| |
| |
| |
De broeder van Hamlet
De derde monoloog
Het is een avond als een droom. Wit en wijd strekt de wereld van sneeuw, de wassende maan staat als een stralende sikkel gehouwen uit het metaalblauw van den hemel en een tallooze schare sterren overstroomt de sneeuwen aarde met kristallen en edelgesteenten. De duisternis zelve flonkert als van een innerlijken gloed. Alleen het water in de diepten is donkerder dan ooit, en enkele zware voetsporen loopen zwart verloren. Een eenzame late gestalte schijnt verdwaald in al dat wit als een kleine aandoenlijke musch, die den weg niet meer vindt.
Luisterend naar de stilte van den nacht en uitstarend naar het lichtspel van maan en sterren en sneeuw, sta ik aan mijn venster tusschen hemel en aarde met de onrust van mijn hart. Met mijn angst, die mij meer en meer opjaagt en verlamt terzelfder tijd. Aan den hoek van iedere straat zou ik iederen voorbijganger willen uitvragen, zou ik iedere gestalte die om den anderen hoek verdwijnt willen nahollen en naroepen, maar meteen ben ik dan zoo moe en sta ik verslagen uit te kijken en te wachten, te wachten op hem, die mij lief als een broeder was. Ik tel de dagen niet meer, dat hij verdwenen is, zonder een teeken, zonder een spoor. Toch kan dit geen verraad van onze vriendschap zijn. Wij hebben te dicht hart aan hart geleefd, wij kunnen elkander nooit meer vergeten. Wat is er dan gebeurd? Waar is hij gebleven?
| |
| |
De kleine verloren gestalte komt over de brug langzaam nader, moeizaam strompelend, af en toe wegzakkend in de diepe sneeuw. Zij moet hier inderdaad onbekend zijn, zij weet niet eens de richting links of rechts. Dan gaat zij ineens op de straatlantaren af en leunt er tegenaan, in het schijnsel krijgt de man als den schemer van een aureool om het hoofd. Hij haalt iets uit den binnenzak van zijn floddermantel, houdt het in het licht en bekijkt het van nabij. Hij brengt iemand een boodschap. Hij brengt iemand wie weet een geheime zoete boodschap. Nu steekt hij naar den kant van de huizen over, tracht de nummers in het donker te lezen, blijft in de diepte vlak onder mij daar staan. En ik hoor met een schok van schrik en verwachting mijn eigen huisbel overgaan, vertrouwd en bevreemdend in den laten avond; ik hoor gedempte stemmen, stappen die naar boven komen, een zacht dringend kloppen aan mijn deur... en daar staat de vreemdeling vóór mij, meelijwekkend en beangstigend in zijn veel te wijde kleeren die van hem niet zijn, mager en vaal, en met trekken zoo hard in zijn wezen gekrast als was het in een oude schors.
Ik wil een zetel naar het vuur toe schuiven, maar hij bedankt met iets van een stroef verweer in zijn houding en den klank van zijn stem. ‘Ik ben een emigrant’, zegt hij gesloten. ‘Ik durf me niet meer wagen in wat warme gezelligheid. Na een uur sta ik toch weer buiten, alleen, op straat - o neen, ik bedoel niets onvriendelijks, het is immers niemand van u allen zijn schuld - maar dan is het leven nog kouder en troosteloozer. Het is daarom maar beter, dat ik mij snel en voorgoed leer harden.’ En hij herhaalt het gebaar van daareven onder de lantaren, tast in zijn binnenzak en strekt den brief in het licht naar mij uit. Mijn hart had het dadelijk goed geraden: de boodschap is voor mij. Maar als ik naar uitleg wil vragen, weert hij mij weer af: ‘Ik zal niets zeggen en ik weet trouwens niets. Ik ken u niet en ik ken den schrijver hiervan niet. Ik moest u alleen maar dezen brief eigenhandig bezorgen - en wat er niet in staat, kan ik u nog minder vertellen. En nu moet ik dadelijk weg. Overdag ben ik in 't rumoer van de straten niet op mijn gemak, en 's avonds voel ik me niet veilig. Ik ben al veel te laat, in de sneeuw komt een mensch zoo moeilijk vooruit en mijn schoe- | |
| |
nen zitten niet goed; ik liep ook wat verloren in den doolhof van deze buurt.’
