Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
LiesjeMetalen kunnen aaneengesmeed worden, gelascht of geschroefd, ijzer aan koper, koper aan tin. Het stond geschreven dat Leontine en ik gesmolten zouden worden en hergoten tot een betere substantie, gelijk in brons de zelfstandigheid van metalen verloren gaat in een nieuwe. Gij, Els, waart vier jaar, Liesje was er zes en half, als op een voorjaarsnacht, zweepende regen, huilende Westerwind, Karel in onze slaapkamer verschijnt met dat vaderlijk, goedig bezorgd air vol verantwoordelijkheidsgevoel dat die jongen van kleinsaf heeft gehad en waarvoor allen zoo van hem houden. Hij zegt overwogen en wijs dat we absoluut niet ongerust moeten zijn, maar Liesje doet niets dan hoesten, de anderen kunnen niet slapen en als hij nu maar wat jap wist liggen, zou hij make niet wakker gemaakt hebben. En dat goed fleschken voor den hoest vond hij ook al niet. Wij zijn gewoon aan kinderkwaaltjes en staan voor een hoestje niet op, maar iets zegt ons dat het nu ernstig is, we gaan beiden kijken. Karel heeft niet overdreven. Liesje hoest aan één stuk door, kort, zenuwachtig, snel achter elkaar en alsof zij reeds niet meer de kracht heeft om door te hoesten. Zoo iets hebben wij nooit voorgehad. Haar buikje doet ook pijn, zegt ze. Ik kleed mij aan en loop naar Floren. De meid roept door het venster dat meneer subiet komt. Meneer komt alles behalve subiet. Om drie uur 's morgens ga ik weer bellen. Om half zeven, boos en angstig geworden, | |
[pagina 362]
| |
stuur ik Margriet, de meid, naar Geboers. Deze jonge dokter heeft zich pas in het dorp gevestigd, snakt naar klanten en laat zeggen dat hij eens zal binnenkomen, maar doet het niet. Hij durft niet zoo maar profiteeren van een toevallig belet van Floren en den schijn aannemen hem een klant uit zijn eigen clan te ontfutselen. Want Floren kan hem maken en breken. Hij heeft trouwens een voorbeeld, een jong apotheker die hier al een jaar of zes sukkelt en er niet komt omdat hij Floren niet voor zich heeft kunnen winnen. De jongen doet braver dan een pater. Als ge hem een pilletje wilt afkoopen, zou hij u uit dankbaarheid mee in een papieren zakje thuis brengen, maar wie bij hem binnen komt heeft Floren tegen en Floren maakt nog altijd zijn fleschjes zelf, ja, laat ze maken door zijn vrouw die er misschien wel iets van kent, maar zeer zeker al twee keeren een vol jaar in een gesticht voor zenuwzieken heeft verbleven. Om half acht komt mijnheer de doktoor Floren. Hij neemt ons nog altijd vreeselijk kwalijk dat mijn schoonouders, zijn beste vrienden, in het klooster zijn. Hij heeft op straat zijn auto doen stoppen vlak naast de niets vermoedende Leontine, de ruit neergedraaid en haar gevraagd of ze nu content was, nu ze haar ouders voor den tweeden keer uit hun huis had gezet. Dat is zijn geijkte gewoonte om iedereen te interpelleeren over al wat hem niet aanstaat en niet aangaat. Leontine heeft zich natuurlijk vinnig verweerd, maar hij weet altijd alles beter en als we die twee oude menschen, och arme, dan niet hebben weggejaagd, we hadden ze niet mogen laten vertrekken. Cela ne se fait pas, ma chère, c'est indigne. Het is een schande en 't zal u geen geluk brengen, meiske. En toettoet, mijnheer de doktoor was weg. Hij antwoordt niet als ik hem vraag wat voor een eigenaardige hoest dat toch is en precies omdat ik vraag of hij niet eens naar het buikje zou kijken, kijkt hij niet naar het buikje. Want hij heeft nog nooit in zijn leven mijn naam uitgesproken, het is zijn gewoonte mij den rug toe te keeren en zeven op de tien keeren te doen alsof hij niet hoort wat ik zeg. Och, dat buikske, dat is niks, dat komt van het hoesten. En hij geeft Liesje een injectie en neemt met watte wat slijm uit de keel. Leontine en ik kennen dat slijm nemen en vragen bezorgd om de beurt of hij werkelijk vreest voor | |
[pagina 363]
| |
kroep. Hij lààt ons vragen. We blijven vragen. Opeens snauwt hij: Als ik dààr niet voor vreesde zou ik geen slijm nemen, hé. Leontine jammert met de handen aan het hoofd dat heeregod de miserie weer begint: besmetting, afzonderen, hospitaalstank, de kinderen thuis houden, als het een genezen is wordt het ander ziek, weken lang ligt het huis overhoop en daarna zijn ze dan nog ten achter in de school. Floren bromt van comedie verkoopen, alles erger maken dan het is. Laat die kinderen eens gauw naar school gaan, allemaal, gij met uw complimenten altijd. Maar wij denken nog niet zoo ver als we eigenlijk zouden moeten, namelijk dat bij gevaar voor kroep de kinderen niet naar school mogen, toch zeker Flora niet die in Liesje's bed heeft geslapen. Daarbij stelt zijn vrouw zelf mij nog eens gerust. Al mijd ik namelijk het huis van Floren en vooral zijn vandaag te botte en morgen te zotte vrouw, ik ga zelf het fleschje halen om van haar iets meer te vernemen. Welnu, zij verzekert mij dat het in alle geval voor niets ergs is, het was in alle geval niet noodig ons daar twee keeren voor wakker te maken. Ik antwoord maar niet dat het in alle geval noodig was dat een dokter komt als men hem roept en niet in zijn bed uitmaakt hoe erg het is met een zieke die hij niet heeft gezien. 's Avonds 39 koorts, maar de nacht verloopt uitstekend. 's Morgens vraagt Liesje opgewekt ‘één boterham met een ei en op de andere boterhammen gelei, alstublief, makelief’. Ze lacht verrast omdat het rijmt en herhaalt het scandeerend. Wij willen haar doen wachten tot Floren komt, maar terwijl we ontbijten sluipt ze naar beneden van den grooten honger, zoodat Floren haar met ons aan tafel vindt. Hij keurt goed dat ze eet wat ze wil, zooveel als ze wil en als ze geen koorts heeft mag ze morgen naar school. Ik zeg hem dat haar stem mij ongewoon klinkt. Hij luistert niet naar den schorseneer-eter. Leontine herhaalt mijn vraag. Bid den wees-gegroet, zegt hij tot Liesje. Hij decreteert dat aan die stem niets mankeert en van het laboratorium dat de slijmen onderzoekt heeft hij nog geen nieuws. Om elf uur komt hij terug. Hij kijkt of spreekt ons niet aan. Hij geeft Liesje zonder meer twee groote injecties, twee verschillende serums. Het laboratorium heeft laten weten dat het kroep is In de kamer zelf, terwijl hij nog bij het | |
[pagina 364]
| |
bedje staat, schrijf ik een briefje, waarmee ik Margriet naar de school wil sturen om de reden op te geven waarom de kinderen van nu af uit school zullen blijven. Zoo gewoon is die man overal zijn neus in te steken en baas te spelen dat hij het briefje afneemt terwijl ik het Margriet overreik en meneer scheurt het, punt. Dat is niet noodig, de zusters moeten dat niet weten, ge moet in het leven niets compliceeren, het is al moeilijk genoeg. Houdt het kind in 't oog en ziet dat het niet stikt, dat is al wat ge te doen hebt. Mij dunkt dat ik hem zie genieten van den angst waarmee Leontine opspringt en vraagt hoe het kind nu nog kan stikken als het een tweede injectie gekregen heeft en van de eerste al zoo goed als genezen is. Ik durf het niet gelooven en nog minder uitspreken, maar ik weet, ik voel, ik zie dat hij die moeder iets betaald wil zetten als hij hatelijk doorspreekt: niet alleen kan het kind stikken, maar vijf weken na de injectie kan het nog opeens sterven van een hartverlamming. Tusschen buiten- en keukendeur wandel ik op en neer, woedend en ongerust, onbekwaam te werken. Daar komt Margriet en voegt er nog