| |
| |
| |
Zoek den mensch
Een mensch gevonden...
Een volmaakt mensch...
Een volmaakt mensch is natuurlijk óók een mensch, maar hij wordt des te menschelijker naarmate hij van zijn volmaaktheid afwijkt. Gij zult daarom ervaren dat een volmaakt mensch, die in zijn volmaaktheid volhardt, op den duur onverdraaglijk gaat worden. Hij pronkt als een spiegel waarin nijdig uw eigen gebreken worden geopenbaard.
Camille Huysmans cumuleert een hoop perfecties: hij is geleerd, en toch verstandig, rechtvaardig en toch goed, bedreven en toch wijs, pitsvondig en toch argeloos, veelarmig en toch trouw, oprecht en toch een kunstenaar.
Hij is ten slotte zoo volslagen een mensch omdat hij, onder elk levensaspect, tegelijk het licht en de schaduw vertoont, het bittere en het zoete, het harde en het mildere, het goede en het kwaad.
Iemand, die nog zuur keek van de laatste veeg, die Camille hem op den vooravond van zijn feest had toegediend, zei me tijdens de viering: ‘Hoe legt ge dat uit? Niemand heeft toch zooveel vijanden als Huysmans, en er zijn hier duizenden vrienden aangestroomd!’
En ik heb gemeend dat ik antwoorden kon: ‘Dat komt doordat ook de vijanden aan dezen man de andere zijde hebben ontdekt, gelijk gij trouwens zelf hebt gedaan, en even onwillekeurig. Want gij hebt het niet willen doen. En toch zijt gij gekomen.’
De wegen der menschelijke sympathie zijn grondeloos. Maar deze duistere gevoelens worden niet door het toonbeeld van vlekkelooze volmaaktheid afgedwongen. Veeleer ontbranden zij bij het schouwspel van den moed, van den durf, van de geestdriftige zelfverloochening en van de zwakke, onfeilbare genade.
Iedereen heeft al eens de gelegenheid gehad een fout bij Camille te laken. Maar niemand heeft ooit den menschelijken toover ont- | |
| |
weken, die uitstraalt van dezen dapperen levenskampioen.
Ik kan de perfectie aan mijn koude kleeren laten voorbijgaan.
Maar waar de sympathie mij te gemoet treedt, lach ik haar zalig in het aangezicht.
H.T.
| |
Der Geist der... manchmal verneint!
Men heeft bij het kenschetsen van deze zoo enigmatieke personaliteit die Camille Huysmans heet, naar termen van vergelijking gezocht en is daarbij vrij spoedig, wellicht meer denkend aan physische dan aan psychologische kenmerken, te weten: zijn lange, magere gestalte en zijn basstem, bij den Prins van het Duistere Rijk aangeland, over wien hij trouwens een monografie heeft geschreven.
Ik weet echter niet of men reeds voldoende den nadruk heeft gelegd op het feit dat, zoo er iets mephistofelisch in Camille schuilt, dit demonische wellicht het best te verklaren is in het licht van de beroemde definitie die Goethe in zijn Faust heeft gegeven: ‘Der Geist der stets verneint’ - met dit correctief althans dat Huysmans niet ‘steeds’, maar ‘vaak’ le contre-pied (die dan een bokspootje zou zijn!) neemt van de gevestigde opinie, zoowel bij zijn partijgenooten als bij zijn gezworen vijanden, telkenmale belangrijke gebeurtenissen de publieke opinie in beroering brengen. En hier kan een evident parallel getrokken worden met dit ander enfant terrible van dezen tijd: G.B. Shaw...
Aldus komt Camille Huysmans ons voor als: de meest individualistische expressie van de, op één na, meest gemeenschappelijke politieke doctrine.
R.B.
| |
Wie aan de straat timmert...
