| |
| |
| |
Twee brieven uit ‘De overnachting’
De schrijver Justus Breevoort poogt zijn jeugdliefde Line Brose te bevrijden van haren echtgenoot, den uitgever Marcel Tuyl, aan wien ze gebonden is door een zeer decadente, op zelfvernietiging gerichte band, in een vorige brief, ter onderscheiding van de liefde, die haar aan Justus koppelt, X genoemd en als doodsverlangen gekarakteriseerd. Line heeft vroeger de hand van Justus geweigerd, omdat ze, door een dubbelliefde verward, niet kiezen kon tusschen hem en den inmiddels gestorven Egbert.
De brief van ‘Line’ werd geschreven door Jeanne Van Schaik-Willing, die van ‘Justus’ door S. Vestdijk.
| |
Line Tuyl-Brose aan Justus Breevoort.
Amsterdam, 18 Augustus 1937.
Justus,
Je brief bewijst eens te meer, dat eerlijkheid in de liefde niet te pas komt. Het is een oude wijsheid en mijn dienstmeisje Nelly, die Zaterdagsavonds haar fortuin zoekt in de ijssalons onzer binnenstad heeft kennelijk meer verstand van deze zaken als ze haar vrijer met leugens om den tuin leidt en daardoor aan zich bindt, dan ik, die wezenlijk geloofd heb met jou te kunnen spreken als met mezelf in mijn eerlijkste
| |
| |
oogenblikken. Aan den éénen kant had ik kunnen zeggen, vergeef het me, dat ik je intense vraag naar waarheid om den hoek van het beukenlaantje niet beantwoord heb met een in verlokkende kirlachjes gekleede improvisatie. Aan den anderen kant mag je uit mijn verwaarloozing der liefde-dynamiek misschien afleiden, dat ik het spel niet wenschte en tot in het diepst van mijn wezen doordrongen was van den ernst der huwelijksmoraal. Hoe het zij, ik zit met je brief in mijn handen en lach als een boer die kiespijn heeft om deze, bij gebrek aan partner tot monoloog veroordeelde scènes van jaloerschen minnaar. Wat wil je eigenlijk? Dat ik op het wachtwoord let en inval om samen met jou mijn man te bekladden of belachelijk te maken? Zullen we samen een ‘comedia dell' arte’ opvoeren en soms aardige tafereeltjes bedenken met jou in de kast of onder het bed als de echtgenoot thuiskomt, liefst met Nelly als kamerkatje verkleed als mee-intrigeerende vertrouwelinge? Ja, wat wil je? Op dit plan is er immers niet met je te praten, Justus, terwijl ik, me dunkt, en eigenlijk spijt het me, dat ik het gedaan heb, je goed duidelijk heb gemaakt, dat het leven, dat ik met Marcel leid, geheel afgescheiden van de vraag of ik me gelukkig voel, altijd een niveau heeft, dat verbiedt er over te railleeren op de manier, die jij je aanmatigt.
In mijn brief aan jou heb ik je trachten uit te leggen hoeveel strijd het mij heeft gekost om mijn spontane jaloesie te overmeesteren. Ik had mij de moeite om daarmee jouw belangstelling te winnen kunnen besparen, nu je heele brief doortrokken is van jaloesie, die je laat tieren, wat zeg ik, die je koestert als een dwaas die weegbree zaait in een violenbed.