haar onrust bij. Meneer, ze moet mij toch eens iets zeggen. Vroeger kwam meneer de doktoor altijd zijn naalden zelf koken, vijf minuten en nog liever tien. Nu moest ik er gewoon kokend water op gieten in een grooten melkpot die niet afgewasschen was en ik mocht hem niet eens proper maken. Is het dan zoo gepresseerd, ik ben toch zoo ongerust, hoe gaat het nu met ons Liesje? Want Liesje was haar lieveling. Leontine zou den eersten nacht op Liesje's kamer slapen, ik den tweeden. Ik trok naar mijn atelier omdat ik toch niet slapen kon, ik dwong me dien nacht te werken, werken altijd en voor alles mijn medicijn. Als ik komen moet zal Leontine de store optrekken. Om drie uur word ik door dit lichtsein geroepen. Liesje klaagt maar altijd over buikpijn en wordt soms blauw. Floren roepen zal niet baten, het fleschje neemt zij regelmatig, ik weet niets beters dan nog eens haar keeltje in te smeren met bleu de méthylène. Dat schijnt haar zoo te verlichten dat ik zelfs terugkeer naar mijn werk. Ik hijg en loer naar het venster en hoor mijn hart kloppen, maar de store blijft omlaag. Om vijf uur houd ik het niet meer uit. Als ik bij Liesje | |
[pagina 365]
| |
kom herkent ze mij niet meer. Leontine, die er bij zit, heeft dat verval niet gezien. Te vierklauw snel ik naar Floren. Ja, hij zal komen. Ik loop nog eens om half acht. Nu eisch ik dat hij komt en onmiddellijk. Wel zeker, direct, en hij zou reeds gekomen zijn, ware hij niet geroepen geworden voor een ander geval waarvan hij juist terugkomt. En om acht uur twintig is de oude moedwilligaard daar eindelijk. Hij krult opgeruimd zijn snor, hij streelt zijn sik, hij wrijft zijn handen en hij sart. Ik heb eerst nog maar rap mijn pistolets gegeten, nu is ook dat uit de voeten. Kom, we gaan eens zien. Maar als hij ziet verbleekt hij. Wat is hier gebeurd, vraagt hij stil en ontsteld. Hij voelt even met de hand aan Liesje's keel en zegt dat die nochtans goed is. Hij is zenuwachtig, stottert bijna. Ik maak van die zwakheid gebruik. Ik vraag hem met nadruk nu eindelijk ook eens naar het buikje te kijken. Hij slaat even het deksel op en laat het nog sneller vallen. Zoo goed als wij heeft hij gezien dat Liesje niet stikt, ze ademt integendeel opvallend diep en rustig, maar dat het buikje gezwollen is en dat het buikvel flapt als een slap zeil. We moeten een specialist laten komen, zegt hij gejaagd, misschien kan die er nog iets aan doen, ik zal eens rap gaan telefoneeren. Wij laten hem gaan, wij blijven bij het bedje zitten. En hoe. Leontine zit daar alsof zij een tijger in het oog heeft die haar kind beloert, nadert, zijn sprong berekent en dien zij in zijn sprong gaat opvangen en bevechten op leven en dood. Ze bidt, bidt. En ik zit hier, in schijn nog kalmer dan gewoonlijk. Ik denk aan Josephken Onckeloms, zijn sterke moeder, zijn onbeheerschten vader. Het is alsof dat gisteren gebeurd is en mij voorgedaan omdat mij hetzelfde moest overkomen. Ik neem mij voor sterk te blijven. Met de oogen doe ik teeken naar Leontine dat ze vertrouwen moet en hopen. Schijnbaar achteloos neem ik een ledige capsule van de injectie en zie dat Liesje driemaal meer is ingespoten dan de dosis voor kinderen van drie tot zeven jaar. Het allerergste, het onuitsprekelijk smartelijke voor ons is dat ons stervend kind zoo lief blijft, dat het niet klaagt, niet weent, dat het ons aankijkt als een engelken, dat het beleefd en vriendelijk met twee woorden spreekt: ja make, neen | |
[pagina 366]
| |
make, merci make. Wilt ge alstublieft het venster een beetje open zetten, make. Ik open het venster en zie twee nonnekens van het gasthuis met dekens op den arm uit een auto stappen en naar onze deur loopen. Leontine wil haar kind niet uit het huis laten gaan, als het sterven moet, dan bij haar. Die nonnekens zijn aan zulk verzet gewoon, zij breken het niet, zij weten het zacht en snel te buigen. Dokter Floren heeft gezegd dat het vervoer absoluut noodzakelijk is om ons engeltje te redden, voor ons kindje, niet waar, doen we alles, niet waar, en voor het lieve mamatje wordt een uitzondering gemaakt, jaja, kom maar met ons mee, mamatje mag bij haar lieveling blijven. Ondertusschen hebben zij Liesje al uit het bed genomen, in de dekens gewikkeld en zij willen het pak opnemen, maar dat niet. Ik duw ze opzij, ik laat mij niet ompraten. Ik weet dat mijn kind voorgoed uit mijn huis wordt gedragen, dat doen geen vreemde handen, dat doet de vader. Schreiend daalt Leontine naast mij de breede trap af, kussend, kussend, kussend de dekens op de plaats van de voetjes. En ik voel opeens Liesje zwaar worden, ik weet dat zij gestorven is, ik durf niets zeggen. Maar een wilde haat doorvlamt mij, ik zal Floren den kop klieven, tot de grijze snor en de sik middendoor. We zijn in het park. Leontine houdt de voetjes vast opdat ze geen kou krijgen. Ze voelt opeens wat ik al weet. Tweemaal gilt ze mijn naam, een hartverscheurende schreeuw om hulp. Hij rijt mijn ruggemerg open, ik ben doodmoe, kan de twintig stappen naar den auto haast niet halen. Ik ben mijn vader, een oud man met imbecielen grijns, een strompelaar achter een kar. Ga in den auto zitten, zeg ik haar zacht, ik zal u ons kindeken aangeven. Ik leg haar het lijkje op den schoot, neem het weer over aan het hospitaal en draag ons Liesje binnen, terwijl mijn vrouw vooruitloopt, stormend door de gang op zoek naar een specialist die er niet is en die ons ook niet meer zou kunnen helpen indien hij er was. Ik ga door de gang, hij is voor mij zonder einde. Ik zou met mijn kind willen blijven gaan, zoo moe als ik ben, altijd voort gaan om het niet te moeten neerleggen, om niet te moeten zien dat het dood is. Maar twee zusters leiden mij naar een kamer, waar ik eerst | |
[pagina 367]
| |
van al op een tafeltje een kruisbeeld tusschen twee brandende kaarsen zie staan, een lijkkamer dus. Ik vraag die zusters onwezenlijk of dit een hospitaal, of dit een afdeeling voor besmettelijke ziekten is. Neen, meneer Hox, zeggen zij zoet, maar had de kleine geen péritonite? Terwijl zij Liesje uit de dekens halen en op het bed leggen, stormt Leontine binnen, gevolgd door nog twee andere zusters die haar sussend achternazitten. Met groote oogen vol wanhoop ziet zij het lijkje van haar kind en zinkt in bezwijming. Gearmd zijn wij eindelijk naar huis gegaan, als slaapwandelaars. Klappertandend drukt Leontine zich tegen mij aan alsof het steenen vriest. We zeggen niets, we weenen niet. We gaan recht naar de slaapkamer en leggen ons gekleed op het bed: onze dag is voorbij, alles is voorbij, alles houdt op. Karel klopt en vraagt of ze allemaal eens mogen binnenkomen, ze zullen stil zijn. Daar staan ze met zessen nieuwsgierig rond ons bed. Ze moeten niet naar school, Liesje is wel erg ziek, maar ze is toch maar met groote plechtigheid door zusters in een schoonen auto afgehaald. Dat zouden zij er ook voor over hebben. Minuten lang zwijgend zien ze hoe makelief met de oogen toe ligt, hoe pa de hand van Karel in de zijne neemt en verder niets zegt of doet. Dat is allemaal geen kleinigheid. Ze verroeren niet. Karel ziet toe of ze braaf stil blijven staan, bewust van den ernst van den toestand. Eindelijk vraagt er een: Make, is Liesje nu dood? Het is geen smartkreet, het is een helder sereen stemmetje om inlichtingen. Make knikt met het hoofd. Ze bezien elkaar en denken zeer lang over dat antwoord na. Karel fixeert de vraagster. Hij vindt haar vraag niet misplaatst, want hij wilde het ook weten, maar hij is bezorgd dat er iets tactloos zal volgen of dat er te veel zal gesproken worden. Een andere echter neemt haar recht op ook een vraag. Make, wordt Liesje nu begraven? Weer knikt Leontine, het is al wat ze kan, in verheven onschuld haalt men haar het hart uit het lijf. Een stemmeken gaat onmiddellijk op aan den anderen kant van het bed. Wanneer gaat ze naar den hemel, Make? Zwijg, zegt Karel, ze is al in den hemel. De andere laat niet los: Waarom moet ze dan nog begraven worden? Dat is er dus een die nog het verschil niet kent tusschen het lichaam en de ziel. Rond het bed ontwikkelt zich bliksemsnel een | |