Mijn stadsgenooten kunnen het getuigen: op het half millioen zielen dat Antwerpen bevolkt is er geen mensch, die meer beknibbeld wordt dan de burgemeester. Dat hoort ook zoo. Voor den man in de straat, - en de man in de straat heeft altijd gelijk! -, is ieder politieker van de tegenpartij een baanstrooper, een bloedzuigend poliep, een officieel erkende gangster, een strooman van het groot kapitaal. Doch het geval van Kamiel Huysmans is veel erger nog: hij is een salondictator in dienst van Stalin en zijn trawanten, die voor den oorlog tevens occulte betrekkingen met de nazibonzen onderhield, de politiek heeft hem astronomische fortuinen opgeleverd, waarbij de schatten van een Indischen Maharadja verbleeken, met den duivel leeft hij op goeden voet, geheel vertrouwd met diens pomperijen, terwijl hij bovendien onuitsprekelijk stompzinnig is, veel dommer dan de tramconducteur, de melkboer, de krantenvrouw of de hoofdopsteller van een of ander chantageblaadje, die zich in zijn plaats héél wat beter uit den slag zouden trekken. En toch is deze analphabeet burgemeester van de Sinjorenstad en tevens schepen van haar wereldhaven. Eén van die onvergeeflijke spelingen van onze vermolmde en het instorten nabije democratie, naar men zegt...
| |
| |
En ondertusschen gaat Huysmans zijn weg, als één die weet wat hij wil, volhardend in de boosheid, zonder één duimbreeds te wijken uit zijn zondig spoor. Een wanhopig geval. Op zijn leeftijd mag men niet meer op beterschap hopen, helaas...
Doch zooals alles zijn goede zijde heeft, kunnen we uit ‘het geval Kamiel Huysmans’ iets leeren. Ook wij, schrijvers van diverse pluimage en formaat, timmeren aan den weg, ook wij worden onafgebroken door onbevoegden becritiseerd, doorgaans om redenen, die met de zorg om de verdediging van de kunst niets te maken hebben. Zijn wij niet de booze geesten, die het gif der pornografie langzaam in het reine gemoed onzer argelooze lezers laten druppelen, de heidensche Godloochenaars, de gewetenlooze zedenbedervers, de vrijbuiters en outlaws, die zich niet door litteraire filisters, zuurpruimen, zedenpreekers en schijnheiligaards allerhande laten muilbanden? Volgen wij het voorbeeld van Kamiel Huysmans, laten wij de jakhalzen huilen, zonder het evenwel te verwaarloozen ze nu en dan onder den staart te trappen, zulks zonder wrok en zonder ergernis. Het is de methode van den Antwerpschen burgemeester. Hij doet het reeds meer dan een halve eeuw en schijnt er zich goed mee te bevinden. Misschien komt dat, omdat hij reeds gedurende meer dan een halve eeuw de Antwerpsche hondjes hun pootje ziet opheffen tegen Onze Lieve-Vrouwentoren en Onze Lieve-Vrouwentoren er desondanks nog altijd staat.
H.L.
| |
Rekenen op het correctief.
Op zekeren dag rijdt Huysmans door Antwerpen. Plots steekt een vrouw de straat over, al ziet ze het roode licht. Huysmans merkt het op.
‘Vlugger. - Rijd vlugger, zegt hij tot zijn chauffeur. - Rijd die vrouw dood, ze overtreedt het reglement.’
Vanzelfsprekend heeft de chauffeur de vrouw niet doodgereden. Huysmans immers kent zijn chauffeur, en deze kent zijn patroon.
De anecdote is sympathiek; Huysmans is een vent. Maar hij kent ook zijn pappenheimers wel. En zijn gedragingen en al zijn uitspraken moeten aldus worden geïnterpreteerd. Hij vraagt 100 om 75 te krijgen. Hij houdt rekening met het noodzakelijke correctief. Doch alleen intelligente menschen kunnen corrigeeren en begrijpen; daarom zijn zijn vijanden immer te vinden onder de dommeriken. En die zijn legio.
A.V.H.
| |
Een Woord van Kamiel.
Enkele keeren heb ik naast Kamiel gezeten (aan tafel) of gestaan (op bijeenkomsten). Van enkele bij die gelegenheden gewisselde woorden heeft mijn geheugen nog een scherpe herinnering. Eens vroeg ik Huysmans wat hij dacht van de politiek in buitenlandsche aangelegenheden, gevoerd door een links georiënteerden minister (lang vóór den oorlog); en toen zei hij mij: een goede buitenlandsche
| |
| |
politiek kan van hem niet worden verwacht want het ontbreekt hem totaal aan fantaisie. En Huysmans betoogde, met slechts enkele woorden trouwens, dat alleen een man met fantaisie op politiek terrein een leidende rol kon vervullen. Dit betoog trof mij: ik heb het nooit vergeten en telkens als ik iets over de persoonlijkheid van een groot politicus kon vernemen, bleek me hoe juist Huysmans' zienswijze was, al verwed ik dat hij, toen hij mij die zienswijze aan een bankettafel ontwikkelde, eenvoudig improviseerde en brutaal sprak. Ik dacht aan Huysmans' woord toen ik eens Churchill zoo levendig en fantaisievol hoorde spreken; ik dacht er ook aan toen ik generaal de Gaulle, terwijl hij koel het woord voerde, enkele fantaisielooze gebaren zag maken - steeds dezelfde.