En dan is hij ineens, zonder afscheid, weer verdwenen, en laat mij achter met den brief, waaruit de oud vertrouwde stem van den teruggevonden vriend op mij toekomt, welbeminder dan ooit in dezen vreemden wederkeer:
‘Misschien was je nooit zoo dicht bij mij, als nu wij ver vaneen zijn. Misschien was het leven mij nooit zoo lief, als hier in de intimiteit van den dood. En aan den anderen kant heb ik nog nooit zoo rustig en zoo zonder eenige spijt den dood verwacht als nu. Allicht begrijp ik het zelf niet, maar ik houd van het leven en ik ben ieder oogenblik bereid om het met een gebaar van nonchalante drift weer af te staan. Niet omdat er van het leven slechts zoo weinig overgebleven zou zijn: ik had het nooit vermoed hoe weinig er maar noodig is om het leven schoon te maken, hoe verrukkelijk het leven ook voor een asceet kan zijn... er was daar straks een vogel die voorbij trok met in zijn vleugelslag een rhythme even volmaakt van gratie als die wals van Chopin, en er is de goedheid, de vriendschap van een eindje sigaret. Neen, het is geen afkeer van het leven en nog minder schrik voor den dood, geen onverschilligheid en nog minder cynisme. Ik weet niet, of de verwarring in mijn hart nog te beschrijven valt met de enge, preciese, eenzijdige woorden uit een vroegeren tijd. Ik weet niet, hoe ik hier leef en vecht - ik, die mijzelf bij den wapenstilstand in '18 had gezworen, nooit meer daaraan mee te doen. Ik ben hierheen gekomen, innerlijk verscheurd en vastberaden terzelfder tijd. Vloekend, mijzelf en het noodlot vervloekend, en toch ook uit eigen vrijen wil en zonder het mij te beklagen. Als dit soms mijn testament mocht zijn, mijn vriend: ik beklaag het mij niet; het is een zware last, maar ik zal hem dragen zoover als het moet. Wij kunnen niet meer doen waarvan wij droomden, wij moeten doen wat het lot van Europa ons oplegt. Zoo kroop ik, ter wille van den ouden droom van vrijheid, in dit hol. Ter wille van den ouden droom van broederlijkheid, sta ik in deze loopgraaf en laad mijn machinegeweer. Maar ook als wij overwinnen, triomfeer ik met een bitteren smaak van gal in den mond.
| |
| |
Dat is de tragedie van den pacifist, wien niets anders meer overblijft dan op zijn beurt het wapen op te heffen. Dat is het vreeselijk conflict voor den revolutionnair, die nu zijn leven mag geven voor de verdediging der oude burgerlijke vrijheden. Ik verkeer hier onder tientallen zulke jonge mannen, die allen hebben rondgeloopen met de passie van een wereldbevrijdende revolutie... en nu naar hier gekomen zijn om ons beetje democratie, ons handjevol democratie te helpen redden. Ik hoor wel, aan een enkel woord soms, wat het voor hen beteekent al hun visioenen te mogen opbergen om, met hun rug tegen den muur, niets dan dit laatste restje gewetensvrijheid te beschermen. Maar zij doen het. Wij doen het allen hier, grimmig, verbeten, zonder geestdrift, maar ook en vooral zonder wanhoop. Zelfs als men zijn lot verwenscht, moet men het aandurven, mannelijk, en met iets als een verwoede genegenheid: gij zijt mijn lot, en dus houd ik van u; ik zal mij in u realiseeren, als een beeld in den harden steen gehakt. Want zijt gij hard, ik vrees uw hardheid niet. En zijt gij duister, ik zoek in den donker mijn weg. Wie van het leven waarachtig houdt, die ducht de desillusie niet. Nooit heeft een desillusie den grooten mensch weerhouden om verder te droomen. De desillusie is onze losprijs voor allen menschelijken trots en durf; alleen wie een droom heeft, kan ontgoocheld worden. En bovendien: er zijn desillusies die vruchtbaar zijn, en smartelijk, jawel, maar heilzaam als een loutering. Ik weet het maar al te goed, en soms kan ik het kreunen van mijn hart niet gansch bedwingen, om wat er in dezen zinneloozen tijd verloren gaat, maar aan den anderen kant zie ik de winst, de tragische winst - en den diepsten zin van het leven vindt de mensch op den bodem van een tragedie. Geen treurspel, of het is vol onbegrepen droefenis, vol majestueuse droefenis, en toch bevrijdend, en toch verheffend op het einde. Slechts door onszelven te boven te gaan, realiseeren wij ons gansch - al weten
wij niet, wat het leven zal maken van onzen droom. Want het leven regeert den mensch.