[pagina 368]
| |
gefluisterde discussie tusschen geletterden en ongeletterden over de ziel die naar den hemel gaat, terwijl het lichaam daarentegen op aarde blijft en begraven wordt. De geletterden overwinnen, maar de ongeletterden geven zich daarom niet verloren. Zij houden star vol dat het niet waar is. Groote verontwaardiging onder de geleerden. Karel drijft het concilie in groep buiten, het zet zijne besprekingen vurig voort op de trap. Eene echter komt terug die het niet halen kan, gij kleinste, gij Els. Gij waart jaloersch op het zoo eervol en luisterrijk weggehaald Liesje, gij wilde weten of Liesje daar blij om geweest was, of ze nu nog kon spreken, of ze in den hemel dan altijd moest zwijgen, of ze daar mocht spelen, of de engeltjes haar niets doen, of het daar plezierig is, waarom wij dan weenen, en eindelijk dan de kapitale vraag of ze ook u met den auto komen halen om naar den hemel te gaan, wat men daarvoor moet doen. Hoesten? In den laten namiddag roept Margriet ons voor Floren, de eenige naam die ons kan doen rechtveeren, subiet en met kracht. De oude boezemvriend van de familie zegt geen woord van deelneming. Hij legt een omslag op tafel, doet Margriet een moor water opzetten en intusschen moeten de kinderen komen, hij gaat ze allemaal injecteeren, want de analyse van het laboratorium zegt dat het Loefflerbacillen zijn. Leontine gaat vóór hem staan. Eerst wil ik weten wat Liesje gehad heeft, anders raakt gij mijn kinderen niet aan. Als het kroep geweest is waarom hebt ge die schaapkens naar school gestuurd, waarom moesten we Liesje niet afzonderen? Mochten onze kinderen dat gevaar loopen en heel de school besmetten? Waarom hebt ge naar het buikje van Liesje niet willen zien? Omdat mijn man het vroeg hé? Toen ge dezen morgen u dan eindelijk gewaardigd hebt het deksel op te heffen, waarom moest Liesje dan naar het gasthuis en in het gasthuis niet naar de afdeeling voor besmettelijke ziekten? Waarom zegden de zusters dat Liesje péritonite had? Als het kroep was, wat kon een specialist er nog aan doen? Waar was die specialist, ik heb hem niet gevonden en als hij er nog iets kon aan doen, waarom moesten we Liesje leggen in een lijkkamer met een | |
[pagina 369]
| |
kruis en brandende kaarsen op tafel? Moest gij daarvoor mijn kind uit mijn huis halen? Spreek en leg mij dat uit tot ik het begrijp, of vraag mij vergiffenis en ga uit mijn oogen. Twee dagen en twee nachten kon ik mijn kind nog in huis hebben tot ze komen, het in een kist vijzen en in een put steken. Waarom mocht dat niet, waarom ligt Liesje nu alleen in het gasthuis, waarom mocht ik ze die twee dagen niet meer hebben, was dat te veel, ben ik de moeder niet, wat hebben wij u misdaan? Wat hebben wij u misdaan? En als ik voor u iets moest boeten, waarom met mijn kind, waarom met ons Liesje, wat had dat schaapken u misdaan? Ik vergeet mezelven, ik sta te rillen van die moederklacht alsof een andere vrouw haar smart uitschreeuwt om een kind dat mij vreemd is Hij, hij fixeert haar van onder zijn grijze wenkbrauwen Hij zegt dat hij van een moeder in zulke oogenblikken een misplaatst woord kan excuseeren, maar toch niet op dezen toon wil aangesproken worden en uitleg zal hij geven voor God en zijn conscientie. Die woorden imponeeren Leontine, mij maken ze razend. Ik vind dat een gewone vraag van een moeder die zoo lijdt moet beantwoord worden en dat men daar niet van ontslagen is door tot God en conscientie te spreken. Ik zeg hem dat God geen uitleg noodig heeft omdat hij harten en nieren doorpeilt en zelfs indien hij hem dien overbodigen uitleg wil geven belet hem dat niet ook de vraag van Leontine te beantwoorden. Hij draait mij echter doodgewoon den rug toe, ik besta voor hem niet, hij spreekt tot Leontine. Maar geen woord over de ziekte, hij heeft het uitsluitend over de christelijke beteekenis van den dood. Hij zegt dat van zijn zeven broers en zusters er drie gestorven zijn vóór hun vijfde jaar en dat is eigenlijk een moyenne voor een talrijk gezin. Het is gemakkelijk dat aan den dokter te wijten, maar onze ouders, die nog echt en diep geloofden, wisten dat beter. Dat zijn engeltjes, zeiden zij, die vertegenwoordigen de familie hierboven en zorgen daar voor ons. Zoo spraken die en zoo moet gij spreken, Leontine, in plaats van brutaal te zijn tegen uwen ouden doktoor, den vriend die zoo veel voor de familie heeft gedaan. Leontine voelt opeens dat hij haar in de doeken doet, ze hervat zich. Kalm, behendig, zakelijk, rustig, vraagt ze: Is | |
[pagina 370]
| |
Liesje gestorven aan kroep? Is ze gestorven aan hartverlamming door de injecties? Of is ze gestorven aan péritonite die ge niet hebt gezien? Hij slaat met de vuist op tafel, dat de bloemen in hun vaas sidderend blaadjes laten vallen. Ik sidder ook en zeg hem dat een slag op tafel niets bewijst, daar ik tweemaal harder kan slaan, op tafel of op om het even wat. Waarom ons toch niet één enkel woordje wetenschappelijken uitleg geven? Neem een stoel, ons kind is dood, wat heeft het gehad? Hij krijgt alle kleuren en doet alsof hij nog niet weet wat kiezen: zelf ontploffen of mij doodslaan, zoodat ook ik met Liesje hierboven de familie kan gaan vertegenwoordigen en voor haar zorgen. Zoo iets, zegt hij, is hem nog nooit overkomen. Hij is veertig jaar dokter en de gemeenste voddenraper van het dorp is niet zoo grof tegen hem geweest als ik, maar in de streek waar ik vandaan kom, moeten de voddenrapers zeker nog veel gemeener zijn dan hier. Ik sis tusschen de tanden dat er zeker gemeene bij zijn, maar toch geen enkele moordenaar. En Leontine, geelectriseerd, herhaalt mijn laatste woord. Ze slingert het hem driemaal in het gelaat. Hij heeft haar kind laten sterven en nu hoont hij bloedig haren man. Nu is hij klein. Hij knoopt zijn jas dicht, neemt zijn hoed en dreigt, maar stotterend, dat ik mij te bevoegder plaatse zal verantwoorden en voorloopig niets anders te doen heb dan zijn omslag naar het gemeentehuis te brengen, voor de rest zal hij zelf zorgen, au revoir. Mijn vrouw kan in actie treden gelijk een pijl die afgeschoten wordt. Zij wil weten wat in den omslag als doodsoorzaak wordt opgegeven. Nog denzelfden avond, want wij moeten Floren aanpakken vóór hij het ons doet, vliegt zij naar den gemeentesecretaris, een degelijk boerken en verneemt er dat de burgerlijke stand de overlijdensbewijzen verbrandt en de doodsoorzaak niet vermeldt omdat dit beroepsgeheim is. Wij openen daarom den omslag en fotografeeren het overlijdensbewijs. Oorzaak diphteritis. Om volledig zeker te spelen haalt Leontine, altijd nog denzelfden avond, bij Floren zelf een dubbel, onder voorwendsel dat zij het na de discussie gescheurd heeft in de meening dat het een rekening was. | |
