Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |||||||||
KroniekenDe inspireerende Don JuanMet Faust, Uilenspiegel en enkele anderen nog, behoort Don Juan tot de reeks fascineerende gestalten uit de wereld der legende, legende weliswaar met een veelal vergeten historischen ondergrond, die het terrein van het volksverdichtsel ontgroeiden en in de literatuur, - ten deele ook in de muziek -, op een schitterende loopbaan kunnen bogen. Herhaaldelijk hebben ze den kunstenaar geboeid, herhaaldelijk nog zullen ze hem inspireeren. De mogelijkheid hiertoe wordt nochtans geringer, meen ik, naarmate de behandelde figuur in het verleden reeds een min of meer definitieven of als dusdanig geldenden vorm vond en vanzelfsprekend neemt ook voor den kunstenaar, die het onderwerp aansnijdt, de kans op welslagen in dezelfde mate af. Ik preciseer: na Charles De Coster en Richard Strauss was bij voorbeeld de poging van een Anton Van de Velde, om de figuur van onzen Uilenspiegel nog nieuw leven in te blazen vrij naïef en vooraf tot mislukking gedoemd, welke inspanningen de auteur zich nochtans getroostte, welk kunst- en vliegwerk hij er ook bij te pas meende te moeten brengen. Na The tragic History of Dr Faustus, van Marlowe, den Engelschen dramaturg uit de zestiende eeuw, hoofdzakelijk afgestemd op het schilderachtig uiterlijk der avonturen van den Duit- | |||||||||
[pagina 426]
| |||||||||
schen duivelskunstenaar en nog gedeeltelijk middeleeuwsch van inslag, was er een genie als Goethe noodig om den alouden doctor Faustus uit de voorvaderlijke volksboeken te verheffen op het plan van den tragischen, innerlijk verscheurden mensch uit onze tijden, die de waarheid zoekt op het gladde pad tusschen hemel en aarde, zonder zijn menschelijk hart te verloochenen. Goethe schonk zijn held voor ons een definitieve gedaante, Berlioz zou later in zijn Damnation de Faust die gedaante muzikaal onderstrepen. Het aanschijn van onze wereld zou volstrekt moeten veranderen, onze moraal, onze filosofie en onze ‘condition humaine’ totaal gewijzigd worden, - wie weet, het atoomtijdperk? -, om ook den Faust van Goethe, die zoo algemeen menschelijk is, voor een anderen te kunnen ruilen.
Vergis ik mij echter, wanneer ik de meening opper, dat deze theorie voorloopig, - ik leg den nadruk op voorloopig -, geenszins op de figuur van Don Juan toepasselijk is? Niet alleen omdat zijn naam op het eerste zicht een veel geringeren sector van het menschelijke zieleleven bestrijkt, doch vooral, en dàt is wel de hoofdzaak, omdat zijn figuur tot nog toe in de literatuur nimmer een zulkdanige allure verkreeg dat ze, zooals Goethe's Faust, iederen lateren kunstenaar door haar overweldigende kracht allen lust tot herschepping ontnam. Namen als deze van Tirso de Molina, Molière, de Maupassant, Byron, Poesjkin, Tolstoj of d'Annunzio wekken weliswaar, alleen door hun klank reeds, een zeker ontzag, doch nooit heeft het oeuvre van den eene den scheppingsdrang van den andere door zijn alomvattende superioriteit lamgelegd. Na de reeds geciteerde namen, waaraan ter illustratie en volledigheidshalve nog deze van Mérimée, Rostand, de Musset, Shadwell, Richardson, Lenau, Hoffman, Goldini en Shaw kunnen toegevoegd, zou het voor sommigen misschien vrij naïef klinken, als we meteen beweerden, dat de jonge Antwerpsche Franschtalige dramaturge Suzanne Lilar met haar tooneelspel Le BurladorGa naar eind(1), - De Verleider -, aan de eeuwenoude silhouet van den wispelturigen Andaloesischen minnaar eindelijk haar vasten, eeuwigen vorm heeft geschonken. Toch willen we graag het gevaar loopen van voorbarigheid te worden beschuldigd, door hier zonder | |||||||||
[pagina 427]
| |||||||||
aarzeling vast te stellen, dat Le Burlador een der origineelste en ook meest menschelijke interpretaties is, die we van het eeuwenoude thema kennen. Tot nog toe scheen er steeds iets den kunstenaar te weerhouden zich geheel van den Spaanschen renaissance-Don Juan, geschapen door Tirso de Molina, na raadpleging van een Seviljaansche kroniek uit de XIVe eeuw, af te keeren en veel meer nieuw bloed dan da Ponte hem reeds schonk in zijn libretto voor Mozart's opera, - en dat bleek nagenoeg nihil -, werd den legendarischen verleider meestal niet verstrekt. Zelfs bij Molière vinden we nog steeds het in laatste instantie moraliseerende exempel van den cynischen tombeur de femmes die, dank zij een bovenaardsche tusschenkomst, zijn welverdiende straf zal ondergaan en door het bezielde grafbeeld van één zijner slachtoffers met huid en haar naar de hel wordt gesleept. Het zal sommigen misschien vreemd doen opkijken, dat onze geestdrift voor het drama van Suzanne Lilar niet ingetoomd wordt door het uitspreken van Molière's naam. Indien we een oogenblik aannemen, dat het mogelijk is twee litteraire werken, door haast drie eeuwen van elkaar gescheiden, met elkander te vergelijken, dan moeten we toegeven dat de Don Juan van onze tijdgenoote wellicht veel minder ‘knap’ is, zulks vooral uit het standpunt van de scenische techniek, minder sprankelend van innerlijk dynamisme en misschien wel veel minder blijken geeft van een algemeene menschenkennis. Doch daarentegen zijn de onmiskenbare kwaliteiten van Le Burlador mij persoonlijk veel liever, dan de briljante, maar niet zelden oppervlakkige bekoringskracht van Molière: een diep poëtisch gevoel, een prachtige peiling der menschelijke ziel, - zoowel de mannelijke als de vrouwelijke -, geconfronteerd met het raadsel der liefde en last but not least: een geheel nieuwe interpretatie der psychologie van den gewoonlijk zoo traditionneelen Don Juan. Hoe hadden tot nog toe de meeste kunstenaars diens wezen uitgebeeld? Op enkele détails na was hij ons steeds verschenen als den onweerstaanbaren Spaanschen hidalgo, verzot op iederen vrouwenrok, - ‘il enrôle pour maîtresses des bourgeoises, des comtesses, des femmes de toute espèce, de tout âge et de tout rang’, zingt zijn dienaar Leporello in de opera van Mozart -, behept met een onthutsend cynisme, | |||||||||
[pagina 428]
| |||||||||