Wij moeten ons aan het leven leeren overgeven. Niet aan zijn tegenstrijdige grillen van dag aan dag, maar aan den diepen daimoon van het leven in ons. Wij moeten ons niet laten drijven op den stroom der gebeurtenissen, maar den
| |
| |
grooten geheimzinnigen adem van het leven moeten wij door ons eigen kleine leven laten gaan. Dan neemt, als een wind, die adem mij op, en heft mij boven mijzelven uit. Als ik mij zoo door het leven gestuwd voel, realiseer ik de grootheid van den mensch, ook in mijn val, ook in mijn ellende. Vele nachten lang heb ik er tegen geworsteld, dat ik weer in een loopgraaf zou gaan, ik heb er bij gevloekt dat ik niet weer zou dooden, den eersten dag hier was het veel meer een worsteling met het leven zelf dan tegen den vijand aan den overkant - en nu sta ik hier toch, en blijf hier staan, en in al den nood van mijn ziel ontdek ik, dat ik in deze nieuwe schuld mijn bestemming vind. En dat deze schuld en dit lijden geen ondergang zijn.
Telkens weer, als het leven mij neerslaat, erken ik des te meer de majesteit van het leven. Ondanks al zijn hardheid en al zijn ongerechtigheid, ondanks mijn smart en mijn opstandigheid bijwijlen, heb ik ontzag voor het leven, het onbegrijpelijke leven, dat ons te boven gaat. Zoo eindeloos veelvormig en toch zoo spontaan en ondeelbaar één is het leven, dat onze eenige zonde, waaruit alle ellende voortkomt, altijd en altijd weer onze blinde eenzijdigheid is. Het leven is een veelzijdige eenheid, de wentelende eenheid van een cirkel, waaruit geen enkel punt kan worden weggenomen zonder den cirkel zelf te schenden. Maar wij, wij vinden het sprookje der absolute tegenstellingen uit, het domme gevaarlijke sprookje der tegenstelling van geest en gevoel, lichaam en ziel, menschheid en vaderland, vrijheid en verbondenheid. Wij zijn óf welgedane epicuristen óf sombere asceten. Wij zijn óf onbesuisde revolutionnairen die alles willen omverhalen, óf verstokte reactionnairen die ook het dorre doode willen bewaren. Na een drietal eeuwen heerschappij van de rede, dreigen wij nu om te kantelen naar een mystiek van bloed en aarde. Zie je die arme menschheid daar waggelen over den weg der geschiedenis, en slingeren heen en weer als een onverbeterlijke dronkeman? Telkens weer slingeren, links en rechts, van de eene naar de andere eenzijdigheid. Niemand is meer dan ik bereid om den lof te zingen van de duizend nuances in iederen mensch, maar al die uitvindsels van onze tegenstellingen zijn in den grond elkanders aanvulling: zij krijgen slechts hun volle beteekenis door hun ver- | |
| |
strengeling in de levende werkelijkheid. Zij zijn de grond- en de slotklank van een volmaakt akkoord, en eerst als zij samenklinken, klinken zij diep en ruim; zij zijn de polen, die echter alleen maar bestaan in hun onderling verband met het centrum. Kijk, mensch, u niet blind op de polen, maar laat ze draaien en cirkelen en opgaan in lichtende vlucht,
tot niets meer overblijft dan de beweging, de beweging om het ééne middelpunt, dat alle punten betrekt op zichzelf. Wij moeten van het middelpunt uit leeren leven. Wie de ziel uitdrijft, verdort den geest: eeuwen genoeg hebben het ondervonden; maar wie den geest verbant, verblindt het gevoel tot een duisteren roes: dat zijn wij jammerlijk bezig te bewijzen.