[pagina 371]
| |
En daar loopt gij zoo laat voor op straat, heeft Floren gesnauwd, 't ware beter dat ge thuis den rozenkrans badt gelijk alle christene menschen doen. Dat heeft haar nog meer verbitterd. Ze heeft een koortsblos. Ze neemt mijn handen en kijkt mij diep aan. Er is staal in haar oogen. Jongen, het mag onzen laatsten cent kosten, we laten ons kind niet ongestraft vermoorden. Was het normaal gestorven, ik zou misschien nog denken dat het een straf of een beproeving was, maar het is zijn schuld en God mag mij straffen, maar Floren niet. Hij heeft ons doen boeten, nu wij hem, we vechten tegen den moordenaar van Liesje. We beten in elkanders tanden, onze tranen liepen daar tusschen. Floren hitste de weldenkenden tegen ons op. Die kladschilder van Verstraetens had hem beleedigd. Van dien type had hij nooit anders verwacht, maar Leontine deed mee en dat duldde hij niet. Dat meisken is in zijn macht, ze ziet door geen ander oogen meer. Lang heeft ze tegen hem volgehouden, maar sinds de ouders weg zijn, doet ze met hem mee, maar nu is het genoeg, hij zal geen compassie hebben. De schoonouders, Cogels, de andere geestelijken, alle Verstraetens, Dubois, Scharlaeckens, ten Driessches, Dubosages, Verheyligers, ja de brave Goossens, ze kwamen allemaal condoleeren met dezelfde bijbedoeling. Mij zeiden ze niets, ik was de slechte geest, maar Leontine werd bewerkt. Het was onchristelijk een beproeving niet geduldig te dragen en zich te wreken. Liesje zelf, dat engeltje in den hemel, keurde het af. Het was niet schoon tegenover Floren, een oud man, een ouden vriend. We moesten het laten wegens de gemeenteverkiezingen, want socialisten, liberalen en fronters zouden het schandaal uitbuiten. De Goossens, de redelijksten, vonden dat Leontine zich moest schikken in het onherstelbare: Liesje kon toch niet levend worden en Floren zou toch nooit worden gestraft. Leontine heeft doorgezet. Ik voor mij heb de Goossens een oogenblik gelijk gegeven, Leontine was ontoegankelijk. Het was niet alleen moedersmart. Zij kon niet verkroppen dat Floren de ziekte van Liesje verwaarloosd had omdat het mijn kind was, zij wreekte zoowel de verontrechting van haren man als die van haar kind. Het hitsen van Floren was olie | |
[pagina 372]
| |
op het vuur. Als hij dacht zijn schuld te bewimpelen met ons te belasteren, moest hij maar ondervinden dat zijn gewoon systeem op ons niet pakte. De fideele Goossens kwam er nog eens speciaal voor terug. Ik ook poogde Leontine te overtuigen. Het was de dag van de begrafenis, de put was versch toe, er zweepte regen en sneeuw. Regen en sneeuw op ons kind dat buiten in den grond stak. Ze was verontwaardigd omdat ik vroeg Floren in zijn warm gezellig huis ongemoeid te laten. Ze schreeuwde het uit. Voor hem ligt dat onschuldig engelken buiten in regen en sneeuw en ik moet de rust van den ouden moordenaar sparen, schaam u, schaam u! Ik had zooveel argument niet eens noodig om mee te strijden met die vurige gezellin. En ik zeide: Tineke, zooals gij nu voor Liesje vecht, heb ik heel ons huwelijksleven gansch alleen gestreden, ook voor iets dat ik liefheb. En zij antwoordde dat zij dit nu uur voor uur tot zichzelve zegde en mij nu eerst begreep.
Als Dokter durft Geboers niet komen, wij noodigen hem uit als vriend met zijn vrouw. Hij is voorzichtig in zijn woorden, maar wij schenken sterke likeur. Hij leert ons eerst dat er lange, middelmatige en korte Loefflerbacillen bestaan, pseudodyphteriebacillen waarvan men de echte kan onderscheiden door de dubbelverving genoemd naar Neisser en Babes-Ernst. Hij houdt zich lang op dat zuiver didactisch terrein dat ons nogal onverschillig laat, maar eer de avond om is en de flesch leeg, komt hij voor zijn meening uit dat men van Loefflerbacillen niet sterft, dat Liesje volgens hem iets anders gehad heeft en hij belooft morgen al onze kinderen te komen onderzoeken. Vermits Floren ze heeft willen inspuiten en er niet meer naar omziet, moeten ze immers op zijn allerminst onderzocht worden om te weten of de injectie nog noodig is of niet. Spreekt Floren hem daarover aan, want dat durft hij, dan zal hij hem dat zoo zeggen. Als de flesch vernieuwd wordt beweert hij het hem zelfs vierkant te zeggen. Draait dit openbaar tegen Floren uit dan maakt hij een goede kans. | |
[pagina 373]
| |
De door hem gevraagde analyse wijst uit dat de kinderen alle zes Loefflerbacillen hebben en ze worden niet eens ziek. Ja, ze blijven naar school gaan, terwijl hij regelmatig komt constateeren dat hun verder niets mankeert. Met wachten op de dagvaardiging van Floren gaan kostbare dagen voorbij, we wenden ons tot Jan Vergiet om hem zelf snel en hard aan te pakken. Jan raadt het ons in alle talen af. Met goede argumenten ook en overtuigingskracht. Ge wint of ge verliest, Leontine en René. Als ge wint krijgt ge uw kind toch niet terug en wat hebt ge? Het twijfelachtig plezier den ouden dag te kunnen vergallen van een verdienstelijken dokter die een zware fout heeft begaan, gelijk we allemaal in ons beroep al eens falen. Dat dus als ge wint. Niet veel hé? Maar denk alstublief niet dat ge wint, zet dat vooral goed uit uw gedachten. Ge verliest. Zoo zeker als tweemaal twee vier is, zoo zeker als ik hier zit, ge verliest. Wetsdokters en alle collega's van Floren, die door den rechter zullen geroepen worden, zullen voor hem getuigen, als het moet tegen beter weten in. En let wel, ze hebben geen ongelijk. Het is beter die fout te bedekken, dan een straf te geven die voor u niets goed maakt en het korps blameert. De slachtoffers van de dokters vormen zeker een formidabel leger, akkoord, maar dat blijft nog altijd een klein procent van de millioenen en millioenen die door dokters zijn gered. Nog zou ik zeggen: doet het, vecht het uit, als het korps zelf corrupt was. Dan zou ik zeggen: geeft een les, laat een ouden aesculaap, die toch van zijn renten kan leven, publiek schorsen. Maar ik voor mij geloof dat het korps van de geneesheeren van België humaan en wetenschappelijk gesproken hoog staat. En daarbij dan nog, beste vrienden, het zal u veel geld kosten. Leontine is mij voor met de repliek. Als een slachter vergiftigd vleesch verkoopt, wordt hij dan ongemoeid gelaten omdat anders alle slachters worden geblameerd? Als een kassier met millioenen gaat loopen, houdt men het dan geheim om de andere kassiers niet te onteeren? Als een ambtenaar zich laat omkoopen, laat men hem dan gerust omdat anders alle ambtenaars in 't gedrang komen? Ieder moet verantwoorden voor zijn daden, Jan. Een deugniet van een dokter maakt het korps niet slecht. Verft die misdaad van | |
[pagina 374]
| |