dat hem in de armen van de eene reeds naar het bed van de volgende doet verlangen, in het gunstigste geval gewapend met een zekeren humor, die hem zijn laagheid door lezer of toeschouwer bij tusschenpoozen eenigszins doet vergeven. Met behulp van moderne wetenschappelijke of pseudo wetenschappelijke termen zou men hem kunnen noemen: een geval van endocrinale hypertrofie, op psychisch gebied gecomplementeerd door Freudiaansche libido- en Adleriaansche machtscomplexen. Verder reikte zijn gestalte niet en des te grooter is de verdienste van de Antwerpsche kunstenares den alouden Don Juan herschapen te hebben tot een geheel ander, een veel ‘moderner’ wezen: demonischer misschien dan de verleider van weleer, - heette het tooneelspel niet eerst l'Ange du Démon? -, doch menschelijker tevens, oneindig ingewikkelder dan deze van Molière die, zooals vele personages van den Franschman, ons wel als een ‘type’ voorkomt, getooid met al het uiterlijk kenschetsende, hem doorgaans toegedicht, maar die daarom ipso-facto nog niet diep is. Tot op het oogenblik dat de eerste acte aanvangt, - Don Juan verlaat de vertrekken van Gravin Isabella, waar hij binnengedrongen is in de gedaante van Octavio, haar verloofde -, heeft de held wellicht geleefd als zijn tallooze voorgangers. Doch het besef, dat hij in staat is tot het koesteren van een ware groote liefde en zijn verlangen naar een onvervulbare trouw, gepaard aan het bewustzijn van den vloek die op hem rust, zullen hem groot maken in het aanschijn van den reddenden dood, die hem verlost van den doem in zijn bloed en zijn liefde heiligt. Groote verwondering kan het ons niet baren dat de auteur, - zelf een vrouw - het Don Juan-probleem in de eerste plaats bekeken heeft uit het standpunt van de vrouw, wat vooral haar gravin Isabella een diepte en een schoonheid verleent, die men niet licht vergeet. Tegelijkrtijd bewondert men den moed en de eerlijkheid, waarmee Suzanne Lilar haar onderwerp, - delicaat inderdaad, vooral onder de hand van een vrouw -, heeft aangedurfd. Ziehier de gevoelens van Isabella na den eersten nacht met Don Juan: ‘Pour la première fois, j'ai goûté le délice de me laisser emporter, dévorer, d'être une proie. C'est cette nuit seulement que je suis née. Tout est neuf, tout est fort, comme au premier | |||||||||
[pagina 429]
| |||||||||
matin du monde. Tu sens bon, mon amour! Sais-tu que tes cheveux sentent l'encens?’ Later in de tweede acte: ‘Auprès de vous, on se sent deux fois nue’. En verder nog in hetzelfde bedrijf: ‘Et puis celle où tu me fis des caresses que je trouvia d'abord si basses, si viles. Tu me fis sentir la volupté de se dégrader devant ce qu'on aime le plus au monde. Quelles délices d'échapper à son orgueil. Je me souviens de nous avoir vus, toi et moi, comme une étrange et monstrueuse fleur de chair. Il me semblait être remontée au coeur même de la création, dans un monde fabuleux, un monde où les formes, encore fondues dans la commune matière, attendent de subir leur destination humaine.’ Terloops belichtten we reeds het opvallend nieuwe in Suzanne Lilar's Don Juan: zijn bewustwording van de mogelijkheid tot het koesteren van een oprecht liefdegevoel. Een ander element, dat hem een bijzonder relief verleent, is de herinnering aan de argeloosheid van zijn prille jeugd, die door zijn verrassend nieuwe gevoelens voor Isabella in hem wordt opgewekt, evenals de uitgesproken aantrekkingskracht, die kleine kinderen en sommige dieren op hem uitoefenen. In zijn hart leeft de vage echo van een betere wereld, waar alles helder was en rein, het heimwee naar het verloren ‘derde land’. Isabella is voor hem de volledige bevrediging, lichamelijk en geestelijk, wier verschijning hem de rust wederschenkt uit het tot weemoed nopende, doch niet heelemaal verbeurde paradijs van weleer, waarheen ze hem in hun innig mooie dialogen volgt. Insgelijks geheel nieuw is de wijze waarop Don Juan hier den dood ingaat. In dit werk geen spraak van den cynicus, die zich ofwel tot het laatste oogenblik kranig houdt, ofwel onder het storten van ijdele krokodillentranen door het levende standbeeld van den commandeur naar het vagevuur wordt gesleept. In Le Burlador schrijdt hij met opgeheven hoofd en lichte schreden den dood te gemoet, vol van zijn eenige, ware groote liefde, waarin hij eindelijk zijn ultieme menschelijke bestemming vond, nadat hij in wettige zelfverdediging een hoogwaardigheidsbekleeder heeft geveld: ‘Il marche très droit. Il va devant avec le capitaine. Les soldats suivent. Il se retourne. Il a salué la fille du capitaine’. (Let op de tot het uiterste volgehouden psychologische uitbeelding van het | |||||||||
[pagina 430]
| |||||||||
personage). ‘Ils vont disparaître derrière la chapelle. Il s'arrête, il se penche, il cueille une rose. Ils sont partis.’ Men kan zich met eenig scepticisme afvragen, of het tooneelspel, vrij statisch van opvatting, aan de eischen van een vlotte scenische vertolking beantwoordt. Ik acht me niet bevoegd om met gezag op deze aanvaardbare vraag in te gaan, doch laten we afwachten hoe de Parijsche critiek zal reageeren op de première die, - naar men mij verzekert -, weldra in de Fransche hoofdstad plaats vindt. Ondertusschen willen we na de voorafgaande beschouwingen, hoofdzakelijk in verband met de zielkundige interpretatie der hoofdpersonages, nog even de aandacht vestigen op den litterairen rijkdom der taal van Suzanne Lilar. Haar dialogen belichamen het begrip ‘woordkunst’ in de schoonste, beteekenis, die er kan worden aan gehecht. De taalpracht is hier geen camouflage van een schamelen inhoud, geen pijnlijk ontbreken van iederen wijsgeerigen ondergrond, doch de konsekwente uitdrukking van de originaliteit en de verhevenheid der stof, een lenig, beeldrijk en ‘mannelijk’ proza, waarin ieder woord, zelfs het schijnbaar onbelangrijkste, fosforesceert van een diepe, innerlijke beteekenis, die het een grootere draagkracht verleent, dan men op het eerste zicht bereid is aan te nemen. Misschien zal een obstinaat realist opwerpen, dat de conversatietoon in Le Burlador niet in de geringste mate beantwoordt aan de door de werkelijkheid verstrekte gegevens. Het lijkt me vrij gemakkelijk dit argument te weerleggen, door er op te wijzen, dat de schrijfster heeft gestreefd naar een ten top gevoerde zielsveruiterlijking, naar een zoover mogelijk doorgedreven dieptepeiling der menschelijke psyche, streven dat de taal een elliptische gebaldheid en een innerlijke geladenheid schenkt, die inderdaad de werkelijkheid ver voorbijstreven en voorbijstreven moéten. Wanneer we, - in strijd met een alomheerschende m.i. vrij snobistische opvatting -, bereid zijn aan te nemen, dat ook het expressionisme tot harmonische, haast klassiek harmonische vormgeving aanleiding kan geven, - heeft Teirlinck zulks destijds niet afdoend met zijn tooneelexperimenten bewezen? -, dan is Le Burlador misschien niet anders dan een uiting van het expressionisme in zijn hoogsten en zuiversten vorm. En we herhalen, wat we hierboven | |||||||||
[pagina 431]
| |||||||||
reeds zeiden: goed tooneel of niet, sommige der liefde-dialogen uit dit drama behooren tot de schoonste, die we ooit onder oogen hebben gekregen. Ziehier als laatste voorbeeld een fragment uit het slot van de laatste acte: Isabelle: Je renaissais à peine qu'il me fallait vous regarder encore, surprendre sur vos traits les derniers reflets de cette lumière intérieure qui vous avait éclairé comme une matière translucide. Mais déjà vous abandonniez votre visage d'attente pour prendre cette majesté que vous donne l'accomplissement de l'amour. Vous n'apparteniez plus au monde. Déjà vous étiez un gisant. Il n'aurait fallu qu'arrêter les battements de ce coeur inquiet pour faire de vous un mort admirable. Don Juan: J'aimais aussi votre visage, Isabelle. Il était comme une aube claire. Isabelle: Mais vous aimiez tous les visages, mon amour. Don Juan: Réellement, j'ai aimé le vôtre d'une tendresse particulière. J'y avais mes habitudes, mes familiarités, mais il est vrai que j'ai aimé beaucoup d'autres visages. J'ai aimé les visages des enfants qui jouent dans les ruelles, des petites filles qui s'en vont avec un panier trop lourd, et le visage de beaucoup de bêtes et de tous les chiens.’ Ik geloof niet bevreesd voor overdrijving te moeten zijn, wanneer ik deze beschouwingen besluit met de vaststelling, dat Suzanne Lilar met haar Burlador niet alleen de Fransch-Belgische, doch ook de moderne Fransche letteren in het algemeen met een merkwaardig oeuvre heeft verrijkt. Is ook hààr Don Juan wellicht niet dé definitieve interpretatie van den eeuwigen verleider uit de overlevering, zooals Goethe's Faust den duivelskunstenaar uit de oude volksverhalen een vaste gestalte schonk, toch meen ik, dat haar opvatting van den eindeloos gecompliceerden held diens gedaante volstrekt vernieuwd en aangepast heeft aan de visie van onzen tijd. Uit de assche der getaande overlevering is Don Juan, onder de hand der begaafde Antwerpsche schrijfster, als de vogel Phoenix, na volstrekte loutering in nieuwen glans en menschelijker dan ooit herrezen. HUBERT LAMPO. | |||||||||