De ongebreidelde jaloesie treedt wel het zieligst aan den dag, daar waar je niet alleen tracht de persoon van mijn man te kleineeren, maar waar jij, notabene jij, de schrijver met filosofische achtergrond, het hebt over de perversie van de natuur!? Een natuur, die zich tegen zichzelf keert, is een in een andere definitie thuishoorend begrip dan de natuur, waar we in het algemeen mee schermen. Maar afgescheiden daarvan, waartoe is het noodig, nu ik mijn relatie tot Marcel gekenmerkt heb als een gerichtheid op den ondergang, dezen goeden dood zoo in het verdomhoekje te zetten, waar hij toch onmiskenbaar van dezelfde importantie als het leven is. Je
| |
| |
kunt zeggen, het is makkelijker, prettiger, gezonder, fleuriger om bij den opbouw dan bij den afbraak in het gevlei te komen, baker zijn is amusanter dan doodkistenmaker, maar den ernst van het leven te stellen boven den ernst van den dood, neem me niet kwalijk, dat heb ik steeds als goedkoope gemakzucht en als een groote oppervlakkigheid beschouwd. Ook met een beroep op de zucht tot zelfbehoud van de natuur kom je er niet omdat diezelfde natuur even zoo veel energie spendeert aan de vernietiging als aan de schepping van haar creaturen. Eigenlijk moet ik je zeggen, dat menschen die goed en terdege van de eindigheid van het leven en de betrekkelijkheid onzer vermogens doordrongen zijn me liever zijn dan die anderen, welke in ongetemperden overmoed leven alsof de eeuwigheid hun deel is, al moet ik toegeven, dat deze laatsten meer tot stand brengen, wat dan, absoluut gezien toch ook maar weer gaat zoover als het gaat. De menschen als Marcel, die zich door de illusies van het leven niet laten foppen en die daar hun eer in stellen en die de vrouw die ze liefhebben hiervoor trachten te behoeden, zij het met middelen die pijnlijk zijn en misschien wel wreed, zie ik in hun melancholiek realisme als ootmoedig en op een eigen wijze vroom. Maar hoe vreemd, dat ik deze redeneering tegen jou moet houden. Juist tegen jou, die immers het idealisme in een man als Egbert was ontgroeid en er scherper stelling tegen nam dan ik. Want dat is het hem juist. Hoezeer ik ook in deze jaren Marcel ben gaan begrijpen en hoogachten, hoezeer ik dankbaar ben voor zijn leiding, van nature ben ik eigenlijk een kinderachtig wezen en heb ik een soort geeuwhonger naar idealen. Dat was het, wat me vroeger in Egbert heeft geboeid, dat is het, waar ik als een geheime zonde altijd opnieuw in verval. Men zou bijna zeggen Marcel's levensstijl is niet heelemaal aan mij besteed, ik ben er te onbeduidend voor. Ik heb een blozende, gezonde buurvrouw, bij wie ik een doodenkele keer een kopje koffie
drink als ik zeker weet, dat Marcel er niet is, want ik zou me geen raad weten als ik hem en mevrouw Korpse samen in een kamer had. Als ik daar zoo zit en verhalen aanhoor over Sinterklaas of versierde stoelen bij de verjaardagen van haar kroost, dan ben ik jaloersch en verbeeld me, dat wanneer het noodlot geen dingen van andere orde voor mij had bestemd door
| |
| |
Marcel op mijn weg te voeren, ik volkomen gelukkig had kunnen zijn in een vriendelijk, vroolijk, burgerlijk bestaan (misschien is dat het bloed van mijn moeder dat me dwars zit). Wanneer ik je beken, dat ik boven den geur van mevrouw Korpse's lekkere kopje koffie wel eens spijtig ben over de zelfkwellingen, waartoe ik aan de zijde van Marcel ben gedoemd, denk dan alsjeblieft niet, dat ik meehuil in het koor van het hoofd schuddende familieleden, die het toch zoo erg vinden, dat hij zijn eigen paden bewandelt en helaas ook niet, excuseer me, met jou, die wat weerslag van een levensbeschouwing is tot psychopathia sexualis terug wil voeren. Niets geen psychopathia sexualis, ons leven is, afgezien van de interpretatie, die we de verschijnselen toekennen, zoo natuurlijk en normaal als dat van een ronden melkboer met zijn melkboersche.