den eenen slechterik op al zijn collega's af, des te grooter is zijn schuld, des te strenger moet zijn straf zijn. Wablief? Een slachter is geen dokter? Dat is waar. Een kassier ook niet. Een ambtenaar ook niet. Het korps van de dokters moet vlekkeloozer blijven dan een ander, daarover zijn we allemaal akkoord, maar het eenig middel daartoe is elke fout streng straffen. Dat zal het vertrouwen van het land in zijn dokters versterken. Denkt gij dat het land nog vertrouwen zal hebben als het door zoo'n wraakroepend geval ondervindt dat de dokters boven de wet staan? Als ge hun korps wilt bederven, houd dan zijn misbruiken geheim. En nog iets. Floren is van het korps van de geneesheeren, ik ben van het korps van de moeders. Is dat minder waard? Moet dat niet beschermd worden? Moet ik mijn kind afgeven, moet ik mijn dochterken met een schup in een houten bak in den grond laten steken omdat meneer Floren niet van mijn man houdt? En als ik dan om hulp roep, moet ik zwijgen omdat ergens een dom mensch, want de verstandige doen dat niet, zou kunnen denken dat alle doktoors knoeien? Neen, de dokters moeten allemaal komen getuigen dat hun collega Floren gemoord heeft, dat zij hem uitstooten en niet meer willen kennen. Want wij zijn redders en beschermers van het leven en diegene onder ons die moordt is een vloek in ons korps, eruit met hem. Zal dat niet beter zijn voor het corps médical dan valsche eeden en liegen? Ge zegt dat het ons hoopen geld zal kosten. Moeten we ons later verwijten dat we ons kind hebben laten vermoorden en niet durfden spreken omdat het ons geld zou hebben gekost? Ik zou mij schamen voor mijn kind dat dood is en voor de andere die ik goddank nog heb. Jan heeft lang gezwegen, nadenkend hoofdletters en krullekens geteekend, Leontine nu en dan glimlachend met vriendschap aangekeken en mij dan eindelijk gezegd dat ik een goede vrouw had, dat hij al dikwijls bewijzen van echte genegenheid gegeven had, maar dit proces niet voor ons pleitte, omdat hij er zoo vast van overtuigd was er ons een ondienst mee te bewijzen. Ik kan mij vergissen, hoor, gaat eens naar een anderen advokaat. Hij noemde ons twee degelijke, befaamde, bedaagde collega's die ons een voor een afscheepten zooals hij. Daarna | |
[pagina 375]
| |
wees hij er ons eindelijk een die van niets bang was, zeer bekwaam en zeer doordrijvend. Enfin, ge wilt doorzetten, maar als ge er naartoe gaat, op uw eigen verantwoordelijkheid, hoor. De doordrijver weet nog den negentienden dag na de begrafenis een lijkschouwing te doen uitvoeren en wij vernemen twee uren later van Wannes den grafmaker, dat het lijkje nog gaaf was en juist twintig minuten in het doodenhuisje is geweest, op verre na niet lang genoeg voor wat er aan gedaan moest worden. Eenige dagen later komt het verslag van de wetsdokters. Het verklaart dat Liesje overleden is aan dyphteritis. Wij moeten volgens het gerecht ons akkoord met het verslag beteekenen, ofwel het verwerpen. Wij leggen het dus voor aan Geboers. Deze stille man is heftiger geworden dan zijn aard. Floren moet er achter gekomen zijn dat hij op onze hand is, hij gaat systematisch en ongeroepen binnen bij elken klant die hem verlaten heeft voor Geboers en het is niet voor dit of dat, och Heer, hij heeft zooveel honderden gratis of quasi voor niets behandeld en nu hij oud wordt moet hij toch klanten doorzenden, maar ik kom eens hooren wat ik u misdaan heb dat ge mij niet meer roept. - Niets, meneer de burgemeester. - Niets? En waarom mag ik hier dan niet meer komen? Verschillende zieken hebben Geboers onmiddellijk opgezegd. Met veel excuses en complimenten, maar opgezegd, bang dat hij nog rond hun huis zal worden gezien. Floren verpacht veel land, verhuurt veel huizekens en heeft als burgemeester huis voor huis aan zich verplicht. Die oneerlijke, gemeene concurrentie verontwaardigt het piepjonge mevrouwtje Geboers nog meer dan haren man. Albert, staat ge daar nu machteloos tegenover? Hij is gewoon dat kind kind te houden. Machteloos? Hij haalt de schouders op. Ze berust er in dat ze weer iets onverstandigs heeft gezegd, maar hij steekt het wetsdoktersrapport op zak met een gezicht van ge zult eens wat zien. Wij motiveeren onze verwerping in tien gepeperde bladzijden van de hand van Geboers. De wetsdokters dienen een tweede verslag in, dat zij cynisch een aanvulling van het | |
[pagina 376]
| |
eerste noemen, maar in den grond een rechtzetting er van is en in plat Vlaamsch een terugkrabbeling. Daar staan we. Ge ziet het, zegt Jan Vergiet die alles volgt, wat heb ik u gezegd, houdt op, Leontine en René. Wij kunnen niet meer ophouden. Bij de verbittering op Floren hebben zich andere gevoegd. De tekortkoming van het gerecht, de medeplichtigheid van de wetsdokters, de weerloosheid van Geboers tegen den gemeenen ouden vent, het geïsoleerd worden door zijn clan, dat alles maakt ons onverzoenlijk, norsch en koppig. Jan werkt soms op ons gevoel en dan worden wij week. Hij, de vrijzinnige, herinnert Leontine aan de christelijke vergevingsgezindheid met warmte, met begrip voor haar smart. Dan zit ze met de twee ellebogen op zijn bureau, haar tranen loopen zoo maar in twee geuten naar de kin en vallen op het glazen blad. Dan gaan we zwijgend heen, verlicht alsof iets in ons gesmolten is. Maar als wij thuis komen en van uit het venster van onze slaapkamer de populieren van het kerkhof groeten waaronder Liesje begraven ligt, hooren wij ons kind vragen of we het al vergeten zijn, of een rapport van wetsdokters genoeg is om ons te doen terugkeeren tot onze rust. Of het zegt ons lief: Ja make, ja pake, laat alles maar zoo, het is voor u te moeilijk, make en pake. Dan pakken wij in razende vertwijfeling elkander vast en Leontine bijt in mijn wang om niet schor te huilen als een doodelijk gewond moederdier. Kunnen we dan niets meer doen, vraagt ze den advokaat. Is met dat tweede verslag alles beklonken? De magere, beenderige kop beziet haar lang en star door sigarettenrook, zich bedenkend of hij het zeggen zal. Neen, antwoordt hij eindelijk stil, het is nog niet beklonken. Ontgraaft het kind, fotografeert het, dan heb ik een bewijs, ik pak de wetsdokters mee aan voor meineedig verslag en godverdomme! Hij laat zijn vuist zien. Ons bloed staat stil, de tranen springen Leontine uit de oogen. Ja, lacht ze vreemd juichend, ja, dan zie ik Liesje nog eens. Ik zit te beven als een riet. In den nacht een graf open leggen, grafschenner worden. Ik vraag hem of dat wel mag. Hij beziet mij geringschattend. Neen meneer, het mag niet, maar als u het doet moeten zij eerst bewijzen dat u het gedaan hebt, daarna moeten ze u nog vervolgen als ze durven | |
[pagina 377]
| |
en als ze dat allemaal gedaan hebben gekregen, zelfs als ze u gestraft hebben, hangen ze nóg, ik heb uw foto's, ik heb de bewijzen dat de lijkschouwing niet ernstig gedaan is en dat de verslagen meineedig zijn. Hij steekt ijzig rustig zijn zooveelste sigaret op. Die man moet optreden met Peter Lorre in de Moto-films als leider van een internationale spionagebende. Wij verlaten hem zonder een woord te spreken. Wij zijn vervuld van de grootschheid van wat we willen doen, uit liefde, uit smart, uit honger en dorst naar gerechtigheid. Thuis kruipen we bij elkaar, fluisterend als samenzweerders. We wuiven naar de populieren. Liesje, Liesje, we komen! We strijden om de eer het te doen. Ik wil namelijk gaan zonder Leontine, het zorgvuldig voorbereiden, het gansch alleen doen. Leontine wil het doen zonder mij met Margriet en haren Fons. Want een man zullen ze straffen, maar niet een moeder die handelt uit krankzinnig verdriet. We bedreigen elkander met verraad als de een het zonder de ander durft doen. Ik kruip in den kolenkelder en maak proeffoto's bij het licht van een batterij sterke zaklampen. Maar meneer toch, exclameert Margriet. Zwijg, kind, later zult ge alles weten. We leven in een dweepkoorts zonder slapen of eten. We krijgen een doodsbrief van Sidonie, we lezen hem zonder te begrijpen, we lezen er glad over heen, vergeten de begrafenis en krijgen een kort briefje van papa dat zij ons van nu af niet meer kennen en niet meer verwachten. Wie God niet meer noodig heeft, kan ons ook wel missen, vaarwel. Mijn gefotografeer op de kolen mislukt. Ik bel een persfotograaf op, een goede kennis van vroeger, en vraag of hij niet een namiddag wil komen doorbrengen en blijven logeeren, maar met al zijn gerief. En niet zien op een lamp of twee drie. Die mannen verplaatsen zich gemakkelijk en mijn voorstel komt gelegen, hij moet 's anderendaags naar Brugge. Hij fotografeert voor een ander blad dan het zijne een paar schilderijen, ik leer de magnesiumlampen gebruiken terwijl ik binnenhuisfoto's van de kinderen maak. Een uur voor het slapen gaan van den fotograaf, voor Leontine en mij het signaal voor het vertrek, loopt Mevrouw Geboers in den donker binnen, haar man weet het niet en ze wil niet in de kamer komen omdat er iemand is. Ze deelt ons iets | |