En meer dan ooit dacht ik er, enkele dagen geleden aan, toen ik te Stockholm, Monsieur de Constantin, conseiller à la Cour des Comptes te Parijs - waarschijnlijk een eminente romancier - hoorde proclameeren, dat hij zich niet aan de politiek interesseerde, want ‘pour faire de la politique il faut être non-intelligent’. Ik dacht plots angstvallig aan het belang dat ik wel, al zij het niet dagelijks, in politieke vraagstukken stel, en vroeg me af: ‘Ben ik dan zoo on-intelligent?’. Gelukig schoot me Huysmans' woord te binnen, en voelde me gelukkig, want een greintje fantaisie bezit ik wel, Dieu merci...
T.V.B.
| |
Europeeër zijn, om Vlaming te zijn.
Men zou, uit vrees te gaan vleien, liever de critiek dan den lof van Camille Huysmans zingen. Maar het zou steeds zingen zijn. Deze voorkeur voor de critiek zelf echter, heeft hij zijn genegen belagers voor den neus weggenomen, daar hij liefst met zijn gebreken uitpakt. Ik heb de onvergeeflijke ondeugd, zegt hij, altijd wat vroeger klaar te zien dan de anderen.
Tot zijn kleine, menschelijke gebreken toe, die welke altijd het meeste opspraak verwekken, verkondigt hij smakelijk. Met de veilige intuïtie van den mensch, die weet, dat de anderen zich daarin het best zelf zullen erkennen.
Zoodat iedereen in dit land zich min of meer tot zijn vertrouwden rekent. Nochtans kunnen voorzeker slechts weinigen zich zijn vertrouwden noemen, want hij steekt iets boven de vertrouwde maat uit. Maar hij mildert zijn gestaltelijke en geestelijke superbia met een innemend gemonkel en een ontwapenenden humor. Zoodat eenieder gaarne over hem spreekt alsof hij nu en dan eens met Camille samen een definitief moment van de nationale of de internationale geschiedenis had bedisseld.
Men heeft hem nooit hooren schelden. Hij is veel bitterder dan dat, als het om bittere zaken gaat. En nooit hooren roepen. Opgepast, als ge niet luistert, hoort ge mij niet.
Er is toch wel iets verontrustends in zulk zelfbedwang. En wij
| |
| |
aarzelen of wij hem toch niet zouden gelooven als hij zoo voortdurend beweert het Pact te hebben gesloten.
Maar wij zullen om zijn mefistofelische verschijning en zijn uilenspiegelsche legende, den adel van Huysmans niet vergeten. Zijn burgerlijken adel en zijn geestelijken adel niet.
Hij bedrijft de politiek als de kunst van de mogelijkheden, en liever de mogelijkheden van morgen dan die van het conservatieve evenwicht. Maar voor de zaken waar de geheele mensch in betrokken is, aanvaardt hij geen compromissen. Het woord vrijheid, bij voorbeeld, krijgt een inhoud in de openbare actie van Huysmans, en het omsluit zoowel de persoonlijke als de collectieve vrijheid, de ruimst mogelijke vrijheid van den burger, en de integrale vrijheid van den geest. Tegen alle accidenteele, lokale of momenteele noodzaak. Daarin ligt zijn permanentie besloten, en de gunst, die hij van geslacht tot geslacht blijft genieten.
Daarin reikt hij als partijman boven elke partij uit, als Belg boven zijn land, als Vlaming boven den Vlaamschen strijd. Lid van elk verband waarin hij thuis hoort, blijft hij het ruimer verband zien. Wij kunnen overal met hem uitpakken op het schouwtooneel van de wereld.
Ons, Vlamingen, meer speciaal, is hij een aansporing om den klemtoon van Vermeylen's formule, dat wij Vlamingen moeten zijn om Europeeërs te worden, te verleggen. Te weten, dat wij Europeeër moeten zijn, of wereldburger, om goede Vlamingen te zijn. Wat van den mensch is kunnen wij niet meer verzuimen tot wij volgroeide Vlamingen zijn. Wie nu nog, op dezen stand van onze beschaving, de universaliteit zou zien als een lateren bovenbouw op onze lokale Vlaamsche volmaking, zou zichzelf verminken.