[pagina 432]
| |||||||||
Steeds ‘Opstanding’ door ‘Alleen maar liefde’Geen hiaat tussen Leo Tolstoi en Vanda VasiliëvskaAls ik 't wel heb, dagtekende de enige Nederlandse uitgaaf van Tolstoi's Opstanding, van 1912. De Antwerpse uitgeversfirma Het Kompas heeft tans een nieuwe druk van dit werk bezorgd, in een Nederlandse vertaling van J. Leclée, die in een zuivere taal is gesteld en zich vlot laat lezen. Een verheugende en belangrijke gebeurtenis, omdat ze, naar we hopen, een groter schaar van lezers zal bekend maken met het Tolstoiaanse meesterwerk, waarvoor, totdusverre, het grote publiek meestal Anna Karenina, of ook wel Oorlog en Vrede heeft gehouden. Anna Karenina werd ten minste al twee keer, en goed, door Greta Garbo uitgebeeld; daarentegen werd Opstanding indertijd minder goed verfilmd door Edwin Carewe. Uiteraard evenwel laat zich Opstanding veel minder dan Anna Karenina door de film of het toneel dienen, om dezelfde reden waarom het hier ook als roman minder makkelijk bij het grote publiek ingang blijkt te hebben gevonden. Anna Karenina is het meesterwerk van Tolstoi's eerste levenshelft, toen hij nog een mondain officier en, als kunstenaar, vooral een estheet was; Opstanding schreef hij als zeventigjarige, als de bekroning van zijn tweede levenshelft, nadat hij, de graaf, moezjik was geworden, en van estheet gegroeid tot denker en religieus ethicus. Die groei heeft destijds aanleiding gegeven tot pijnlijke discussies tussen Tolstoi en zijn vrienden, o.m. Toergeniëv, die de grote schrijver wilden bezweren vooral naar zijn kunstenaarsinstinct te luisteren, dat hij toch niet kon verloochenen, en dat in zijn werk tot zgz. tegenstrij- | |||||||||
[pagina 433]
| |||||||||
digheden leidde, tegenover de ideeën die hij als denker wilde bewijzen. Gezien met onze tijdsafstand, zouden wij tans geneigd zijn veeleer deze discussies-zelf vrij theoretisch te vinden. Is de ware kunstenaar ook niet altijd een denker, en was Toergeniëv zèlf dat niet? Diens heerlijke werk moge dan intuïtiever zijn geschreven - daarnaast blijft dat van Tolstoi oprijzen als een van de grootste pogingen tot verwezenlijking van de Platonische wijsheid: dat het Goede boven het Schone dient te gaan. Aldus beschouwd is Anna Karenina een ‘negatieve’ roman. Anna Karenina begint met onschuldig te zijn; haar schoonheid leidt tot romantische liefde en deze tot echtbreuk; de bewijsvoering is ‘à rebours’: op 't eind wordt het kwaad door het noodlot gestraft. Opstanding daarentegen is volledig ‘positief’: de evolutie gaat van kwaad naar goed, als een traag maar door niets meer aan 't wankelen te brengen bouwwerk van zielsverheffing, en onder steeds strenger uitschakeling van alle esthetische schoonheid en romantisme. Wanneer Prins Niëchlioedov, als lid van de criminele jury, in een van misdaad beschuldigde prostituée het meisje herkent dat hij als student heeft verleid, ontwaakt zijn geweten. Met Slavische zielskracht overwint hij zijn egoïsme, zijn vrees voor schande en bespottelijkheid: hij verklaart zichzelf schuldig, hij zal Maslova tot in Siberië volgen, en ze huwen om haar lot te verzachten. Zijn tweede strijd gaat tegen Maslova zelve, om uit de verdorven vrouw weer het zuivere meisje van eertijds te doen opstaan. Als derde etape komt dan Niëchlioedov's besef, dat heel de maatschappij mede verantwoordelijk is voor alle bestaande misstanden, en, consequent tot het uiterste, zoals alleen een Rus dat zijn kan, doet hij vrijwillig afstand van zijn goederen en verdeelt zijn land onder de boeren. Zijn woord gestand, volgt hij het voetkonvooi der veroordeelden door de sneeuw, het slik en de alsmaar gruwelijker gevangenissen, waarmee de weg naar Siberië bezaaid is. Ten slotte wordt bij gratie van de tsaar Maslova's straf verzacht en weigert zij Niëchlioedov's laatste offer te aanvaarden: zij zal, hoewel zij hem nog liefheeft, met een ander veroordeelde in 't huwelijk treden. Niëchlioedov heeft zijn taak aan zichzelve en aan haar volbracht - beiden zijn ze opgestaan - hij kan zijn werk nu aan het | |||||||||
[pagina 434]
| |||||||||
gehele mensdom voortzetten. Wat hij heeft gedaan bij monde van zijn schepper, Leo Tolstoi, de nieuwe apostel van het Christelijk Communisme. Een gewoon romancier of kineast zou ook de jeugdliefde van Niëchlioedov voor Maslova weer op hebben doen staan en hun huwelijk toch hebben voltrokken; de oudere Tolstoi daarentegen sluit op een Evangelische apotheose, met verscheiden bladzijden aanhalingen uit het Nieuwe Testament. ‘Zoekt het Rijk Gods en Zijn Gerechtigheid, en al het overige zal u op de koop toe worden gegeven...’ Zo verheven van idee, zo schoon van moraal is dit werk, dat men een beetje verlegen is om ook nog uiting te geven aan zijn artistieke bewondering er voor: voor die krachtige bouw, voor die zuivere, onvergetelijke tekening, voor al die rijke, moeilijke, bewonderenswaardige eenvoud van een oud Meester. Want vond die Meester dat alles zelf niet ijdel, in zo verre men het boven of zelfs maar nààst zijn ethische Idee mocht beschouwen? Laten we dan tot het eind bij die Idee blijven. Opstanding - Voskresenië! Is ooit een letterkundig werk zo zijn titel waardig geweest? Met ontroering en enthusiasme begroeten we dan ook deze Nederlandse herdruk er van, op dit voorzienige ogenblik, dat een zwaar om zijn zonden gestrafte mensheid meer dan ooit de weg, de enige weg naar zijn heil en geluk moet gewezen worden. Sprekende, terloops, van revolutionnairen en politieke partijen, doet Tolstoi dat niet met ongemengde gevoelens van sympathie; maar, tàns gezien, blijkt hijzelf niet een der grootste Russische en wereldrevolutionnairen te zijn geweest? In Opstanding liggen in detail de kolchozen en sovchozen geschetst die de Soviëts een kwarteeuw later hebben gerealiseerd, en Tolstoi's ideeën over gerecht en gevangenissen zullen licht eens op een dag onze laatste en schoonste wijsheid blijken te zijn: dat niemand het recht heeft zijn broer te rechten. Tolstoi's Opstanding is het nieuwste Evangelie van de ware Christen als van de ware Communist. Beiden zullen het met vrucht lezen en herlezen; de eerste zal hij aan de Daad, de tweede aan het Woord en aan de Geest herinneren, die, hier als hiernamaals, saam moeten gaan willen we ooit het Koninkrijk Gods verdienen. | |||||||||