[pagina 378]
| |
mede dat op ons nog vuriger werkt dan de cognac dien we drinken met onzen gast. Het is alsof zij ons den vollen kapper brandewijn schenkt voor soldaten die moeten aanvallen met de bajonet. Floren vertelt nu van huis tot huis bij de zieken dat ik een francmaçon ben, dat is in zijn oogen de baarlijke duivel, want anders zou ik zooveel geld niet verdienen met mijn kladderijen. Ik ben een krabber die niet vooruitkwam en zulke typen loopen over naar de loge. Daar krijgen ze zooveel geld als ze willen en de Belgische pers is in handen van de loge, die hun reputatie maakt. Francmaçons gelooven aan God noch hemel, als hun kind sterft zijn ze ontroostbaar en worden zot. Maar we zullen dien zot in het tribunaal manieren leeren, wacht maar, die voddenraper. Om één uur 's nachts, bij helder maanlicht begin ik te graven. Leontine houdt de wacht bij ons gerief, dekens, een kampeertent, een autozeil, het foto-apparaat van onzen niets vermoedenden gast. Op het banksken voor den grooten Calvarie met geschilderde beelden, bidt ze terwijl ik graaf naar ons kind. Ze draagt een oude broek van mij, met op haar lengte afgesneden pijpen, daarover botten, verder een trui, een hoed van mij, een regenjas. Zoo onkennelijk is ze daarmee dat ik me koud schrik als ik met veel moeite het kistje heb losgekregen, het bovenhaal en vlak naast haar botten neerzet op den rand van den put om den bodem schoon gelijk te kunnen uithalen en vast stampen. Want ik wil de foto's in den put zelf nemen. Daar kan ik ongezien werken en den magnesiumbliksem beter dooven met tent en zeilen over het open graf. Ik heb alles uitgegooid, zwoeg in broek en hemd. Leontine bukt zich, grijpt me bij de haren, kust mij op den mond. Dan streelt ze het deksel van het kistje en fluistert dat make hier ook is, Liesje, lieveling. Een groot, rein, kinderlijk geluk is in ons terwijl wij de tent spannen over den put, als een hutje voor ons drieën en er het autozeil nog over werpen. Dit voor ons kind doen, nog eens bij ons kind zijn. Maar zoodra ik de laatste schroef uit het deksel draai doet Leontine vanzelf wat ik thuis als conditie stelde om haar te laten meegaan en maar niet kon afpersen: ze wendt zich af, ze vlucht uit de tent. | |
[pagina 379]
| |
Mijn kindje ligt zijlings half op den buik, als van verre weer in het kistje gesmeten. Ik leg het voorzichtig op den rug en mijn hart staat stil: het heeft geen gelaat meer. De onderste helft ervan is weggesneden tot aan het neusbeen. Ik zoek en vind het bij de voetjes. Kom niet zien, zeg ik tot de arme vrouw buiten de tent, de beenhouwers hebben ons Liesje onkennelijk gemaakt. Ik hoor ze wegstrompelen, zacht jammerend. Ze is gaan bidden voor den Calvarie terwijl ik met groote zorg de foto's neem, eerst staande in het graf zelf, dan schrijlings er over. Welgelukte foto's die bewezen hebben dat de wetsdokters primo hun plicht hebben verzuimd, namelijk noch het schedeltje, noch het buikje geopend, terwijl elke lijkschouwing volgens de wet volledig moet zijn, en secundo in hun bijgevoegd verslag gelogen hebben om te ontsnappen aan het rekwisitorium van Geboers. De fotograaf staat 's morgens met de handen in het haar als ik hem op de hoogte breng van de usurpatie van zijn materiaal. Het heeft voor hem echter geen gevolgen gehad. Zoodra wij het groote volbracht hebben gaan onze oogen open. Leontine en ik zitten voor de foto's, een arm om elkanders middel, de slapen tegen elkaar en in plaats van de rust waarop we gerekend hebben, ruit het weerzien van ons kind ons op. Ik kan mij geen lieve herinnering aan Liesje meer te binnen roepen, ik zie telkens in een gruwel het afschuwelijk geschonden kindergelaat, waarvan een stuk bij de voetjes ligt, het brutaal scheef in de kist geworpen lijkje. De foto's die we enkel en alleen aan onzen advokaat moeten geven branden in onze handen. Zij zijn een schreeuw om recht, wij moeten en zullen hem laten hooren. We laten een collectie in de bus van Floren steken. We sturen er een naar de schoonouders. We voelen niet meer dat dit smaakloos is en indecent. Integendeel, voor ons kunnen zij niet ruw en diep diep genoeg geschokt worden. Onpasselijk moeten ze worden, zenuwziek, er niet meer van slapen. Een kreet van afgrijzen moet opgaan. Leontine schrijft er nog een brief bij. Het zien van hun verminkten lieveling moet haar ouders woedend maken op Floren, vergevingsgezind voor ons, partij doen kiezen voor ons. Ze antwoorden niet eens. Ze hebben radicaal hun meening gezegd over ons, onze afwezigheid bij Sidonie's begrafenis blijft onvergefelijk. Floren kan zich met Liesje | |
[pagina 380]
| |
hebben vergist zooals zoovele dokters schuld hebben aan het overlijden van zieken en dat wij daar niet in berusten, zelfs grafschennis plegen, maakt ons eerder slechter in hun oogen dan beter. Bidden moeten we en als René naar de kerk ging zou ons Heer ons zoo niet straffen. We gaan de foto's zelf afgeven bij de wetsdokters. Aan hun gezicht is niet eens te zien dat ze hen hinderen, de verminking maakt geen indruk op hen. Ze hebben alle twee schilderijen en brengen het gesprek daarop, alsof de foto's slechts een voorwendsel zijn tot ons bezoek. De eerste zou er een van mij willen koopen. Hij vraagt of het in het atelier van hand tot hand niet goedkooper is dan in de expositie. Het ergert ons dat het geen bruten zijn om te haten en te bevechten, dat de bladen geen woord schrijven over de grafschennis, dat niet eens de champetter bij ons komt voor een eerste onderzoek. Wij hebben driest de schijnheilige wereld gebraveerd die knoeit, bedriegt en moordt en dat verbergt achter preeken, gebeden, schijn en schoone woorden en onze uitdaging wordt niet aangenomen, onze zaak wordt in den doofpot gestopt. Wel worden we dikwijls geroepen voor een aanvullend verhoor, maar in onze oogen is dat bedisseld om ons te doen meenen dat er voortgang in zit en ons langzaam te vermoeien tot we het geding verzaken. Dat laten we telkens duidelijker hooren bij den advokaat. Hij maakt er uit op dat hij ons op een goeden dag voor het laatst zal gezien hebben en hij vraagt telkens voorschotten. Eens moet hij vijfduizend frank hebben om de wetsdokters te betalen. Giftig telefoneeren we een van die heeren onze meening over een honorarium van 2500 fr per kop om met twee een kinderlijkje het gezicht af te snijden en een onjuist verslag te maken. Hij bijt correct terug dat hij en zijn collega juist ieder 1000 fr gevraagd hebben volgens een tarief dat volgens de wet is vastgesteld. Wij keeren ons nu tegen onzen advokaat. We doen hem eerst nog eens uitdrukkelijk zeggen dat het volledig bedrag van 5000 fr voor de wetsdokters is bestemd en wrijven hem dan onder den neus wat we weten. Nog niet verzadigd gaan we Jan Vergiet verwijten ons een oneerlijken collega te hebben aan de hand gedaan, alhoewel hij ons tevoren heeft gewaarschuwd. We hebben onvertogen woorden gesproken toen de advokaat zich opwond, hier | |