R.H.
| |
De Danser vóór de Ark.
Een prachtfiguur is deze nazaat-van-Spanjolen-ten-onzent, deze orthodoxe marxist, die den stillen, alles-en-allen-braveerenden moed heeft van zijn overtuiging, deze menschenvriend en Vriend-tout-court die zijn hartelijkheid en zijn sentimentaliteit meent te moeten verbergen achter een cynisme dat niemand bedriegt.
Een duivelskunstenaar, die achter papier en inkt altijd den polsslag van het veelvuldige leven blijft aanvoelen. Een van onze weinige politici van internationaal formaat, die gedreven door een onverwoestbaar idealisme, van het zuiverst allooi, en door een aangeboren zin voor didactiek, de wereld wil vooruithelpen en vervormen, de nooden van de menschheid lenigen... In hem is een inwendige spankracht aanwezig die, ondanks de menschelijke, al te menschelijke tekortkomingen, eerbied en gezag afdwingt, ook van den tegenstander. Een volmaakte boog...
In Camille huldigen wij den Danser vóór de Ark, den godgevalligen Minnaar van het Leven.
J.K.
| |
| |
| |
Diogenes-Huysmans.
Ik vroeg eens aan Walschap of hij zou willen op een eiland wonen, uitsluitend met de personages, die hij ons in zijn boeken heeft voorgesteld. Zijn antwoord luidde bevestigend. Moest iemand mij nu vragen of ik op dat eiland zou willen verblijven, zonder de helden van Walschap maar met al onze parlementsleden, dan zou ik zeggen: ‘Neen’.
Moest ik verplicht zijn te kiezen, dan zou ik er in elk geval Kamiel Huysmans bij nemen. Hij heeft warschijnlijk ook zijn gebreken, maar hij is een geestig man en geeft daarenboven den indruk geen beroepspoliticus te zijn, zoodat hij zijn lotgenooten niet zou laten vermoorden om president te worden. Een eerste vraag, die ik hem zou stellen, waar we zouden gezeten zijn op de hoogste rots, zou luiden: ‘Hoe international ge ook zijt, toch komt gij steeds voor den dag met Limburg. Is het dan zoo'n voorrecht Limburger te zijn?’
En ik hoop dat hij zou antwoorden: ‘Een Limburger, die iets wordt, blijft zijn heele leven verbaasd dat hij uit Limburg komt. Af en toe moet hij er zich van vergewissen en dan confronteert hij zichzelf met zijn herkomst.’
Er zijn drie groote Limburgsche schrijvers: Heinric van Veldeke, Lambrecht Lambrechts en Kamiel Huysmans.
K.J.
| |
Na de viering.
Er was muziek, er waren bloemen,
er zat een ridderlijke zaal
te zamen om uw naam te roemen,
de schooljeugd zong van het oksaal;
er waren boeken, schilderijen,
geschenken zelfs van overzee,
de vlaggen hingen op twee rijen,
en uw geboortedorp deed mee;
u zat in 't midden der estrade,
en alles, van hoogboven, baadde
een Zondagochtendzonnestraal.
Vertegenwoordigers van landen,
van standen van geloof en werk,
het klapte alles in zijn handen,
het was als in een blijde kerk;
elk zat daar met zijn eigen leven,
balansen nooit in evenwicht,
maar met een lichtend oog geheven
naar 't wonder van uw aangezicht.
| |
| |
De sprekers volgden op elkander,
met minder of met meer talent,
maar of het schuchter was of schrander,
de zangbodem bleef sentiment.
Gevoel van hart en-of van rede:
een knaap bewonderde de màn;
de wethouder, dat u steeds mede
een dichter bleef op 't nuchter plan;
de kunstenaar en 't corps der studie,
dat hun genoot een diensttaak nam;
uw medestanders, hoe of u die,
frondérend, vaak optegenkwam;
uw tegenstrevers, hoe ruimvoelend
u, koppigaard, de strijd verstond-
de mens was het, die ze bedoelend,
eenieder zo voorbeeldig vond,
zijn evenwicht in doen en denken,
in strijdbaarheid en vriendetrouw,
en bovenal in 't overschenken,
o Leven, tussen hem en jou!