De mensch is niet zijn lichaam alleen, is ook niet zijn ziel alleen. De mensch is een stuk leven, een stuk leven dat hij leidt met al de vereende krachten van lichaam en ziel en geest en instinct en verbeelding samen. Hoe grooter een mensch, hoe rijker aan spanningen, en hoe harmonischer ook al die elementen opgaan in de levende eenheid van wat hij denkt en spreekt en doet. Van Homeros af tot zelfs Dostojewski toe, van Van Eyck af tot zelfs Van Gogh toe hebben alle kunstenaars, zelfs de meest intuïtieve, zelfs de stoutste visionnairen, ook met hun geest hun werken geschapen. Herinner u die edele eenheid van zinnen en ziel, waarvan de oude Grieksche beelden zoovele stralende veropenbaringen zijn. Herinner u de bruiloft van geometrie en poëzie, die in de kathedraal te Amiens wordt gevierd. Luister hoe uitstroomend gevoel en mathematische berekening hand in hand te zamen dansen in het schoone spel der muziek. En evenzoo is de mensch een architectuur van stof en geest, beide pas menschelijk in hun verbinding met elkaar. De ziel ademt het lichaam vol muziek, als een lyra, als een aeolusharp; maar de wind heeft dan ook gespannen snaren noodig om tot muziek te kunnen zwellen: lichaam en ziel vereenigd in een nieuwe vroomheid tot een zinvolle zinnelijkheid... En zoo, om met Dante te spreken, hebben wij wel het water van den Arno gedronken en houden wij van Florence, maar de wereld is ons vaderland, gelijk voor de visschen de zee. “Bin Weltbewohner, bin Weimaraner”, getuigde Goethe later op zijn beurt - en is het niet troostend en sterkend, dat het de
| |
| |
grootste Italiaansche dichter en de grootste Duitsche dichter zijn, die beiden ons denzelfden weg wijzen naar de synthese tusschen de natuurlijke liefde tot den geboortegrond en het fiere bewustzijn van ons wereldburgerschap? En zoo is de mensch een zelfstandig individu, maar tevens maatschappelijk verbonden: zonderling mengsel van persoonlijk besef en gemeenschapsgevoel, van eenzaamheid en broederlijke genegenheid - als een boom die leeft uit hemel en aarde beide, staan wij met de wortels van ons leven vast in een maatschappij, maar de takken met blaren en bloemen spreiden wij open naar de wetten van ons eigen wezen. En evenzoo, ten slotte, is geen vruchtbare revolutie mogelijk zonder een element van traditie, zooals iedere traditie telkens opnieuw moet worden wedergedoopt in den eeuwigen stroom der vernieuwing. In de branding van stroom en tegenstroom gaat doorheen de geschiedenis een ononderbroken stuwing van continuïteit en wij aanvaarden de groote ideeën van het verleden, maar dan tevens als een gebod om ze verder te dragen. Want het leven is een nooit voltooide schepping, vormen vergaan zooals zij ontstonden, maar aan het leven zelf komt geen einde.
Wat ik u toon, mijn vriend, het zijn de duizend vormen van het ééne leven; wat ik u leer, het is de eenheid van het duizendvoudig leven. Wie had het ooit gedacht, dat ik het hier zou moeten zoeken, niet als een theorie, niet als een waarheid onder vele waarheden, maar als een ervaring en een daad van ieder uur en voor altijd: Het leven is groot, het leven is onuitputtelijk, het leven is vol wisselend geheim. Van dat diepe mysterieuse leven ben ik een fragment, en in dit brokstuk leeft iets voort van den droom en het raadsel van het geheel. Daarom heb ik recht op eerbied voor mijn persoonlijkheid, zooals ik eerbied heb voor al het andere: eerbied voor den mensch kortom, voor het leven in den mensch. Laat mij zijn wié ik ben en zóó als ik ben - en laten de anderen anders zijn! Ik spreek en leef mijzelven uit, wat zou ik anders kunnen? Maar in de anderen boeit mij het meest wat anders is dan ik zelf. En ik ben er den hemel dankbaar voor; wat werd het leven hopeloos-eentonig, als allen waren gelijk ik zelf. Maar laat mij staan op mijn eigen plaats in de wereld, op mijn onvervreemdbare plaats in het leven, met
| |
| |
mijn eigen eenzame waarheid. Ik weet, dat die waarheid, vanzelfsprekend, relatief is - maar ook, dat zij de kern van mijzelf is, de zin van mijn bestaan, mijn cor cordium onaantastbaar.