[pagina 435]
| |||||||||
De Soviëtromanschrijfster Vanda Vasiliëvska is van Poolse afkomst en gehuwd met de bekende Oekrainische dramaturg Alexander Korneitsjoek, die, sinds het begin van de oorlog, al een drietal keren een Stalinprijs heeft gewonnen. Gedurende de oorlog was zij, als ongeveer alle Soviëtauteurs, frontlijncorrespondente en verwierf rang van officier in het Rode Leger. Door haar roman De Regenboog (‘Radoega’) en de er naar gedraaide film, is haar naam tans wereldkundig geworden. Samen met de grootse trilogie Langs de Lijdensweg die Alexei Tolstoi nog vóór zijn dood heeft kunnen voltooien (het eerste deel verscheen twintig jaar geleden), werd ook Vasiliëvska's Regenboog in 1943 met de Stalinprijs van 1e klasse voor de roman bekroond. Dit werk is een beklemmend relaas van Teutoonse wreed-, en Russische verbetenheid. Het werd geschreven zoals men een wapen smeedt, in het vuur van de haat, en ongetwijfeld heeft het als dusdanig, op niet te onderschatten manier meegeholpen om de vijand neer te vellen. Vandaar dat het zeker steeds een historische plaats in de Russische letteren zal behouden. De nieuwe, tans tot ons gekomen roman van Vanda Vasiliëvska, Alleen maar Liefde, bezit evenwel, in m.i. hoger en zelfs volmaakte mate, ook datgene wat bv. Tolstoi's Oorlog en Vrede tot meer dan een historisch kunstwerk, een artistieke reportage, heeft gemaakt. Ik meen dat, wanneer later de lijst zal worden aangelegd van de werken, die dan zullen blijken niet vooral de oorlog te hebben behandeld, maar steeds de mens en zijn hogere betekenis, gepeild bij het grote licht van die verschrikkelijke beproeving - dat op dié lijst, Vasiliëvska's boek nog een eerste plaats zal bekleden. Wellicht in verband met deze karakteristiek, laat het zich minder op het slagveld situeren dan al op de Weg zurück, tussen Latzko's hospitalen en de alkoof uit Vier van de Infanterie. Maar ook daar, op dat halve-vredesfront, nog met typisch-Russische, dat is: heroïsche, zielsperspectief. Evenals in Regenboog smeedt Vasiliëvska met haar nieuwe roman een wapen, maar ditkeer in het vuur der liefde; geen wapen voor voorbijgaande strijd onder mensen, maar voor de eeuwige strijd, van elke nieuwe mens in zichzelf. Regenboog heeft meegevochten om een oorlog in de tijd te winnen; Alleen maar Liefde bouwt aan vrede buiten de tijd, en zo voorbeeldig af en | |||||||||
[pagina 436]
| |||||||||
afdoend zijn die amper honderd-en-zoveel bladzijs zielspropaganda, zo dramatisch sterk zijn ze en zo zeker voeren ze naar de hoogste harmonie, die de mens in zichzelf kan bereiken, dat hier vast aan alle vereisten voor het meesterlijke kunstwerk werd voldaan. En hiermede wordt weer eens een getuigenis afgelegd van wat ik de universaliteit der Russische literatuur heb genoemd; waardoor haar classieke auteurs zowel als haar Soviëtmeesters zonder de minste hiaat elkaars voorbereiding blijken en elkaars voortzetting blijven, en die een product van de ingeschapen jeugdkracht van de Russische ziel moet wezen. Die kracht, waardoor, biologisch, Rusland ook weer deze oorlog niet kón verliezen; waardoor, politiek, het zeker geen toeval is dat Rusland de U.S.S.R. is geworden; en waardoor, metafysisch, de gehele Russische werkelijkheid moet beschouwd worden als de modernste en grootste verwezenlijking van de Platonisch-Christelijke leer, dat het Goede voor het Schone dient te gaan. Van deze verheven idee, is Vasiliëvska's nieuwe boek een van de zuiverste werken die de wereldliteratuur in de laatste decennia rijker is geworden. Men vergelijke eens met wat, na de vorige oorlog, en van hetzelfde thema: een man komt verminkt uit de strijd terug, hoe wordt de verhouding tussen hem en zijn vrouw? - wat daarvan een Lawrence met zijn beruchte Lady, en een Morgan, met zijn veelgeprezen Fountain hebben gemaakt. Pornografie de eerste, onder de brutale leus van ‘laten ve biologisch eerlijk zijn’ zoals dat tegenwoordig heet; en de tweede, onder allerlei esthetiserende zielkunde en wijsgerigheid zelfs, in de grond dezelfde apologie van een klier, waarvoor de geest heeft gecapituleerd. En men leze tans Vanda Vasiliëvska, een auteur uit het zgz. land van de vrije liefde, waar de familie ontluisterd werd, etc., maar die ons met Alleen maar Liefde een boek heeft geschonken, waar het Westen blijkbaar niet meer in staat toe is. Een boek dat niet zuiver uit onnozelheid is, maar edel door zielskracht. Het verlustigt zich niet in nodeloze details, als Lawrence en consorten, maar het ontduikt geen wezenlijke moeilijkheden. Het compliceert zijn personages niet om daaruit, als meer dan één auteur hier in 't Westen, tot wanschapen gevolgtrekkingen te komen, maar het herleidt ook zijn mensen niet tot hand- | |||||||||
[pagina 437]
| |||||||||
zame schema's. Zijn drie hoofdpersonages zijn intellectuelen: een ingenieur, Grigori Tsjernov, kapitein in het Rode Leger; diens vrouw, Maria, assistente in een hospitaal; en haar chef, Dr. Vorontsev (wiens naam misschien doorzichtig is: ‘voron’ betekent raaf en ongeluksvogel). Tussen Grigori en Maria heerste, beiden waren jong en mooi en immers intellectuelen, een grote liefde met romantisch-esthetische karakteristiek. Vorontsev houdt, in stilte, op dezelfde manier van Maria, die zulks wel kan vermoeden maar er geen aandacht aan schenkt. Dan wordt Grigori, op het front, voor zijn leven verminkt. Zijn eerste beweging - nóg romantisch-esthetisch - is nooit naar Maria terug te keren. Vorontsev, steeds in gevecht met zijn eigen hart, gaat hem evenwel halen. Maria's eerste reactie is dan eveneens nog esthetisch-romantisch: door het fysieke afgrijzen, dat haar man haar inboezemt, waant ze haar liefde gedood. Maar wanneer ze in het hospitaal een eenvoudig boeremeisje zielsgelukkig haar jongen ziet afhalen, al is die dan ook voor zijn leven verminkt, en wanneer ze de vertwijfeling bijwoont van een elegante vrouw, wier man, een kolonel, ‘dood is, onherstelbaar, voor altijd!’ - dan, bij die woorden, scheurt opeens de beneveling om Maria: haar Grisja lééft, het hulsel werd geschonden, maar op die schending van haar jongen was 't boeremeisje zelfs trots, en in dat hulsel leeft steeds hààr Grisja! Op dat ogenblik wordt in haar ziel het zilver van haar esthetische liefde tot het goud van de ethische: haar man is niet enkel haar beminde, maar ook haar kind. En terwijl in de Moskouse nacht de overwinningssalvo's worden afgeschoten, kust ze dat kind, èn ook al weer haar beminde, en streelt met voorzichtige vinger over dat ‘schone’ geschonden gelaat, waardoor en waarvoor, buiten in de nacht, de rode zegesterren neerregenen... Prosto Lioebov, Alleen maar Liefde. Maar welk een liefde voor de geest orgelt ons uit Vasiliëvska's boek integen! Honderd en nog enkele bladzijden, poesjkiniaans zuiver, met een dostoiëvskiaanse gloed van liefde van medelijden, en een wijgeur van zieleopstanding, die aartsvader Tolstoi zeker welgevallig zou zijn.
