij zal de inspiratie niet verkrachten Hij is eerder van een lijdzaam en sentimenteel ras. Let wel dat ik niet spreek van bijvoorbeeld Herreman die op zulke doelmatige wijze zijn poëzie aan maag en eros dienstbaar maakt, en die dus voornoemde sentimentaliteit met een krachtige dosis ratio heeft afgereageerd. De doorsnee-dichter in Vlaanderen zal slechts één
| |
| |
seconde per week vatbaar zijn voor de incubatie-wet, zooals ze door Lampo wordt geformuleerd, maar dan zóó hevig dat hij haar kracht, die hij inspiratie noemt, haast lijdelijk ondergaat. De inspiratie vertolkt zichzelf door den dichter, die haar lijdzaam, maar gevoelig, instrument is. Haar vorm, haar zin, blijven nagenoeg intact. De inspiratie overwint.
De romancier is nuchter en hard. Hij is de zakenman van de kunst. Dwars door de inspiratie heen ziet hij de dividenten van den Mensch, het Leven en zijn Volgend Boek. Hij bouwt zijn Volgend Boek op zooals een zakenman een beurs-manoeuver opbouwt. Geen schaamte, geen taboe, geen fatsoen weerhouden hem. Geen intieme bijzonderheid, geen dierbare herinnering (van anderen) zijn veilig voor hem. Naar den geest is hij een vuig en berekend lijkenschenner.
P.V.A.
| |
De pireus een man?
Iemand die zich een specialiteit in zake bibliophilie noemt, prijst, in la Gazette des Lettres, ten zeerste (als ik goed begrijp) een boekje aan waarvan de titel luidt: Fernand Marc, ‘Sur des Gravures de Hermannus Hugo’. Dit boekje is gedrukt in een oplage van 325 ex. en bevat ‘des impressions lyriques inspirées au poète par les gravures de Hermannus Hugo’. Ik vrees er erg voor, dat ik nooit een exemplaar van Fernand Marc's lyrische ontboezemingen in handen zal krijgen, maar die gravures van Hermannus Hugo zou ik wel eens willen zien. De naam Hermannus Hugo is mij inderdaad allesbehalve onbekend. Maar niet als graveur, wel als een soort katholiek moralist - die nooit een graveerstift in handen heeft gehad. Hij was pater Jezuïet en schreef in het Latijn nl. ‘Pia Desideria’, een stichtelijk werk dat talrijke malen werd gedrukt. Men kent tal van zulke moraliseerende geschriften, vooral ontleend aan de wijsheid van den Bijbel en van de katholieke kerkvaders, maar dat van Hermannus Hugo sloeg bizonder in. Het werd o.m. vertaald of liever naergevolght door Justus de Harduyn, den dichter der Goddelijcke Lofsanghen, onder den titel ‘Goddelycke Wenschen verlicht met sinnebeelden en vierige uitspraken der Out-Vaders’. De eerste uitgave verscheen bij Hendrick Aertsen te Hantwerpen, in 1629. In deze uitgave, die vrij rijk geïllustreerd is, wisselen proza en poëzie elkaêr af. De prenten werden door een vorigen bezitter van mijn exemplaar, naar een aanteekening, toegeschreven aan Bouttats of aan Galle. Van deze bewerking van Justus de Harduyn verscheen echter een nieuwe druk bij P.I. Paets in 1645. Die herdruk verschilt van de oorspronkelijke uitgave in zooverre dat de Latijnsche aanhalingen, die boven elk hoofdstuk stonden, er uit verwijderd zijn en dat wij ook, op een paar na, de gedichten moeten missen, wat jammer is want onder die gedichten zijn er zeer
opmerkelijke verzen en strofen. Alleen de prozastukken, extracten uit de kerkvaders, zijn dus blijven bestaan. De prenten van den eersten druk zijn in dezen herdruk, behoudens een paar veranderde, overgenomen, doch volgens een
| |
| |
nieuwe plaat en met een heel andere graveerfactuur. Zij lijken mij minder voortreffelijk dan de eerste. Maar terwijl de prenten der eerste uitgave naamloos waren, zijn die van den tweeden druk haast alle gemerkt, en wel met het bekende merkteeken van den plaatsnijder C. van Sichem. Die dan wel de illustrator zal zijn van de ‘Pia Desideria’ van Hermannus Hugo, al kan het ook zóó, dat van Sichem slechts opdracht heeft gekregen de oude platen opnieuw te graveeren met het oog op den herdruk. De oorspronkelijke teekeningen en de eerste gravures zouden dan wel van Bouttats of Galle kunnen zijn. En daaruit zou te verklaren zijn waarom de plaatjes van den herdruk wat de factuur betreft, zoozeer verschillen van die van de origineele uitgave.
Maar intusschen heeft Pater Hermannus Hugo niets met de illustraties te maken. Fernand Marc houdt nu heel lichtzinnig Hermannus voor een graveur en dus de Pireus voor een man. Daarom (en daarom alleen) zou ik zijn boekje eens willen zien.
T.V.B.
| |
Kringloop.
In 1837 werd in Holland ‘De Gids’ gesticht. Vijftig jaar nadien was hij zoo motterig geworden dat hij voordeelig kon vervangen worden door ‘De Nieuwe Gids’.
Enkele jaren geleden was ‘De Nieuwe Gids’ de complete vermolming nabij en was het opnieuw ‘De Gids’, die blijken gaf van prilheid.
Nu ligt voor ons het frissche ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’. Als de wetten van de geestelijke zwaartekracht ook hier bestaan, dan zal over enkelen tijd een nieuwe periodiek komen, ‘Het Vlaamsch Tijdschrift’. Maar in 2046 zullen wij het opnieuw halen. Is dit niet een prachtige troost?
K.J.
|
|