Hiermee is geen enkel oogenblik een verouderd anarchisme gemoeid: ik aanvaard allerlei banden van de samenleving in vrijwillige tucht, ik beweeg op zekere maatschappelijke rhythmen mee met de millioenen anderen, bekend en onbekend, vrienden en vreemden, dicht en ver verbonden. Maar in al het ongewetene van den geest en van de toekomst eisch ik mijn vrijheid op. De vrijheid van mijn eigen waarheid. Voor deze vrijheid heb ik alles over, want zonder die vrijheid kan en wil ik niet leven. Zij is het brood en de lucht van iederen dag. Jou moet ik het trouwens niet zweren, want je bent van hetzelfde ras: het ras diergenen, voor wie zich uit te kunnen spreken hetzelfde is als leven. In ons verzet tegen elke tirannie staan wij daarom onverzoenlijk van eeuw tot eeuw, en nu meer dan ooit. Want wij kunnen het geestelijke niet scheiden, op dit oogenblik, van het politieke; wij kunnen thans het individueele niet losmaken van het sociale. Nu gaat het niet meer om een meeningsverschil van mensch tot mensch; wij voeren niet meer de urenlange, nachtelijke, hartstochtelijke discussies, waarna ieder van ons onder den eeuwigen mateloozen sterrenhemel naar huis ging vol van zijn eigen droom; het gaat thans om de bestaansvoorwaarden zelf van den menschelijken geest en de menschelijke idee. Men slaat niet alleen den geest neer; men maakt er ook een dogma van, dat het beter is zonder geest, want dat de geest de vijand is van den scheppenden eros. Men breekt niet alleen de vrijheid af, men zweept ons niet alleen terug naar een kuddeleven als slaven in dienst van een staatsapparaat, men wil ons ook in koor laten jubileeren over onze slavernij. Terwijl liefde, zachtheid, medelijden doorgaan voor lafheid en verraad. Zoo, erger nog dan de feiten, is de mentaliteit. Want de eeuwig strevende geest, de rustelooze charitas, onze droom van vrijheid en gerechtigheid zijn altijd weer de stuwkrachten der Europeesche geschiedenis geweest. Dat alles wordt nu verloochend voor den waan van het ras, de
verafgoding van den leider, de mythe van het geweld. Zeker, met Hamlets alleen bouwt men geen wereld op; maar ik, die een- | |
| |
maal mijn stervende stem aan Fortinbras gaf, nu waarschuw ik voor Fortinbras. Ik waarschuw voor den geweldenaar Fortinbras. Ik waarschuw voor Jehu den krachtmensch uit het bijbelsche Boek der Koningen, Jehu den ruiter die vrouwen en priesters vertrappelt onder den vollen galop van zijn paarden: hij heeft geen geweten, daardoor is Jehu zoo sterk. Ik waarschuw voor een zekere jeugd, die stram rondloopt in uniform en dolk en karabijn hanteert, in plaats van te dwepen met liefdeverzen en te tobben over God. Het is altijd het voorrecht, 't verschrikkelijk groote voorrecht geweest van de jeugd, dat zij kon twijfelen, dat zij móest twijfelen, telkens en telkens opnieuw, met elke generatie die opkwam stak ook de twijfel op. Door haar twijfel, haar angst en haar verscheurdheid is de jeugd pas werkelijk jong. Nu wil zij, in sommige landen, alleen nog maar gehoorzamen, gedrild en bevolen worden; voor haar bestaan geen problemen meer: de Leider weet alles voor hen, zij hebben slechts blindelings op te rukken, blindelings neer te slaan. Maar deze soort van jeugd is niet langer de toekomst, deze jonge krachtpatsers voeren ons terug naar het verleden van de vroege middeleeuwen - en wij, wij willen den weg terug niet gaan. Ik voor mijn part, ik denk er niet aan om met een trekschuit boetvaardig terug te keeren, zelfs niet naar het gelukzalig land der Hesperiden, zelfs niet naar het teruggevonden Aardsche Paradijs. Neen, een naïef geluk kan niet de droom zijn van ons zeemanshart. Een mensch is mij liever dan een engel. Voor ons is er geen andere mogelijkheid meer dan dat grandiose gebaar van Eva in Verhaeren's Les Rythmes souverains: De man heeft haar vleesch ontroerd in een huivering, waarvan zij nog schooner geworden is. Op de helling der rotsen strekt zij haar lichaam uit, dat zwelt van haren nieuwen droom in het
licht van de zon - de groote vruchtbare Eva, getransfigureerd in de verwachting van haar moederschap. Zoo, rondzwervend over de wegen der aarde, komt zij op een avond weer aan den ingang van het paradijs. De poort staat open, de engel noodigt haar uit; Eva wendt het hoofd af en treedt niet in. Neen, de belofte van een Eden van onschuld, een Eden waarin alles vervuld zou zijn, ligt onherroepelijk achter ons. Wij kunnen niet anders dan voorwaarts, door angst en pijnen heen, neervallend en afdwalend, voorwaarts.