O Justus, hoe heb je je zoo kunnen verlagen dat je, nu je beweert van me te houden en nu je zelfs het cardinale punt aanroert, waar al mijn levensstrijd zich op concentreert, hetgeen je door mijn flauwte bewezen werd, hoe heb je je zoo weinig vriend kunnen toonen door me den ernst van je inzicht, door me je waardevollen raad te onthouden! Wat heb ik aan de overwegingen van een jaloersch minnaar, zelfs als deze jaloersche minnaar Justus Breevoort heet, als hij zijn denkkracht uitschakelde en in opperste egocentriciteit geen aandacht had voor mijn moeilijkheden? Moet ik dat denkwerk alleen volbrengen? Moet ik dan alleen X en liefde tegen elkaar afwegen? Maar dat niet alleen, ook plicht en verantwoordelijkheid en trouw?
Dacht je nu heusch, dat het mogelijk was om mijn mantel en hoed van de kapstok te nemen, een kaartje te koopen naar Parijs en me bij je te nestelen, al begint alles in mij te tintelen als ik aan dat huis van jou denk? Want al ben ik heftig geweest, Justus, het kost me zoo weinig moeite om je ook dezen wat beleedigenden brief te vergeven, omdat hij toch zoo heelemaal jij is en eigenlijk van je liefde getuigt en omdat ik immers van je houd om je volledige menschelijkheid met fouten en al, zoodat ik eigenlijk ook je fouten niet zou willen missen en omdat, wanneer het anders geloopen was in het leven en ik werkelijk jouw vrouw had kunnen zijn, zoo heerlijk had kunnen glimlachen om je feilen. Ik mag
| |
| |
hier niet op doorgaan, want als ik me hieraan overgeef, kan ik niet meer denken aan de onderwerpen, waaraan God me nu opdraagt te denken, zoomin als iemand, die ligt te zonnen in de luwte van het struweel op een eilandje van de plas en tegelijk snoept van bramen, die naast zijn hoofd groeien, kan denken aan den dood, al dreigt die op een meter afstands in de diepte van het water. Ik heb me vanochtend, toen ik besloot je te antwoorden, voorgenomen om geen bramen te snoepen vandaag. Adieu, dus mijn lief, voor enkele uren...
Wat zei ik ook weer? Ik kon onmogelijk mijn mantel van den kapstok nemen en de deur achter me dichtslaan? Nee, natuurlijk kan dit niet. Wat zou er van Marcel worden? Niemand, behalve ik, weet hoe met hem om te springen, hoe hem te verzorgen. Dat wat jij zegt in je brief, dat ik als een verpleegster om hem heen ben, is wel eenigszins waar, alleen is het fout, dat je in die functie iets minderwaardigs ziet. Het hoort bij de rol en arbeidsverdeeling, dat ik dit werk voor hem verricht en hij is daar aan gewend en als zijn beschermster hem kwam te ontvallen zou hij absoluut hulpeloos zijn. Niet alleen als particulier, maar ook als uitgever heeft hij me noodig. Marcel is zóó, dat ik me wel eens verwonder, dat hij den weg weet in zijn eigen huis. Dat is een beetje overdreven uitgedrukt, maar hij zou wel heel machteloos staan te kijken als ik er niet meer was. En er is niemand die deze rol van me zou overnemen. Niemand begrijpt hem, iedereen doet vijandig. Dat is immers, ik weet niet of ik je dat verteld heb, de aanleiding geweest, dat wij elkaar gevonden hebben, de van haat vervulde, volstrekt onbegrijpende, benepen houding van de familie, naar aanleiding van een avontuur van hem, hij was toen nog heel jong, met een zekere Catharine Teeuwen, - later schijnt dat nogal een beruchte figuur geworden te zijn -, waarom men hem kleineerde en met vuil gooide, zoodat ik het niet langer meer aan kon zien en weg ben geloopen, waarop hij mij achterna is gereisd. De Marcel van tien jaar geleden was duizend keer, hoe zal ik het zeggen, gewoner dan de Marcel van nu. Zijn wezen heeft zich in den loop van die jaren verbijzonderd, verfijnd, minder dan ooit past hij in een botte samenleving. Hij zou zich zonder mij tegen alles stooten en ook alles kapot stooten. De uitgeverij, het klinkt misschien
| |
| |
pedant als ik het zeg, zou hij zonder mij in een half jaar om zeep helpen, wat toch ook jammer zou zijn. En dat alles om de, objectief gezien, onnoozele reden, dat een zekere mevrouw Tuyl houdt van een jeugdvriend, met wien ze gaarne zou willen leven. Het is wel eens goed om de dingen in de derde persoon te zien. Ik tenminste heb daar wel eens baat bij gevonden. De oneindige wijdte die de dingen hebben in de eerste persoon krimpt aanmerkelijk samen als je deze transponeert in de derde. En ik, die voel dat ik zou willen sterven voor een braam, vind Mietje heel belachelijk als ze teveel waarde aan haar bramen hecht als daartegenover staat het behoud van een mensch en een bloeiende zaak.