JOHAN DAISNE. | |||||||||
[pagina 438]
| |||||||||
SpellingvereenvoudigingUit de argumenten door tegenstanders van elke spellingwijziging naar voren gebracht, blijkt maar al te duidelijk dat tie meesten onder hen nooit de ‘Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling’ van L.A. Te Winkel gelezen hebben, dat zij dus niet weten op welke principes deze regels berusten en dat zij wijders weinig of geen aandacht hebben besteed aan de literatuur die over dit onderwerp werd gepubliceerd. Het kan dan ook niet anders of er worden nog dagelijks bewijsgronden aangevoerd, die bij herhaling werden weerlegd. Een van die argumenten, dat bij iedere gelegenheid wordt voorgeschoteld, luidt: de nieuwe spelling is een verarming van de taal. Tientallen van keren werd reeds aangetoond dat deze bewering, op zijn zachtst gezegd, een ketterij is, en toch duikt ze steeds weer op. Het vraagstuk over het alfabet is op verre na nog niet opgelost, maar toch weten we met zekerheid dat het oudste schrift, het natuurlijkste waarschijnlijk, - datgene dat men zowel in Amerika als in China en Mesopotamië heeft ontdekt - het ideografisch schrift is en dat de meeste ideografische schriften naar het syllabisch schrift streven. Uit dit syllabisch schrift is dan het consonantisch schrift ontstaan, dat alleen de medeklinkers aanduidde - ook wel af en toe maar niet regelmatig de vocalen - en uit het consonantisch schrift der Feniciërs hebben de Grieken hun alfabet gesmeed, de voorloper van wat wij allen nu in West-Europa gebruiken. Wie hierover meer wenst te weten, verwijs ik naar de leerrijke studie van James Février over ‘La Genèse de l'Alphabet’, dat in deel VI (1938) van de ‘Conférences de l'Institut de Linguistique de l'Université de Paris’ verscheen. Het Griekse alfabet wenste alleen de klanken, niet de gedachten weer te geven, en het alfabet dat wij nu voor onze | |||||||||
[pagina 439]
| |||||||||
taal bezigen en dat ons, over het Latijn, van de Grieken gekomen is, is dus oorspronkelijk een fonetisch alfabet, waarmede men getracht heeft, in de mate van het mogelijke, de gesproken klanken te reproduceren. Dat deze weergave slechts bij benadering geschiedt, blijkt onmiddellijk uit het feit dat men maar over een gering aantal tekens beschikt. Het internationaal fonetisch schrift, dat nu algemeen door de fonetici en de dialectologen wordt gebezigd, omvat, naast de meeste gewone tekens van het alfabet, een nog groter aantal nieuwe en een dozijn diacritische tekens. In 1913 schreef Henry Sweet, de grondlegger van de Engelse taalwetenschap, in ‘The practical Study of Languages’: ‘In fact, phonetics is almost as old as civilization itself. The Alexandrian grammarians were not only phoneticians - they were spelling-reformers! Few of those who mechanically learn the rules of Greek accentuation by way of gilding the refined gold of their scholarship have any idea that these to them unmeaning marks were invented by the Alexandrian grammarians solely for the purpose of making the pronunciation of Greek easier to foreigners. The Romans, too, were phoneticians: they learnt Greek on a phonetic basis, as far as their lights allowed them. The Sanskrit grammarians were still better phoneticians. It is the unphonetic, not the phonetic methods that are an innovation.’ Iedereen is er zich van bewust dat een spelling, volkomen adequaat aan de uitspraak, een zuivere fonetische spelling dus, om practische redenen volkomen onmogelijk is. Het lezen van dergelijk schrift zou tot enkele bevoorrechten beperkt blijven en het schrijven zou zonder de minste twijfel in hoge mate worden bemoeilijkt. Ook een volkomen rationele en consequente spelling is een onbereikbaar ideaal, omdat de taal steeds verandert en de spelling deze veranderingen, die niet op een bepaald ogenblik gebeuren, maar geleidelijk, onmogelijk op de voet volgen kan. Het is echter niet omdat de spelling de uitspraak niet precies hoeft te reproduceren, dat men de klanken, die in de beschaafde uitspraak worden gehoord, willekeurig zou mogen weergeven. Hiervoor bestaan vaste tekens. De waarde, die wij aan deze tekens hechten, berust op een overeenkomst en het is dan ook vanzelfsprekend dat een | |||||||||
[pagina 440]
| |||||||||
wijziging in deze overeenkomst de taal in geen geval kan aantasten. Dat wil niet zeggen dat de spelling geen invloed kan uitoefenen op de uitspraak van de taal. Wie, in Zuid-Nederland, zou iets dergelijks durven beweren, als hij dagelijks getuige kan zijn van de op-de-letter-uitspraak van welwillende dialectsprekers die zich inspannen om beschaafd te spreken? Dit belet echter niet dat taal en spelling twee onderscheiden dingen zijn, die maar al te gemakkelijk dooreen worden gehaspeld. Het schrijven van dubbele ee of enkele e, van dubbele oo of enkele o, van sch of s (de eerste drie regels van het Besluit), is een zuivere spellingkwestie en heeft met taal niets te maken. De principes, die ten grondslag liggen van de Spelling De Vries en Te Winkel, worden door de auteurs in het hoofdstuk over ‘de algemeene spelregels en hunne onderlinge verhouding’ breedvoerig uiteengezet. Deze principes zijn ten getale van vijf: 1. de regel der beschaafde uitspraak ‘die uit zijnen aard alle andere regels overheerscht’; 2. de regel der gelijkvormigheid; 3. de regel der afleiding; 4. de regel der analogie, en tenslotte 5. de regel der welluidendheid. Maar de orthographie van De Vries en Te Winkel berust voornamelijk op de twee grote spellingbeginselen: overeenstemming met de uitspraak en aanwijzing van de afleiding en den oorspronkelijken vorm der woorden (Voorbericht, p. VII). De twee Noordnederlandse auteurs waren er van overtuigd dat zij deze twee grote spellingbeginselen, op gelukkige wijze verenigd, hadden weten te eerbiedigen (Voorbericht, p. VII). Wie de Grondbeginselen aandachtig en zonder vooringenomenheid doorleest wordt echter onmiddellijk getroffen door de wanverhouding die heerst tussen de overeenstemming met de uitspraak en de etymologie. De harmonie die zich opdrong tussen de beschaafde uitspraak en de afleiding is verbroken. Feitelijk zijn De Vries en Te Winkel slachtoffers van de toen ophefmakende ontdekkingen op het gebied der vergelijkende taalwetenschap. Zij hebben aan de verleiding niet kunnen weerstaan de etymologie, waar het maar enigszins mogelijk bleek, in de spelling te betrekken. Dit blijkt vooral duidelijk uit de behandeling van de scherplange e en o. Ze zeggen o.m. op pp. 39-40: ‘Als wij bv. aan beenen en boomen scherpe klinkers toeschrijven, is zulks niet, omdat het Hoog- | |||||||||
[pagina 441]
| |||||||||