[pagina 381]
| |
worden we bits omdat Jan zich niet opwindt gelijk de anderen, maar met warmte zegt dat we er allebei niet goed uitzien. Leontine heeft blauwe randen om de oogen, zegt Jan, en René zwarte. Ge zijt alle twee degelijk neurastheniek. Ge probeert uw verdriet te verrijen en te verrotsen, ge moet halt zeggen, stil worden en het eens laten doorknagen. Wij echter hebben geen gevoel meer voor deze meewarige humaniteit. Ik zie het kopje koffie in de hand van Leontine beven als in die van een oude vrouw en ik bemerk dat ik juist hetzelfde doe. Ik neem mijn kopje in de andere hand en die beeft nog harder. Ik zet mijn kopje neer, sta op, wandel en mok: Neen, Jan, gij hadt onze zaak moeten in handen nemen, maar ge hadt den moed niet de schijnheiligen te ontmaskeren, ge speelt liever de comedie mee en nu ge ziet dat we 't niet halen, wascht ge uw handen en hebt ons van in het begin gewaarschuwd. Hij glimlacht: wacht maar, mijn tijd komt nog, jongen. En als ge absoluut wilt ruzie maken, geef het maar op, met mij kunt ge het niet. We glijden af, we muren ons zelf in, we staren elkaar aan met holle oogen. Des nachts droom ik van een partij van het Recht. Eindeloos marcheeren hare juichende scharen mij en Leontine voorbij. Achteraan komt de apotheose, een bloemenwagen, met honderden witte linten getrokken door kinderkens. Boven er op zit een kindje met bloemen in het haar. Als het naderbij komt herken ik Liesje, ik schreeuw mij wakker, ik ben druipnat van zweet. Ik neem het alleen op tegen de samenzwering van de weldenkenden, schrijf onder verschillende pseudoniemen dagbladartikels om de openbare meening wakker te schudden. Den dag waarop ik het laatste aanvullend verhoor bijwoon op het gerechtshof, heb ik aan de koffietafel mijn zesde en zevende artikel met de morgenpost teruggekregen. Den wetsdokter dien ik al telefonisch geprikkeld heb wegens het honorarium, wacht ik af op de trappen van het gerechtshof. Ik wil hem alle schuld geven, hem zoodanig beleedigen dat hij fatsoenshalve verplicht is mij in rechten aan te spreken en daar zal ik alles kunnen aan 't licht brengen. Hij zoekt van mij af te komen. Ik heb geen tijd, meneer Hox, als ge nog iets te zeggen hebt moest ge dat daarjuist voor den onderzoeksrechter doen. Mijn geweten is zuiver. | |
[pagina 382]
| |
Ik laat niet af. Nerveus lacht hij in mijn gezicht dat ik kan doen wat ik wil. Wij, wetsdokters, worden altijd geloofd. Hij raakt mijn gevoelige plek. Woest antwoord ik dat ook hij kan doen wat hij wil, maar zoo wetsdokter als hij is voor zijn valschen eed zal terechtstaan zooals de eerste de beste meineedige en de doos indraaien, waar trouwens zijn plaats is. Hij zit al achter het stuur en stapt weer uit, bleek, bevend, dreigend dat ik die woorden niet zal herhalen. Ik herhaal ze voor twee voorbijgangers die ik als getuigen neem. 's Anderendaags word ik weer ontboden in het kabinet van den onderzoeksrechter, die mij ondervraagt over mijn doodsbedreiging tegen den wetsdokter. Hij wijst mij met vreemde vriendelijkheid op den ernst van zulk vergrijp. Ik verzeker hem dat er van doodsbedreiging geen spraak is geweest. Hij houdt daar geen rekening mee. Opeens begrijp ik dat hij mij voor gek houdt ofwel voor gek wil houden en zoo van mij af komen. Ik zeg te veel. Ik waarschuw hem dat ook die uitvlucht niet baten zal, het proces zal doorgaan of er zullen werkelijk doodsbedreigingen van komen met de dooden er bij. Vijf minuten later word ik geboeid en in een ratelende donkere kar naar de gevangenis gevoerd. Daar mompel ik somber tot den zoon van Tist De Keyzer en zatte Trien. Gij hebt uw verdiende loon. In plaats van in uw hutje te blijven, zachtmoedig gelijk Tist, gelukkig gelijk Trien en met uw medelijdend misprijzen voor de edeldoeners, hebt gij er gemeene zaak willen mee maken, rijk en deftig trouwen, niet schorseneeretende kinderen kweeken ter eere Gods en een gevierd kunstenaar zijn. Jaja, mijnheer Hox, kunstschilder, nu zijt gij gearriveerd. Trotsche opstandigheid stijgt mij naar het hoofd gelijk dronkenschap en verdubbelt mijn kracht. Ik zie de dwaasheid in en ben er gelukkig om. Ik geneer mij niet meer. Er komt 's namiddags een andere wetsdokter, een zenuwspecialist. Hij komt zoowaar mijn verstand testen. Ik houd hem voor den aap zooals de cipiers en den directeur van den amigo. Intelligent en vertrouwenwekkend spreekt deze bejaarde man over mijn werk dat hij kent, maar nogal revolutionair vindt. Hij heeft het vooral over den geest, begrijpt u, meneer Hox, wat u er mee bedoelt. Ik maak hem wijs dat vader de vallende ziekte had en moeder aan haren arm een | |
[pagina 383]
| |
wondje dat nooit dicht ging, dat ik de maatschappij haat en daarom anarchist ben. Ja, zegt hij, de schilders allemaal zoo een beetje. Zeker, maar ik ben het niet gelijk de schilders, ik meen het. En ik steek een tirade af, die ik werkelijk meen. O dokter, beklaag nooit degenen die stelselmatig op den zelfkant van de samenleving loopen en er niets willen mee te maken hebben, beklaag nooit de vagebonden, de zwervers achter hun karreken, de gekken zooals ik die hun verstand niet willen gebruiken, want zich vrijmaken van alles en de weldenkenden trotseeren, dat geeft een geluk dat de deftige menschen nooit zullen begrijpen. Ja, zegt hij, er bestaan zulke asociale menschen. Asociaal, roep ik, zeg maar antisociaal, als ik vrijkom laat ik het parlement in de lucht vliegen en het jaar daarna weer een ander groot gebouw, ik heb mijn richting gevonden en denk maar niet dat ik gek ben, daar zit een geluk in geborgen dat ik u helaas niet kan doen begrijpen omdat u nu eenmaal gansch uw leven in het gareel van de weldenkendheid hebt geloopen. Indien u het aflegde zoudt u het gevoel hebben van iemand die naakt op straat te schande loopt, maar wij hebben dan het gevoel dat dit pas de waardige, vrije, menschelijke toestand is. Waar ik ja of neen moet antwoorden, kies ik het bezwarendste. Heb ik wel eens hoofdpijn? Ja. Een zachte langdurige of felle steken? Felle steken! Soms om zot te worden. Bij het afscheid dreig ik dat het toch niet zal baten mij krankzinnig te verklaren en op te sluiten, want een ongeluk is gauw gekomen. Aan den anderen kant van de tralies strijdt de tijgerin, mijn vrouw. Zij snort per auto naar Jan Vergiet, met Jan naar de wetsdokters, den onderzoeksrechter, den advokaat, redacties van bladen waarvoor ik gewerkt heb, beheerders en eigenaars van die bladen, Onckeloms, van Kersavond. Goede propaganda, zegt van Kersavond, hij moest al lang zoo iets gedaan hebben, alle groote schilders doen zoo eens iets. Als het moet zal Leontine bij den koning geraken. Telkens wanneer zij mij komt meedeelen hoe ver zij al staat, lacht en straalt zij trotsch om mij op te beuren. Wacht maar, jongen, dat krijgen ze op hunnen neus terug, de deugnieten, we zullen ze hebben. En ik spring op, roep, zing, kraam verliefden onzin uit. Zwijg, zot kalf, kirt ze verliefd en be- | |