Logischerwijze zul jij me nu vragen, maar al die vrouwen dan, voor wie hij je bij tijd en wijle verlaat, is tusschen haar niet één te vinden die jouw plaats wil innemen? Ik weet het niet, ik weet alleen, dat deze vraag niet aan de orde is. Want als deze vraag wel aan de orde was, zou ik Marcel's levenshouding zien als cochonnerie, waartegen ik mij ten hevigste verzet. Marcel is niet een oppervlakkig flaneur, een bon vivant, die van deze vrouw nipt en van gene vrouw schrokt, tot het hem verveelt en voor wie zijn eigen vrouw, óf is iemand die het toevallig wat langer uithoudt dan de rest óf wel die zijn huishoudster is om hem op te kalefateren als hij thuiskomt van zijn escapades. Noch voor de ééne, noch voor de andere rol zou ik voelen. Maar je vergeet, dat er een huwelijk is, dat is iets heel, heel anders, dat is een gedachten- en gevoelsgemeenschap van waaruit het verdere levensmateriaal wordt verwerkt. Je zou het kunnen noemen, dat ik zijn compagnon ben, die me verbonden heb om mede te helpen zijn leven uit te werken, naar een programma, dat volgens zijn diepste besef is opgesteld. Kan dan een mensch niet een programma alleen ten uitvoer brengen? Jazeker, er zijn er die het kunnen, maar hiermee onthul ik een zwakte in Marcel's karakter en dit keer hoop ik, dat je mijn vertrouwen niet zult willen misbruiken, er zijn er die het kunnen, maar niet Marcel. Marcel kan niet alleen leven, hij kan zich slechts verwerkelijken aan mij. Immers, o Justus, vergeef me als ik nog eens verval in de fout van mijn vorige brief en tot de eerlijkheid van mijn diepste geweten afdaal tegenover jou, omdat ik nu eenmaal jou zoo graag als getuige
| |
| |
weet van mijn ziel, laat het me je toe mogen fluisteren, hij kan het slechts verwerkelijken door mij te doen lijden. Wees niet te vlug verontwaardigd, Just, het is wel eens meer in de wereld vertoond, dat het leed een verheven functie in het bestaan vervulde! Het is ook wel eens meer in de wereld vertoond, dat een mensch zijn bevrediging zocht in het leed. En nu is maar de vraag, nu dit leed voor mij deze vormen heeft aangenomen, dat het me ondragelijk voorkomt, aangezien het mij den eisch stelt om de groote liefde voor jou op te offeren, of ik mag versagen. Is het zoo geredeneerd niet eenvoudig mijn plicht, huwelijksplicht om het over me heen te laten komen en me over te geven? Was ik maar christelijk, dan wist ik, waar ik aan toe was, dan stonden me ook de toovermiddelen der kerk ten dienste. Maar ik ben geen overtuigd Christen en ik weet niet eens zeker of lijden tot redding van een medemensch een eisch is, die de ethiek des levens me oplegt. Ik heb getracht me van deze verschrikkelijke plicht te ontslaan door me ervan te doordringen, dat ik hier bij een dilemma van belangen ben beland, dat mocht ik blijven om Marcel te redden jou ten onder zou laten gaan, maar dit geloof ik zelf niet. Zonder het leed te onderschatten, wat ik je aan zou doen als ik bij mijn afwijzende houding zou volharden, want het is hetzelfde leed immers, waartoe ik mezelf veroordeelen zou, weet ik, dat jij de kracht zult hebben je te handhaven. Jij kunt alléén leven, Marcel kan het niet. Dan vraag ik me af: Maar kan ik het, dit offer brengen? Mijn eerste hartekreet is: Nee, ik kan het niet, ik kan het nooit! En dan weet ik weer, dat ik dat niet beoordeelen kan, dat geen mensch de kracht kan vademen, die hem op momenten des onheils ten dienste staat en ook bedenk ik, hoe schuldbeladen ik me zou voelen, wanneer ik mijn instinct zou volgen en deed wat elk moment elke vezel van mijn wezen mij gebiedt: in den trein stappen en me in jouw armen storten.