Ik had het voorrecht mee te zitten,
daar in die zaal, onder uw blik,
van al dat feestlicht een der pitten,
in dat orkest een kleine snik.
Ik zat er saam en afgezonderd,
sààm heb ik mee applaus geklapt,
maar wat ik 't meeste heb bewonderd,
waarvan me 't minste is ontsnapt,
diep in me heb ik 't meegenomen,
het was er immers voor elkeen.
En 't was, wat vers noch woordestromen,
wat niemand, nu zoals voorheen,
die 't wil bezingen, ooit zal lukken:
de jeugd van uw oud aangezicht!
Die vreugd, die zwaarder dan bedrukken,
ook mijn ziel hief tot evenwicht.
Daarom, al werd het u geboden,
zij onze dank u voor dit feest:
u, die als oudste wij er noodden,
bent, jongste, er 't geschenk geweest!
| |
| |
| |
La 37e situation dramatique.
Sedert de bekroning van Richard Minne met den Driejaarlijkschen Prijs voor het Proza, blijkt het dat de dichters bij de prozaïsten in het krijt staan. Hier hebben ze dan, als compensatie, een onderwerp. Het is ontleend aan de naakte werkelijkheid en we hopen dat zulks geen bezwaar moge zijn. Tevens waarschuwen we dat het overbodig is ons om meer bijzonderheden te vragen, zooals naam en adres namelijk van de helden.
Thomas en Irène zijn gehuwd sedert zes jaar en houden van elkaar volgens de normen van een gezond gestabiliseerd huwelijksleven. Op zekeren namiddag wordt Thomas verliefd op Magdalena en zij op hem. Er gebeurt echter niets buiten-sporigs daar beiden de regels van het levensspel eerbiedigen.
Op zekeren voormiddag wordt Ferdinand verliefd op Irène, en vice-versa, maar evenmin hoeven ze te blozen over onherroepelijke contacten.
La vie, qui arrange parfois les choses, brengt ze een avond alle vier samen in genoeglijken en delicaten kout. Van sympathie geraken ze tot vriendschap en van speelsche verbeelding, - de ware weg van het hart - tot ontroerende werkelijkheid.
Thans bewonen ze opvolgenlijk de zesde en zevende étage van een flat-gebouw, aldus:
Ferdinand is met Magdalena gehuwd en voor de wereld is alles gered. Maar zeshoog verblijven Thomas en Magdalena en zevenhoog Ferdinand en Irène. Dit duurt nu reeds vijf jaar en wie vier gelukkige menschen zoekt kan ze vinden, doch zonder mijn medewerking. Liefst geen tragisch slot, heeren; geen goud in lood veranderen, a.u.b.
K.J.
| |
Oorlogsaformismen.
Blijkbaar rukt de Tweede Wereldoorlog al verder op in het verleden; want men begint reeds paradoksen over hem te verkoopen. Zoo verklaarde Ilya Ehrenburg, bij zijn jongste bezoek aan Parijs: ‘De oorlog zonder den haat is een immoreele zaak...’
In l'Ile des Pingouins kunt ge ook lezen: ‘Guerre sans incendies c'est comme tripes sans moutarde: c'est chose insipide!’
Maar de brave Anatole France bedoelde dit als een grapje.
Terwijl de Russische schrijver zich vermoedelijk inbeeldt diepzinnige ethica ten beste gegeven te hebben...
Nu vragen we ons echter af, of, zelfs met den toemaat van een flinke dosis ‘haat’, de oorlog als een werk van caritate kan beschouwd worden?
Ware het niet verstandiger hem, van alle ethische praedicaten ontdaan, naar zijn echt wezen, te rangschikken onder de natuurgeesels, zooals daar zijn: tornado's, overstroomingen en vulkaanuitbarstingen, wat de verzekeringsmaatschappijen trouwens reeds doen?
Nadat bovenstaande regels geschreven waren las ik in het werk Report on Russia van Paul Winterton, den Engelschen correspondent
| |
| |
van de ‘News Chronicle’ te Moskou, volgende anecdote, die het heetgebakerde temperament van Ilya Ehrenburg nader belicht:
‘The first time I met Ilya Ehrenburg - Russia's gifted but somewhat embittered publicist - we had a discussion about the press and in the course of it he said “In war-time, all objective journalists should be shot”.’
Heusch: dienen de objectieve journalisten gefusilleerd te worden? Faut-il tuer le Mandarin?
R.B.
| |
Vorm en inhoud.
