| |
| |
| |
Spiegel der zee
De Leie
En over dezen erfelijken weemoed
beschijnt mij 't land waar gij geboren zijt,
de Leie met haar serafijnschen deemoed,
haar blonde en broze aanminnigheid.
Een kind staat voor het rimpellooze water
en denkt aan 't strand van zijn geboortestad,
aan kruivend golfspel en het staêg geklater,
en weet plots 't wonder van een roerloos blad.
't Mirakel van de stilt heeft zich voltrokken,
een nieuwe droomer staat in 't aardsche licht,
gereed om zich te geven aan 't verlokken
van al wat onder 't beeld der dingen ligt.
Een kleine jongen wandelt door de graven
bij 't oude kerkje langs den oeverrand,
hij spelt de dooden, die hun namen gaven,
en eensklaps heft hij een verschuwde hand.
Wat nimmer nog de levenden vermochten:
te binden aan wat is wat niet meer is,
vangt bij hem aan, en sinds dien nanoen zochten
zijn oogen steeds den zin der duisternis.
Het regent en een jongen zit te lezen
in 't Leielicht dat door de wolken zeeft,
| |
| |
soms kijkt hij op met blij verwonderd wezen
naar de eerste zwaluw, die voor 't venster zweeft.
Hij ziet den vlasgaard op den molenkouter,
hoort 't stampen in de olieslagerij,
hij ruikt het vochtig palmhout en wordt louter
verteedering en legt het boek terzij.
Zijn tante vraagt opeens: ‘Kent gij den schrijver?
Soms komt hij hier, wij breien al zijn goed,
hij woont over de Leie bij den vijver,
hij is al oud en heeft een paardevoet.’
Een boek ligt op een stoel, begint te leven,
een wonder wezen, waaruit licht opgaat,
het heeft zich boven stof en greep verheven,
bezit voortaan een hart en een gelaat.
Dan, als een kind dat iemands naam wil vragen,
bedeesd en argeloos maar tevens blij,
zoo naêrt de knaap het boek om stil, met tragen
verschroomden blik te droomen: ‘Wie is hij?’
De woorden van zijn tante blijven haken,
hij ziet een man, een inktpot, een wit blad,
maar nog blijft vreemd hoe men een boek moet maken,
dat groeit tot leesbaarheid uit troebel klad.
En nimmer ging de knaap den schrijver zoeken,
het land van Over-Leie bleef een droom.
Maar telkens vóór het schrijven van mijn boeken
zie ik een vijver met een treurwilgboom,
een witte bank er onder, en in 't beven
der waterbries een rustig, helder blad,
een kleine tafel, waarop werd geschreven
door één, die de oogen van mijn moeder had.
| |
| |
| |
De broeder
Ik werd een vreemde in de vertrouwde sferen,
toen ik mijn stad in herfst en sluimer vond:
het donker huis, mijn overjaarsche kleeren,
de grijze zee, het parkloof op den grond.
De poëzie van blauwgekafte boeken,
die 's avonds bij de lamp zoo glanzend zijn,
de vreugde op school een nieuwen vriend te zoeken
vervingen niet mijn onbestemde pijn.
De schemeringen werden mijn geheugen
de straatlantarens trossen zonneschijn,
ik zwierf eenzelvig door mijn goede leugen
en kwam ik thuis, ik vond er alles klein.
Mijn vader sliep reeds, hij moest 's nachts op ronde,
mijn moeder sneed het steedsche, witter brood,
ik voelde mij de ver van huis gewonde
maar ging meteen voor 't eerst aan thuiszijn dood.
Soms kon ik bitter in een hoek gezeten
de keuken overschouwen zonder woord,
geen mensch had mij een booze daad verweten,
toch was ik droef als had ik iets vermoord.
Het broodmes kon ik strak en stom bestaren
en eensklaps opzien naar mijn moeders borst,
om dan bezweet, de handen in de haren,
| |
| |
beschaamd te zijn om wat ik droomen dorst.
Er komt een tijd dat moeders niet meer baten
om troost te zijn voor kinderlijk verdriet,
en elke jongen voelt zich eens verlaten,
zegt wat hem kwelt zelfs aan zijn vader niet.
Het is in schreien dat wij moeten scheiden
van de eerste huls, die onze kern omsloot;
het is in pijn, maar pijn van langer lijden
dat onze jeugd vaarwel zegt aan den schoot.
Wat fluistren was en tasten naar de woorden
rijpt eensklaps tot een eigen stem en lied,
het vindt zijn lijn langs onvermoede akkoorden,
maar scheiden zonder weemoed kan men niet.
Zoo 'n avond, broer, zijt gij tot mij gerezen,
ontdaan van voornaam en onnoozelheid,
gij werdt de winde, die mij mocht genezen
en mij ontsmetten van mijn eenzaamheid.
Wie weet wat slapen is, twee menschen samen,
die moe zijn en slechts warmte voor elkaar,
met vóór den nacht het murmlen hunner namen
en in de rust het geuren van hun haar, -
hij kent de zekerheid dat in hun leden
wat nimmer wijkt, tenzij wellicht bij dood,
zich mengen wil met nieuwe teederheden
en droom gaat worden in zijn bedgenoot.
Zoo waren wij verinnigd sedert jaren
in 't smalle bed, waarin uw kind thans ligt
gij naast den muur, terwijl ik nog kon staren,
soms met wat maneschijn op mijn gezicht,
over mijn hand, die talmde langs uw kleeren,
gevouwen op den stoel bij 't raamkozijn,
tot ik me dekte om mij naar u te keeren
en dicht naast u uw ouder broer te zijn.
Dien avond in October was het duister,
de laatste tram reed bellend door den mist,
en boei kloeg zoemend boven 't zeegefluister,
ik had verdriet maar dacht niet dat ge 't wist.
| |
| |
Verbaasd hoorde ik u snikken aan mijn zijde,
gij drongt uw hoofd tegen mijn schouder aan;
ik zweeg, doch in de stilte van belijden
werd ik door blijdschap eensklaps aangedaan:
Het wedervinden van twee eenzaamheden
in 't zelfde vleesch, onttrokken aan het licht,
want er is land, dat wij maar pas betreden
achter de grenzen van ons aangezicht.
En sedertdien tracht ik met toeë oogen,
het strompelen te volgen van elk hart,
een broer te zijn in zwijgend mededoogen
maar met in mij den krop van alle smart.
|
|