Lieve Just, och toe, laat je egocentriciteit varen en zet Justus Breevoort, den diepen doorgronder des levens in om mij te helpen. Ik kan dit probleem alleen niet aan, mijn lieve liefste, heusch niet.
Line.
| |
| |
| |
Justus Breevoort aan Line Tuyl-Brose.
Parijs, 21 Augustus 1937.
Lieve Line,
Indien ik, al of niet naar conventioneele maatstaven gemeten, beleedigend ben geweest in mijn laatste brief, wil ik daarvoor graag mijn excuses aanbieden. In het gunstigste geval zijn deze excuses trouwens eveneens van zuiver conventioneele aard. Het is zoo 'n prettige toon in onze briefwisseling, niet waar, die door jouw lichtelijk aangebrand epistel is ingeleid. Je schijnt niet in te zien, dat deze verwijten, onder verwijzing naar de befaamde hooggestemdheid der edele zielen, een al te grotesker werkelijkheid verbergen. Om iets duidelijker te zijn: heb ik iemand beleedigd, dan is het uitsluitend Marcel, en dit kan niet anders dan mijn bedoeling zijn geweest, want ik haat en verafschuw deze Marcel, en wensch hem de dood toe, en niet eens noodzakelijkerwijs in zijn bed. Door je mijn invectieven persoonlijk aan te trekken vereenzelvig je je met hem op een wijze even pijnlijk voor mij als onteerend voor jezelf. Ik speel hoog spel door de zaak zoo scherp te stellen als ik hier doe, maar ik kan niet anders; ik heb, om te beginnen, geen lust om in eigen oogen belachelijk te zijn. Moet ik soms ‘deelen’ met Marcel? Mag ik, met je kussen nog brandend op mijn lippen, de weg der renunciatie beschrijden? (Tusschen kussen, deze kussen, en andersoortige intimiteiten erken ik geen principiëel verschil, denk daaraan!) Is een romancier, die alles begrijpt en alles billijkt, voor jou soms hetzelfde als een eunuch met een literaire staat van dienst? Heb je eigenlijk wel eenig benul van deze dingen?
Line, ik moet je ernstig waarschuwen tegen een gespletenheid van ziel, waaraan je dreigt ten onder te gaan. Beter dan mij in je val mee te sleepen kun je, dunkt mij, mijn hulp aanvaarden bij het herstellen van de oude, zuivere toestand van je meisjestijd, toen alleen de val van een alpenrots je nog bedreigde, en toen het begrip ‘overnachting’ nog een andere inhoud had dan nu je nachten, god betere het, ten deele gewijd moeten zijn aan het draineeren van confidentieële vuilnis, het omkoesteren van het waanzinnigste aller exhibitionismen, het bedienen van een erotisch
| |
| |
Liernurstelsel, waarbij de naaste belanghebbenden zich naar het hoofd grijpen. En was het dit maar alleen! De ware reden waarom je brief me tot het uiterste gewond heeft is niet gelegen in je, tot zekere hoogte nog aanvaardbare verdediging van je huwelijk, maar in je verbazingwekkende tirade over de melkboer en de melkboersche, waarbij men zich de buik zou willen vasthouden van het schateren, wanneer het niet zoo in-droevig was. Want het eerste is interpretatie, woordenvloed, idealistische praatnevel, tactiek eventueel, om mij uit mijn tent te lokken, - ik acht je nu tot àlles in staat, - het tweede heeft, naar ik vrees, betrekking op nuchtere feiten. Ik vraag mij af in welke levensstijl dit thuishoort: Justus Breevoort je liefde bekennen, hem naar Den Haag laten komen, zijn brieven beantwoorden zoo innig en liefdevol, dat hij zichzelf niet meer kent van geluk, - over de zoenen