duitsch bein en baum zegt, maar omdat wij o.a. door het Hoogduitsch weten, dat onze eigene voorouders eenmaal bain en baum hebben uitgesproken’. Een paar regels verder luidt het: ‘De redactie erkent, dat de dubbele vocaalspelling niet zonder last is voor het practische gebruik; zij behoudt ze evenwel, omdat zij meent het bestaande niet te mogen afbreken en geene groote veranderingen, maar alleen verbeteringen in de toepassing van erkende regels te moeten voorstellen. Daarom heeft zij er niet aan gedacht ze ook op de a en u toe te passen, en bv. naast va-der, za-del, u-ren enz. jaa-ren, daa-den, wij vuu-ren enz. te schrijven, ofschoon daarvoor gelijke redenen bestaan als voor de spelling bree-de, boo-men enz. Aan die bedoeling is het mede toe te schrijven, dat zij het spellen overeenkomstig den oorsprong der e's en o's tot de stamlettergrepen wil beperken, maar ten opzichte van de achtervoegsels naar den klemtoon wenscht te werk te gaan.’ Hierop volgen dan de redenen waarom in zekere gevallen dubbele ee en oo, in andere daarentegen enkele e en o, al naar gelang van de klemtoon, moet worden geschreven. De regel van het gebruik speelt hier eveneens een voorname rol. Uit dit alles blijkt duidelijk dat heel wat spellingen dienden te worden aanvaard omdat ze nu eenmaal ingeburgerd waren, alhoewel ze in strijd waren met de regel van de afleiding. Een treffend voorbeeld daarvan is de schrijfwijze van het werkwoord ijzen en van ijselijk, die volgens de etymologie met ei zouden behoren geschreven te worden. In hun Naschrift (pp. 220-21) zeggen D.V. en T.W. dat zij graag erkennen dat hun onderzoek ‘niet al de moeilijkheden uit den weg heeft geruimd, die aan het zoo ingewikkeld leerstuk der orthographie onafscheidelijk zijn verbonden’, maar dat zij zich durven vleien dat hun arbeid ‘de zaak toch een stap verder gebracht heeft; dat in de door [hen] aangenomen spelling talrijke gebreken zijn opgeruimd en de tot hiertoe in [hun] vaderland gevolgde schrijfwijze zeker heeft aangewonnen in nauwkeurigheid, zuiverheid, regelmaat en consequentie’. Ze zijn de mening toegedaan dat zij de moeilijkheden, die de spelling in de praktijk en bij het onderwijs oplevert, aanzienlijk hebben verminderd. Zeker, ze hebben de moeilijkheden van de spelling in grote | |||||||||
[pagina 442]
| |||||||||
mate verminderd en de vereenvoudigers zullen wel de eersten zijn om dit te erkennen, maar tevens om er op aan te dringen dat nu ook aan die moeilijkheden, die ze niet uit de weg geruimd hebben, een eind worde gemaakt. Ook anti-vereenvoudigers geven toe dat in het spelsysteem D.V. en T.W. onnodig allerlei etymologische geleerdheid verwerkt is geworden. Waarom zich vastklampen aan enkele etymologische schrijfwijzen, die slechts door een paar honderden filologen zijn gekend? Waarom de spelling nutteloos bemoeilijken en daardoor aan de minder ontwikkelde steeds een zekere minderwaardigheid laten gevoelen? Wil dat nu zeggen dat met een vereenvoudigde spelling geen fouten meer zullen worden geschreven? Zeker niet, want er zijn heel wat mensen die geen visueel geheugen hebben en steeds de gelegenheid te baat zullen nemen, zelfs in de eenvoudigste gevallen, om fouten te schrijven, maar het betekent dat, bij de doorsneemens, de kansen om fouten te schrijven in hoge mate zullen zijn verminderd. Een tweede argument van zekere anti-vereenvoudigers is, dat de vereenvoudigde spelling onesthetisch is, lelijk dus, en er zijn er zelfs die beweren dat schoonheidsgevoel ze belet een bladzijde proza of een gedicht in vereenvoudigde spelling te lezen. Daar valt eigenlijk weinig of niets tegen te zeggen, want ‘de gustibus et coloribus...’, maar ik zou aan die estheten dan toch willen vragen wat ze doen met de homoniemen met zachte en scherplange e's en o's, aan welke vorm ze de voorkeur geven: aan beren of aan beeren, helen of heelen, keren of keeren, stenen of steenen, slepen of sleepen, sloten of slooten, tronen of troonen, kolen of koolen, tonen of toonen? Of ze ruischen boven bruisen, lasschen boven passen, vorschen boven torsen, bosch boven bos, trotsch boven trots of beursch boven beurs verkiezen? We geven grif toe dat in den beginne zekere vereenvoudigingen vreemd kunnen aandoen, maar we weten ook bij ondervinding dat men er zich zo vlug aan went dat men, bij zijn lectuur, niet alleen niet gehinderd wordt door de verschillende spelsystemen, maar er speciaal de aandacht moet op vestigen om te weten of men met Kollewijn, Marchant of D.V. en T.W. te doen heeft. | |||||||||
[pagina 443]
| |||||||||
Regel vijf van het besluit handelt over de naamvalsuitgang -n bij lidwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden of daarmee gelijk staande woorden. Deze regel heeft wel iets met taal te maken. Volgens de spraakkunst duidt deze -n het verschil aan tussen onderwerp en voorwerp bij mannelijke woorden. In hoeverre dat in Zuid-Nederland met de werkelijkheid overeenkomt zal ik maar liefst buiten beschouwing laten, maar de Zuidnederlandse auteurs hoeven zich waarachtig niet in het harnas te laten jagen door deze regel, want het gebruik van die zogenaamde naamvalsuitgang is vrij, behalve dan in staande uitdrukkingen. De Zuid-Nederlanders die het wensen zullen dus nog steeds mogen schrijven ‘hij nam den mooisten appel uit den gansen hoop’ net zoals zij ook nog het recht hebben te schrijven ‘ik heb eene aalmoes aan eenen ouden man en eene blinde vrouw gegeven’. Of zij dat nog lang zullen doen is een vraag die gesteld mag worden. Want zullen zij niet gauw, onder aandrang van het Algemeen Beschaafd, deze uitgangen in eigen mond voelen slijten? Over het voornaamwoordelijk gebruik zegt het besluit dat er aanwijzingen zullen worden gegeven in de volledige woordenlijst die nog moet worden samengesteld. Dit punt is steeds het grootste twistpunt geweest in de spellingstrijd en ik wens dan ook niet het debat hieromtrent opnieuw te openen. De meeste Vlamingen zijn er innig van overtuigd dat zij, in tegenstelling met de Noord-Nederlanders van benoorden de Moerdijk, heel precies het woordgeslacht aanvoelen en ook nooit fouten maken tegen de voornaamwoordelijke aanduiding. Ik wil dit voor velen graag aannemen, maar hun toch de raad geven af en toe het gevoeld woordgeslacht aan dat van D.V. en T.W. te toetsen en aandachtig naar het voornaamwoordelijk gebruik rondom zich te luisteren. Voor het woordgeslacht verwijs ik naar de studie van J.L. Pauwels: Bijdrage tot de Kennis van het Geslacht der Substantieven in Zuid-Nederland (Dl. II van de Werken uitgegeven door de Kon. Comm. voor Top. en Dial., Tongeren, 1938). Denk maar eens even na over het geslacht van aluin - bokaal - boterham - bunder - canapé - chocolade - deeg - draak - dweil - stijfsel - fijt - jenever - zeem - weerlicht - rog - preek, en raadpleeg daarna de woordenlijst | |||||||||
[pagina 444]
| |||||||||
van De Vries en Te Winkel. Wie zou durven beweren dat hij in de gewone omgangstaal nooit zinnetjes gebruikt als: zet die tafel eens goed, hij staat niet op zijn poten - lust jij die chocolade? Hij heeft toch maar een rare smaak. - We krijgen deze maand meer suiker; hij zal wel afslaan op de zwarte markt. Denkt u niet dat men zich dan niet meer zo sterk gevoelt in zijn geloof en dat men gaat beseffen dat die vastheid van het Zuidnederlands woordgeslacht meer fictie is dan werkelijkheid? Het tot een minimum herleiden van de moeilijkheden is een Vlaamse noodzakelijkheid, omdat de vereenvoudiging van de spelling er veel kan toe bijdragen om de kennis van het Beschaafd Nederlands in de hand te werken en aldus onze taal in ons land in aanzien te doen stijgen. Maar het is vooral een sociale noodzakelijkheid, omdat het geen zin heeft tijd en kracht te verspillen aan moeilijkheden die geen baat hebben voor de ontwikkeling van de geest; die tijd en die kracht zouden met heel wat meer vrucht kunnen worden aangewend tot een grondiger kennis van de taal zelf. De bewering van zekeren dat de spelling niet gemakkelijk zijn mag, wijst op een kras egoïsme en een gemis van sociaal gevoel, want in alle Westeuropese landen vergt men voor de kleinste bediening een degelijke kennis van de officiële spelling. Van een politieagent, een gendarm, een kantonnier of een douanier wordt vereist dat hij zijn moedertaal zonder spelfouten moet kunnen schrijven. Vooral sinds de laatste oorlog zijn zowel landbouwer als arbeider, huisvrouw als fabriekwerkster gedwongen geworden hun toevlucht tot de pen te nemen om in contact te kunnen blijven met de hunnen en ook zij hebben volkomen het recht over een spelling te beschikken die niet een massa nutteloze moeilijkheden en valstrikken bevat. Velen denken, maar ten onrechte, dat er in Frankrijk en in Engeland geen bezwaren worden geopperd tegen de zo lastige spelling van het Frans en van het Engels en schijnen niet te willen weten met welke onoverkomelijke moeilijkheden de inwoners van deze landen te kampen hebben. Ook daar zijn sinds jaren tal van de vooraanstaande taalkundigen opgekomen voor een spellingvereenvoudiging, maar hun pogen is totnogtoe vruchteloos gebleken. Wie over de ontwikkeling van de Franse spelling wenst te | |||||||||