[pagina 384]
| |
schaamd, moeten ze denken dat ge zot zijt, ze vragen mij nu al of ge den laatsten tijd niet zonderling deedt. Nog word ik niet ernstig. Ze doet alsof ze weggaat, maar komt bruusk terug met fonkelende oogen, woest en trotsch. Hou op, ge moet nog laten zien wie ge zijt en wat ge kunt, ze weten het nog niet, ik heb er zelf veel jaren voor noodig gehad, maar nu weet ik het, uw werk is prachtig. En ik juich: Tineken is bekeerd, Tineken vindt mijn werk goed, Heer, laat nu uwen dienaar uit de gevangenis gaan, want haar oogen hebben de kunst aanschouwd. Veertien volle dagen zit ik in de gevangenis. Ze noemen dat intimidatieopsluiting. Dan laat dezelfde rechter die mij heeft doen opsluiten wegens doodsbedreiging, mij vrij, alhoewel ik hem zeg dat ik dit ten einde toe zal uitvechten, al moet het levens kosten. Hij wil niets hooren, mij niet laten uitspreken, hij verontschuldigt een gevoelig kunstenaarsgemoed dat zich uiteraard licht vergaloppeert en van kwaad komt erger, maar enfin, die droeve zaak vol misverstanden heeft hiermee haar beslag gekregen en ik moet van mijnen kant ook begrijpen dat de eer van een dokter als Floren en van de wetsdokters niet zoo maar mag aangetast worden. Wederom verzeker ik hem dat de opsluiting juist het tegenovergestelde heeft bereikt, dat ik nu eerst die eer voorgoed ga aantasten, de knoeiers publiek in hun hemdslip zetten, maar wederom hoort hij het niet, wenscht mij het beste en als ik een paar dagen rust neem zal ik die zaak kalmer inzien, dat staat vast. Buiten word ik opgevangen door Leontine, Jan Vergiet en Door Onckeloms. Door dien ik zoolang niet meer heb gezien, Door die met Leontine het land op stelten heeft gezet, Door die bij Jan Vergiet ‘het feest der bevrijding’ komt meevieren. Het eerste glas stoot hij met gestrekten arm tegen het mijn alsof 't kristallen servies er aan moet en hij drinkt ‘op onze oude vriendschap’. Hé? Ze is gebleven wat ze altijd geweest is. Zijn edel gemoed heeft niet veel cocktail noodig om te spreken, het is diep omgewoeld. Hij ziet van langsom rooder en gelijkt al meer en meer op een gorilla. Ik meende dat ik de wereld een beetje kende, maar 't is niet waar, zucht de rechtschapene. Hij die eerlijk is tot op een tiende van een centiem, voor geen honderd millioen zou liegen en letterlijk alles veil heeft voor zijn beginselen, kan niet begrijpen wat | |
[pagina 385]
| |
wij voorgehad hebben met die dokters en advokaten, hij wil per se hebben dat wij overdrijven, hij houdt zijn voorhoofd vast tot teeken dat hij er niet bij kan. Jan Vergiet zelf sympathiseert met hem binnen het uur, hij die met J.B. Shaw domheid een schande noemt en letterlijk paf staat over zooveel naieviteit bij een zakenman, die toch in het volle leven staat. En die Floren gaat naar de kerk, vraagt Door, hé? die gaat te communie? Hoe is dat mógelijk? Hebt gij het gezien? Ik versta dat niet! Hij kijkt wanhopig rond of er dan niemand is die dezen kelk van hem kan wegnemen en hem verzekeren dat de wereld niet zoo slecht is als men hem hier wil wijs maken. Jan Vergiet ziet er hem de meest gematigde en wijze uit. Meneer Vergiet, vraagt hij kinderlijk, gij komt zeker veel tegen in uw beroep, maar wat hoor ik hier allemaal, zeg mij eens serieus, zijn er dan geen fatsoenlijke menschen meer in de wereld? Droog antwoordt Jan dat er inderdaad sedert lang al geen meer zijn, want de advokaten hebben nooit gedeugd, zij kunnen zelfs niet in den hemel komen, en de brouwers en de schilders deugen nu ook al niet meer en dat waren de laatste goei. Het woord schilders rijt bij Door een andere wonde open, het brengt hem op Rottiers. Als christen mag hij geen kwaad spreken, dus vermijdt hij zorgvuldig den naam te noemen en te zeggen wat hij over hem weet, maar het moet in elk geval heel wat meer zijn dan ik destijds heb vernomen van het vrouwke des mystieken meesters, want het heeft zijn opvattingen over de Eikel en mijn werk onderste boven gekeerd en daar is veel voor noodig. Lang vóór Leontine hem kwam mobiliseeren om mij uit de gevangenis te krijgen, daar legt hij goed nadruk op, toen hij er dus van overtuigd was mij nooit meer te zullen zien, moet hij in de Eikel op tafel geslagen hebben. Hij herhaalt in monumentale rechtschapenheid woordelijk zijn verklaring. We zijn christen menschen. Hé? Ik ben uw man voor al wat ge wilt doen voor de christene kunst. Maar 't eerste gebod is de christelijke naastenliefde en 't moet hier gedaan zijn met den laster en den nijd. Beziet u eigen! Hé? Die mij moet verstaan, die verstaat mij. De Eikel, en ik mag dat nederig zeggen, is een eikske geworden. Hé? Welnu als er nog één durft den | |
[pagina 386]
| |
vinger uitsteken naar René Hox, ik noem naam en toenaam, zal ik dat eiksken uittrekken en er mee op zijnen kop slaan. Jan schatert. Ja maar, brouwer, met eikskens op den kop slaan is ook geen christelijke naastenliefde hoor. - En waarom niet? Christus heeft de kooplieden wel met een zeel uit de kerk geranseld. Hé? Ik zeg u eens en voorgoed, René, gij zijt mijn zoon. 't Is spijtig dat ge niet meer gelooft, maar ik ben fier op u, punt. Hé? en 't ander, daar bidden we voor, al jaren, en elken dag. Laat den advokaat maar glimlachen, hij zal wel zien. Kom doe santé met mij en zwijg. Ik zwijg niet, ik heb ook gedronken. Ik verdedig tegen hem mijn geloof. Mijn geloof is zoo groot als het uw. Ik geloof in de liefde, ik geloof in de vriendschap, ik geloof in de rechtschapenheid en den goeden wil. Volgens den verzoenenden Jan zijn we allemaal van het geloof van de deftige menschen tegen de deugnieten, 't is al eender wat voor. Om die woorden waar te maken, moet hij van Door hier ter plaatse beloven van nu af mijn proces in handen te nemen, met kracht door te drijven en te winnen. Opdat we weer weten dat we niet in een land van bandieten wonen. En Jan neemt dat aan op twee condities. Hij mag de zaak op zijn manier een oplossing geven die het rechtsgevoel bevredigt en Leontine en René moeten van vandaag af rust nemen en in die zaak niets meer doen. Zijn bemoeiing is overbodig. Den dag na mijn terugkeer uit de gevangenis rijdt Floren 's morgens op ziekenbezoek. Als naar gewoonte begint hij met den verste. Hij moet zijn auto op den eenzamen steenweg laten staan en honderd vijftig meter modderigen karreweg te voet doen. Na visiet aan de hoeve ziet men hem in den auto stappen maar hij vertrekt niet. Een uur later stuurt de boerin haren kleine, een ventje van zeven jaar. Hij meldt dat meneer de burgemeester zit te slapen. De vrouw gaat zelf zien en meneer de burgemeester is koud. Vrede zij meneer den burgemeester. Hij vertegenwoordige hierboven zijn familie. Zonder den last die ik hem heb aangedaan en zonder zijn woede omdat ik vrijgelaten werd, zou hij misschien wel nog tien jaar hebben kunnen leven. Meer zeker niet. Hij heeft bijgevolg slechts weinig jaren terugbetaald voor de vele die hij mijn kind | |
[pagina 387]
| |
heeft ontnomen. Voor één enkel woord of gebaar van menschelijkheid zou ik hem waarschijnlijk alles hebben vergeven, nu betreur ik niets. Hij heeft bij al zijn zieken gegrinnikt dat die verver in de doos zat en er niet gauw meer zou uitkomen. Nu zit hij er zelf in en hij zal er nooit meer uitkomen. Meer goeds kan ik over dezen doode niet zeggenGa naar voetnoot(1). GERARD WALSCHAP. |
|