spreek ik nu niet eens, want kennelijk deel je de zienswijze van mijn grootmoeder, die altijd zei: zoenen veegt men weer af; al moet men misschien inderdaad een grootmoeder zijn om het zoo physiologisch-onaandoenlijk te kunnen bekijken, - en tegelijkertijd, als de eenvoudigste zaak ter wereld, de vurige minnaar op de hoogte te stellen van het stoorloos doorfunctionneeren van wat diezelfde grootmoeder zich in haar nadagen misschien nog maar vaag herinnerde, zij het dan ook, dat haar grootmoederschap stond of viel met het voorafgaand uitoefenen dezer zelfde functie. Zeker hoort dit alles met thuis in de levensstijl van Line Brose, zooals ik haar meende te kennen. Deze essentieële verleugendheid op het stuk van het meest elementaire natuurrecht, waarbij vergeleken de gezellige mythomanie van dienstmeisje Nelly kinderspel is, gaat mij tegen de schreef zooals weinig andere hinderlijkheden des levens. Want Nelly mag dan liegen en fantaseeren, zij maakt zichzelf tenminste niet wijs een hooger wezen te zijn, wanneer zij Jan voor niets laat komen en met Piet in het struweel
kruipt.
De slotsom van een en ander is duidelijk. Zoolang de huwelijkssponde nog zulk een onweerstaanbaar beroep op je plichtsgevoel doet, - ik neem tenminste aan, dat het daarbij blijft, - kun je mij als minnaar in iedere denkbare schakeering, en als mentor, en als geweten, en als normatief kereltje, afschrijven. Ik verdom het om ook maar op eeniger- | |
| |
lei wijze deelgenoot te zijn van iemand die ik als een fluim beschouw; ik heb zelfs met Egbert niet willen ‘deelen’, - behalve dan de gedeelde smart van zekere afwijzing in de dagen toen je je reeds oefende in pijnlooze operaties op het mannenhart, - laat staan met deze onwaarschijnlijke Tuyl, die bij Egbert vergeleken een praeraffaelitisch gestileerde luis is. Dit is beleedigend en onwelopgevoed, dat weet ik; dit is zelfs zeer uitdrukkelijk mijn bedoeling. Wanneer ik het woord ‘luis’ in den mond neem, spreek ik tenminste klaarder taal dan wanneer ik van ‘taenia fascinata’ zou reppen (dat beteekent lintworm). Je begrijpt het dus, niet waar? Kiezen of deelen, - en ik deel niet. Ja, ik zal daar gaan deelen met een andere man! Krankzinnige veronderstelling. Krankzinnig zelfs, wanneer het waar was, dat Marcel nog eenige erotische charme op je uitoefende (god weet doet hij dat ook). Bigamie, in een meer algemeene beteekenis, mag dan voor den man soms aangewezen zijn, voor de vrouw is het een monstruositeit; daar zijn alle psychologen het over eens, voor zoover ik weet; en het tegenargument: dat deze psychologen zelf mannen zijn, en dus voor hun eigen belangen opkomen, hoeft niet de minste indruk te maken, wanneer wij een oogenblik het oog laten weiden over de Oostersche samenleving en de historische en zelfs bijbelsche eerwaardigheden der veelwijverij. Doch dit slechts terloops; zelf ben ik sterk monogaam aangelegd, althans ten jouwen opzichte; in mijn geval is dit probleem niet aan de orde. Het gaat nu alleen om jou. Kun je geen keus
doen, dan zul je je erbij moeten neerleggen, dat verschillen tusschen opvatting van ‘huwelijksmoraal’ een belemmering zijn gebleken, en in je violenbed zul je het voortaan niet alleen zonder mijn weegbree moeten stellen, maar ook zonder de glinsterende spade, die jou eruit wipt.