[pagina 445]
| |||||||||
worden ingelicht verwijs ik naar het grote werk van Charles Beaulieux, ‘Histoire de l'Orthographe française’ (2 tomes, Paris, H. Champion, 1927), waarin de vorming van de Franse spelling van haar oorsprong af tot in het midden van de 16e eeuw wordt bestudeerd. Van rechtstreekser belang voor ons betoog is de lijvige studie van de bekende drukker van de Franse Academie, Ambroise Firmin Didot, ‘Observations sur l'Orthographe ou Ortografie française, suivie d'une Histoire de la Réforme orthographique depuis le XVe siècle jusqu'à nos jours’, verschenen in 1867 en reeds herdrukt in 1868. Het boek is opgedragen ‘à Messieurs de l'Académie française’. Reeds in 1660, dus vier en dertig jaar vóór de uitgave van het Woordenboek der Academie, had de ‘Grammaire de Port-Royal’ de grondslagen gelegd van het accoord tussen schrift en uitspraak. Zij wenste nl.:
‘Pourquoi donc, gaat Didot verder, après de telles prémisses, tant de contradictions qu'on ne saurait justifier et auxquelles l'esprit logique de l'enfance ne se soumet qu'en faisant abandon de cette rectitude de raisonnement qui nous étonne si souvent et vous force d'avouer qu'en fait de langue la raison n'est pas du côté de l'âge mûr?’ Hij vergelijkt dan verder de spelling van de verschillende uitgaven van het Dictionnaire de l'Académie. De 2e uitgave van 1718 vertoont weinig verschillen met de eerste van 1694, maar in de 3e, van 1740, werden duizenden overtollige letters weggelaten. In de vierde van 1762 wordt een onderscheid gemaakt tussen de vocaal i en de semi-vocaal j, tussen de vocaal u en de consonant v, dit naar het voorbeeld van wat in de Nederlanden was geschied; ook vele spellingen worden vereenvoudigd. In de vijfde uitgave, van 1795, zijn er geen | |||||||||
[pagina 446]
| |||||||||
wijzigingen, maar in de zesde, van 1835, wordt de o door a vervangen in alle woorden waar o als a wordt uitgesproken. Voltaire had het hun reeds voorgedaan. Daarop volgen dan de voorstellen van Didot zelf, die te talrijk zijn om hier te worden behandeld, maar die in hun overgrote meerderheid sindsdien in de zevende uitgave werden toegepast. Een paar alinea's uit zijn inleiding wensen wij hier aan te halen, omdat ze ook voor ons, Nederlanders, leerrijk zijn. ‘Remédier aux imperfections encore si nombreuses de notre orthographe, imperfections qui démentent la logique et la netteté de l'esprit français, serait chose bien désirable à un double point de vue: le bon et rapide enseignement de la jeunesse, la propagation de notre langue et de ses chefs-d'oeuvre. Mais cette tâche est bien plus difficile que ne le supposent ceux qui, frappés des abus, ne se sont pas rendu compte de la nature des obstacles, ainsi que des efforts divers tentés depuis trois siècles pour la solution d'un problème aussi compliqué...’. ‘Tout ce qui peut économiser la peine et le temps perdus à écrire des lettres inutiles, à consulter sa mémoire, souvent en défaut, profiterait à chacun. Car avouons-le, personne d'entre nous ne saurait s'exempter d'avoir recours au Dictionnaire pour s'assurer s'il faut soit l'y, soit l'i, dans tel ou tel mot; soit un ou deux l, ou n ou p dans tel autre; soit un ph ou un th; un accent grave ou un accent circonflexe, un tréma ou un accent aigu, un trait d'union ou même la marque du pluriel, l's ou le x, dans certains mots. Il serait trop long d'énumérer ici les tentatives plus ou moins sensées, plus ou moins téméraires, proposées depuis le commencement du seizième siècle pour la simplification de l'orthographe: les unes, trop absolues dans leur ensemble, dénaturaient le caractère et les traditions de notre idiome; d'autres déroutaient et offensaient la vue en altérant la simplicité de notre alphabet; d'autres enfin, n'avaient peut-être que le tort d'être prématurées et de contrarier des habitudes contractées dès l'enfance, et d'autant plus tenaces qu'elles avaient coûté plus de peine à acquérir.’ L. Clédat, professor aan de Universiteit te Lyon, schreef in zijn ‘Notions de l'histoire de l'orthographe’ (Paris, 1910), waarin hij een aantal verbeteringen van de huidige Franse | |||||||||
[pagina 447]
| |||||||||
spelling voorstelt: ‘Pour discerner le bon et le mauvais dans le fatras orthographique actuel, il est indispensable d'avoir des notions de l'histoire de la langue et de l'orthographe’. Onlangs nog - in het 127e nummer van de ‘Université Libre’, van 5 October 1945 (overgedrukt in nr 7, Nov. 1945, van Pages Françaises) - heeft de bekende Franse linguist Charles Bruneau een lans gebroken voor de verbetering van de spelling. Hij constateert dat in een dorp van driehonderd inwoners, in volle Ile-de-France, de onderwijzer de enige is die met nut het ‘Journal officiel’ lezen kan en in staat is aan een of andere administratie een ietwat moeilijk vraagstuk te onderwerpen en is van oordeel dat, indien in Amerika het Spaans op het punt staat het Frans te verdringen, dit toe te schrijven is aan het feit dat het Spaans, dank zij zijn fonetischer spelling, gemakkelijker aangeleerd wordt. Hij verzoekt de Fransen afstand te doen van hun spellinggewoonten om hun taal te redden, want, zegt hij ‘l'orthographe n'est pas la langue, elle n'en est que le vêtement, un vêtement archaïque et démodé. Il y a six ou sept cents ans que bois se prononçait comme l'anglais boy; le son oi s'est changé en oué, puis en oua: nous continuons à écrire oi. Jadis, les consonnes finales se faisaient entendre: l's de ris et le t de rit étaient articulés; aujourd'hui, nos enfants qui perçoivent le son tan, sont obligés d'apprendre à écrire tan, temps, tant et taon. Des grammairiens subtils se sont ingéniés à inventer de vaines distinctions: cuissot de chevreuil ou de sanglier, mais cuisseau de veau. Enfin, de faux savants ont introduit de regrettables erreurs: ouvrir les cils se dit dessiller, comme si le mot cil commençait par un s. Tout cela du point de vue strictement scientifique, est absurde.’ Met niet minder klem zijn de Engelse taalkundigen in opstand gekomen tegen de wanstaltige spelling van hun taal. In zijn standaardwerk ‘On early English Pronunciation with especial reference to Shakspere and Chaucer (containing an investigation of the correspondence of writing with speech in England from the Anglosaxon period to the present day. Preceded by a systematic notation of all spoken sounds by means of the ordinary printing types)’ (London, 1869; herdrukt in 1930), zegt Alexander John Ellis, een der grootste filologen van Engeland: ‘For my own part I do not see the | |||||||||
[pagina 448]
| |||||||||