| |
| |
Is het nu herfst over Europa, dat is het al meer dan eens geweest. Zeker, de boom van onze cultuur staat op dit oogenblik dun in zijn afwaaiende blaren. Europa heeft geen algemeen rhythme meer, noch maatschappelijk, noch metaphysisch. En er is dan ook slechts één enkele wijze om dezen wilden tijd toekomst-scheppend te doorleven: met den wil hem te overwinnen in zijn chaos en zijn leegten. Onze dubbele nood gaat naar een nieuwe maatschappelijke ordening en een nieuw wereldbeeld. Wij zoeken - en dat is de tragische, bevrijdende zin van al onze verwarring - wij zoeken naar een nieuwe verhouding van individu tot gemeenschap. Tegenover de gelijkschakeling en de staatsverafgoding van de tirannie aan den eenen kant, tegenover het bandeloos liberalisme der 19e eeuw aan den anderen kant, streven wij naar een evenwicht der uitersten, een evenwicht van individualisme en socialisme samen. Want de menschheid realiseert zich in den enkeling, en de mensch wordt eerst ten volle zichzelf in den arbeid aan een bovenpersoonlijken droom. Ook hier zijn de tegenstellingen niet onverzoenlijk en wijs ik de boven alle tegenstellingen uit, de over alle tegenstellingen heen gewelfde eenheid als een regenboog. Ik zing den lof der exacte fantazie, zooals zij triomfeert in ieder waarachtig kunstwerk. Ik drink op de broederlijkheid van alle eenzame enkelingen. Ik geloof in een harmonie van vrijheid en gebondenheid als de eenige redding uit onzen socialen chaos. Ik houd van de bevrijdende machine, wanneer zij van een exploitatie-tuig tot een dienst aan de menschen wordt gemaakt. De ontzaglijke emancipatie van het Westersch individu en de opbouw van den modernen staat, ons meesterschap over zoovele natuurkrachten en de wonderlijke scheppingen der techniek, wij weigeren dat alles af te breken en weg te werpen, al zien wij scherp het misbruik en de overdrijving... die niet de schuld der dingen zijn, maar van den roekeloozen mateloozen mensch.
En met dezelfde drift, mijn vriend, moeten wij zoeken naar een nieuw wereldbeeld boven ons hoofd, want levens- en wereldbeschouwing zijn één. Steeds dieper borend en altijd fijner scherper toegespitst ontwikkelde zich de wetenschap: de natuurkunde splitste de lichamen in moleculen en dan in atomen en ten slotte in kernen en electronen, de ster- | |
| |
renkunde spreidde de wereld al maar koninklijker eindeloozer uit in een heelal van ondenkbare ruimten, maar terzelfder tijd sloten beide zich meer en meer op in de symbolen der mathesis. Zeker, deze lettersymbolen verdiepten en verhelderden het inzicht der specialisten in den samenhang der verschijnselen, maar voor ons allen werd het schoone beeld van de wereld meer en meer tot een schema, onvatbaar en ledig, steeds leeger. Achter de afrastering van haar wiskundige formules wordt de wetenschap tot het privaat terrein van enkele ingewijden. Maar wij, wij die daarbuiten staan, wij voor wie de paarden van Helios en het spinnewiel van Freya nog maar mythen zijn, wien men genoeg heeft verteld dat ons aardklompje niet meer het middelpunt van het heelal is en de zon niet langer de gloeiend vaste bol van weleer, wij hebben het recht aan de wetenschap te vragen: Wat brengt gij ons dan in de plaats? Wij vinden onzen weg niet meer in de wereld van de materie. Wij dolen verloren tusschen de ontelbare millioenen sterren. Maar de mensch moet weten waar hij staat in het heelal. Laten de specialisten uit hun sterretoren en hun laboratorium spreken tot de menschheid en ons de bouwsteenen leveren om een nieuw wereldbeeld op te trekken. Een wereldbeeld, vol van hùn waarheid en vol van óns heimwee. Want zonder zulk een wereldbeeld is een groote cultuur onmogelijk: volvoer, mensch, uw lot hier van iederen dag, maar vergeet niet het tevens te betrekken op iets grooters dan uw korten dag. En zoo zoeken wij niet alleen naar een nieuw evenwicht tusschen enkeling en gemeenschap, maar ook naar een nieuwe
muziek der sferen, een nieuwe harmonie tusschen den mensch en de sterren boven zijn hoofd. Zijn wij nog wel iets anders dan zoekers naar een nieuwe harmonie? Is dit soms niet onze adel, de adel van den armen gespleten modernen mensch: dit gebod diep in ons om te worstelen tegen den chaos, en onze wil naar een bezielde eenheid?