Grappig is, dat jij je op ‘philosofische achtergronden’ terugtrekt, daar waar ik uitsluitend de stem van het hart wil laten gelden, - treffende omkeering van de vroegere verhoudingen tijdens deze briefwisseling! Toen immers liet jij je hart idealistisch of idyllisch uitstroomen, terwijl ik dijken van dialectische bespiegelingen opwierp, om me door die stroom niet willoos te laten meesleepen. Tóen was ik nog de sterkste van ons beiden, nu ben ik de zwakste. Maar
| |
| |
dit houdt niet in, dat jij nu de sterkste bent, want als je zoo doorgaat, besta je binnenkort in het geheel niet meer voor me, en kunt dus ook niet meer sterk of zwak zijn ten mijnen opzichte.
Dat ik mij tegen bepaalde vormen van perversie keer, is niet hetzelfde als een miskenning van de beteekenis van dood en ondergang. Je verwart enkele zaken. Ik ben ervan overtuigd, dat de heer M. Tuyl heelemaal niet de dood en de ondergang zoekt, doch enkel met deze grootheden coquetteert om macht over jou te kunnen uitoefenen. Het bedorven kind vermomd als doodsengel, - het is niet voor het eerst dat dit vertoond wordt, en wellicht heeft dit zelfs nog een diepere zin, omdat het bedorven kind immers tot het leven geen toegang heeft en dus op den dood is aangewezen. Maar van ‘doodsernst’ bespeur ik nu juist niets bij deze cabotin, die hoogstens de kunst verstaat om jaren lang met een doodernstig gezicht een weerzinwekkende rol vol te houden. Melancholisch realisme, - ai! Dat is het woord, waarop de zuchtende menschheid zat te wachten, de groote ideologische vondst, die ons de crisis en de kinderbeperking en de schotjesgeest en het oorlogsdrijven zal helpen overwinnen! Sticht een vereeniging van melancholische realisten, en maak Marcel eere-voorzitter, - voor voorzitter is hij te lui, - en laat een delegatie van dezulken een krans leggen op het graf van Egbert van Rheenen, die warhoofdige idealist, maar die tenminste een kerel was in zijn soort, en die zich dagelijks in zijn graf omdraait om wat er van Line Brose is geworden aan de zijde van haar ronde melkboer, die door het geheele menschdom ten onrechte voor een der meest spichtige vampiers van Aubrey Beardsley wordt versleten!
Tot mijn onuitsprekelijke genoegen - en op deze humoristische noot wil ik eindigen - zie ik, dat je de funeste invloed, die Marcel op je heeft uitgeoefend, waardig geretourneerd hebt door hem ‘meer bijzonder’ en ‘verfijnder’ te maken. Hij heeft jou verpest, - jij hebt hem een heel klein beetje terug verpest, - zoo vertaal ik deze opzienbarende mededeeling. Verfijnder en bijzonderder, - dat lijkt mij inderdaad het eenige wat nog aan hem ontbrak; en deze verfijning, van iemand die als vertegenwoordiger van
| |
| |
het meest parasitaire beroep van den aanvang af de Geest heeft gediend (de Geest, volgens welingelichte philosofen zélf een parasiet, een parasiet op het leven), opent de fraaiste perspectieven voor jullie kameraadschappelijke samenwerking niet alleen, maar ook voor de vruchten, die deze samenwerking voor de maatschappij zal afwerpen. Wij allen hopen, dat de uitgever Marcel Tuyl nog lang voor zijn medemenschen gespaard zal blijven.
Om Gods wil, Line, kom tot jezelf. Dit is verschrikkelijk. Ik kan je toch niet gaan ontvoeren? Of wil je dat? Sta je op het punt mij een teeken te geven? Ik houd op, ik kan alleen nog dwaasheden neerschrijven; ik moet je niet meer schrijven.
J.
JEANNE VAN SCHAIK-WILLING.
SIMON VESTDIJK.
|
|