value of a standard orthography, but I do see the value of an orthography which reflects the pronunciation of the writer. Our present standard orthography is simply typographical; but in that word lies a world of meaning. It is a tyrant in possession. It has an army of compositors who live by it, an army of pedagogues who teach by it, an army of officials who swear by it and denounce any deviation as treason, an army, yea a vast host, who having painfully learned it as children, cling to it as adults, in dread of having to go through the awful process once more, and care not for sacrificing their children to that Moloch, through whose fries themselves had to pass, and which ignorance makes the countersign of respectability. Accepting this fact, I have arranged all my vocabularies according to this typographical spelling, simply because it will be familiar to all who read this book, and they will, therefore, by its means most readily discover what they require. But I cannot do so without recording my own conviction, the result of more than a quarter of a century's study, that our present standard typographical spelling is a monstrous misshapen changeling, a standing disgrace to our literature.’ Ellis komt dan op tegen de almacht van de Engelse drukkers: ‘At the present day - zegt hij - we have nothing to guide us but the usage of printing offices, on which (and not on the manuscripts of authors) our orthographical laws and the pages of our dictionaries are founded. The most ingeniously contradictory reasons are given for preferring one spelling to another... During the last fifty years a habit of eye has been generated, and spelling has been dissociated in our minds from the expression of sound. But even in the 15th century this was not the case in England... We have not yet settled how to write between two and three thousand of the words in our language, although it must be confessed that we do not find much inconvenience from the uncertainty, and most writers select the spelling which their hand takes from habit without consideration, and do not call the compositor to order if he alters it in print. And compositors, with their authorized superiors, the printers' readers, have habits of their own as to spelling and | |||||||||
[pagina 449]
| |||||||||
punctuation, regarding their author's MS. as an orthographical exercise which it is their business to correct; so that, except in extremely rare cases where the author is opinionated and insists on the compositor “following copy”, no printed book represents the orthography and punctuation of the man of education who writes, but only of the man of routine who prints’ (pp. 589-591). In de Inleiding die hij schreef voor ‘Collins' National Dictionary and Encyclopedia’ zegt Professor Allen Mawer, Provost of University College, London: ‘Few languages have a more difficult system (or lack of system) of spelling than English. Our language started with an imperfect alphabet, and its unphonetic character has been greatly intensified, firstly by our frequent contact with other nations and their languages, either through war, conquest, and trade, or through books; secondly, by the more or less definite fixing of our spelling at the end of the fifteenth century, while our pronunciation is, has been, and always will be changing; thirdly, by sporadic attempts to reform our spelling.’ Laten wij volledigheidshalve aanstippen dat ook de Engels-sprekenden hun ‘Spelling Reform Association’ bezaten en dat hun secretaris E. Jones in het Atheneum-nummer van 10 Juli 1869 hun bezwaren tegen de bestaande spelling voorbracht. In de Verenigde Staten was de oppositie niet minder groot. Prof. F.J. Child, van Harvard University, schreef aan Alexander J. Ellis: ‘I wish you may make the Philological Society take some tenable ground as to orthography in their dictionary. Nothing can be more absurd than the veneration felt and paid to the actual spelling of English, as if it had been shaped by the national mind, and were not really imposed upon us by the foremen of some printing offices.’ Thomas R. Lounsbury, van Yale University, wijdde in 1909 een boek aan ‘English Spelling and Spelling Reform’, waarin hij o.m. zegt: ‘The movement now going on for the simplification of English Spelling has in the few years of its existence attained a success which has never been even remotely approached by any similar attempt in the past... But whatever be the success or failure which may attend the present movement, none the less am I confident that the | |||||||||
[pagina 450]
| |||||||||
English race will not be content to sit down forever with a system of spelling which has nothing to recommend it but custom and prejudice, nothing to defend it but ignorance, nothing but superstition to make it an object of veneration. An orthography which defies the main object for which orthography was created cannot continue, with the advance of knowledge, to be endured forever; for speaking with absolute reverence, it can be said of it that, not being of God, it cannot stand. ...The regard for our present orthography is not based at all upon knowledge, or upon reason. It owes its existence and its strength almost entirely to sentiment... We simply like the spelling to which we are accustomed; we dislike the spelling to which we are not accustomed’. ‘If a man seriously believes that it is essential to the purity and perfection of the English language that honor should be spelled with a u and horror without it; that honorable should be spelled with a u and honorary without it; that meter should have its final syllable in re and diameter and hexameter in er... if, in fine, spelling in different ways words which have the same origin brings him pleasure, why not leave him in the undisturbed enjoyment of this mild form of imbecility? He will not be made happier by being made wiser.’ Hij besluit zijn boek met de volgende woorden: ‘Time which should be spent in learning something valuable in itself, and therefore permanently profitable, is now wasted in mastering empty distinctions in the external representation of words which have no distinction in reality, but are reckoned conventionally of the first importance’. In 1906 werden in de V.S. door een besluit van de Voorzitter Theod. Roosevelt zekere vereenvoudigingen aan de spelling toegebracht.
Naast de door het Besluit voorgestelde wijzigingen zijn er nog andere die door Kollewijn in zijn stelsel werden opgenomen, maar reeds bij het Marchant-compromis wegvielen: zo ies i.p.v. isch, lik i.p.v. lijk. Men zou met evenveel recht de spelling ou voor ou en au, ei voor ei en ij kunnen voorstellen en zich afvragen waarom men niet doot naast doden, slach naast slagen zou mogen spellen, vermits men druif naast druiven en doos naast dozen schrijft? | |||||||||
[pagina 451]
| |||||||||
Er zou ook voor deze wijzigingen heel wat te zeggen vallen, maar men mag niet uit het oog verliezen, dat deze laatste spelling-doubletten in de praktijk minder moeilijkheden opleveren dan ee of e, oo of o en sch of s en dat men bij iedere wijziging van het spellingstelsel datgene moet behouden wat geen - of weinig - moeilijkheden bij het aanleren oplevert, dat men dus zoveel mogelijk moet vasthechten aan traditie. Schreef niet reeds in 1893 de grote Franse taalgeleerde Michel Bréal in de ‘Revue des deux Mondes’ (Nov. p. 112, geciteerd naar de Handleiding van de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal, Heerenveen, 1897): ‘Tout changement à l'orthographe traditionnelle demande un effort à l'esprit. On peut faire cet effort sur deux, sur trois points à la fois, on ne peut le faire sur douze ou quinze.’ Dat de regeling getroffen door de Nederlands-Belgische Spellingcommissie niet door iedereen met even grote blijdschap zou worden onthaald zal wel niemand verwonderen die op de hoogte is van de verschillende stromingen in ons land, maar dat het anti-vereenvoudigers zouden zijn die aan de Commisie het verwijt toesturen dat ze niet doortastend genoeg is opgetreden en nu de lof van de Kollewijn-spelling boven de huidige regeling verkondigen, mag op zijn minst verwonderlijk heten, als men bedenkt dat zij het geweest zijn die het aannemen van de Kollewijn-spelling onmogelijk hebben gemaakt en de vereenvoudigers hebben gedwongen zich met een vergelijk tevreden te stellen. Wat er ook van zij, het hoofddoel door de Commissie beoogd, werd bereikt: de eenheid tussen Noord- en Zuid-Nederland, die in 1934 werd verbroken, is nu - en laten we hopen voor lange tijd - opnieuw hersteld.
WILLEM PÉE. |