Het is een woeste tijd, waarin wij terecht zijn gekomen. Soms doet hij wel denken aan het einde der dingen, zooals het voorspeld staat in de Apocalyps, al moeten wij zelfs het bazuingeschal van de zeven aartsengelen missen; wij zijn zoo nu en dan meer beesten dan menschen geworden. En het moet ons dan ook niet verwonderen, dat telkens weer profe- | |
| |
ten in haren pijen opstaan met onheilspellende gebaren, om bij al dezen ondergang hun klaaglied aan te heffen als over het onherroepelijk einde van onze cultuur. Het is mogelijk, dat dit alles het begin van het einde is, althans voor ons oud en welgeliefd Europa; het is mogelijk, dat over enkele eeuwen gele of zwarte archaeologen komen delven in de wildernis naar de puinhoopen van Londen en Berlijn. Het is mogelijk, maar het is niet noodzakelijk. Het kan ook zijn, dat dit niets dan een overgang is. Een nieuwe overgang, een zooveelste interregnum - en dus, misschien, met het oog op de toekomst, een tijd van zware dracht. Deze pijnen en krampen die ons doorscheuren, het kunnen ook barensweeën zijn. En wij moeten ze dus doorstaan. Eens ging het Hellas van het vrije Athene ten onder en Demosthenes wilde niet verder leven, eens viel het Rome der republiek en Cato van Utaca kon niet langer ademen in de lucht der Caesaren: zoo zijn er ook thans van de edelsten, die dit leven niet meer kunnen dragen. En toch, toch moeten wij leeren onze rol in de tragedie te spelen zonder medelijden met ons zelf. Wat de goden ons op de schouders laden, zelfs in hun kwade buien, dat hebben wij te torsen, zonder beven, zonder morren, als een man. Wij zijn slechts een begin, wij hopen het dat wij een aanhef zijn, de inzet van een nieuwe, langzame, wreede geboorte - en het is dan ons lot, dóór al de bittere bitterheid van alle begin te moeten gaan, en ons niet te beklagen. Maar dit is ons bezit, mijn vriend, ons vreemd onvervreemdbaar bezit: deze verwachting en niets dan de verwachting, dat wij de snaren spannen en
stemmen voor een nieuwe muziek. De symphonie zelf legateeren wij aan onze zonen. Zonder het te weten bouwen wij misschien aan een nieuwen grooten tijd, zonder het te weten, in angst en vertwijfeling zelfs, zooals de Grieken die vochten bij Marathoon niet afwisten van de eeuw van Perikles.
En nu, mijn verre broer, is mijn tijd bijna om. Ik moet terug in het onweer aan het front. Ze wachten daar om te worden afgelost, en ik moet zien dat ik op tijd kom. Ieder om de beurt, ieder zijn lot, zoo moet het zijn, zoolang het gaat.’
| |
| |
Ik weet niet, wanneer ik eindelijk terugkeer tot mijzelf. Ik sta nog altijd in den nacht, tusschen hemel en aarde, met mijn eigen lot, op mijn beurt. En ik voel mijn twee handen die zich sluiten, vastberaden, onvervaard.
ACHILLES MUSSCHE.
|
|