Neen, Raymond Herreman, gij hadt niet gesproken van auteurs die het woord koesteren als een ornament, maar van auteurs die het woord koesteren, tout court, en dat is heel wat anders. Wie het woord koestert als een ornament - maar uw woord ‘koesteren’ is al op zich zelf een gruwel! - is een perverse minnaar, die pas van een vrouw kan houden als zij zich niet meer als een natuurlijk wezen voordoet. Niet van het woord als ornament van den inhoud, hadt gij gesproken, maar van het woord dat den inhoud uitdrukt - en waarvan werd gezegd: Verbum est. En het woord is voor den schrijver niets anders dan wat de noot is voor den toondichter: het uitdrukkingsmiddel. En wanneer ik schrijf dat er geen vorm kan bestaan zonder een inhoud en geen inhoud zonder een vorm, zeg ik niets anders dan dat het woord precies uitdrukken moet wat, gevoel of gedachte, uitgedrukt behoort te worden. De vorm, in literariïs, bestaat uit een reeks woorden, in zinnen geklonken en wat die zinnen uitdrukken, vormt de inhoud. Wie zal niet begrijpen, dat wanneer één woord in dit geheel niet precies uitdrukt wat aan gevoel of gedachte behoorde uitgedrukt te worden - niets te veel, niets te weinig - en indien één woord niet precies staat op de plaats vereischt door den rhythmus der taal, die toch op ons eigen ademhaling steunt en daarvan deriveert, dat dan vorm en inhoud niet dat onverbreeklijk geheel uitmaken, waardoor, en door niets anders, de inhoud volkomen tot zijn recht komt. Neen, Raymond, beste vriend, ik koester het woord niet, hoe gij mij als koesteraar ook hebt gedoodverfd; ik tracht alleen het preciese woord te vinden, dat uitdrukt wat ik heb gevoeld of wat ik meen, en dit woord op die plaats in den zin te zetten, waar het eventueel zal helpen den rhythmus te scheppen, die overeenstemt met onze eigen ademhaling. Het ligt verre van mij, het woord te beschouwen als een ornament, ik beschouw het woord als het
eenige, het levende, het duizendvoudige middel om uit te drukken wat ik voel, heb gevoeld, denk of heb gedacht op een bepaald moment van mijn verbeeldingsleven.
Wie spreekt toch - en in elk geval ik niet - van den vorm als van een kleedje? Geen enkel kleed, hoe voortreffelijk ook, hoe passend ook, is deel van het wezen, dat het draagt; te nauwernood kan het zijn een dienstig element ter waardeering van hem of haar die het óm heeft. Maar zeg mij, gij die zoo in de levenskunst thuis zijt,
| |
| |
Raymond, hebt gij inderdaad ooit het kleedje van een jonge vrouw zekeren tijd aangegaapt zonder te merken dat in dit kleedje slechts een ledepop was verborgen? Maak dat de ganzen wijs. En als ik zeg dat wie den vorm beheerscht ook heerscht over den inhoud, neem me niet kwâlijk, Raymond, dan zeg ik, naar mijn oordeel, een waarheid à la La Palice (maar die waarheden zijn soms de meest origineele), want als ge geen kom hebt om water te scheppen hebt gij feitelijk ook geen water; en evenzoo kunt ge geen inhoud uit het leven, waar alles vervloeit (panta rei), vasthouden, indien ge niet over een vorm beschikt die dat vloeiende binnen zijn vormgrenzen grijpt. Zoodat, als ik schrijft dat wie den vorm beheerscht ook over een inhoud heerscht, dit, in zake kunst, in de eerste plaats beteekent dat wie over passende woorden beschikt, ook de stof zal weten te vinden, die voor zijn object - het verwekken van schoonheid - geschikt is. Leem en klei, Raymond, bestonden lang vóóraleer er potten bestonden, maar eerst bestonden potten toen menschen over den vorm heerschten, waardoor potten uit klei of leem ontstaan. Uit klei of leem kunt ge sommige potten, uit brons, marmer, ceramiek, enz., weêr andere potten vervaardigen, telkens op een andere manier, omdat vorm en inhoud één zijn, afgezien van de bruikbaarheid - het ethische - van het geschapen voorwerp, van wat het geschapene verder overkomen kan, het gebruik dat er zal worden van gemaakt.
En dan, Raymond, dat aardig kleedje, dat ten slotte blijkt een ledepop te verbergen, hoe denkt gij er aan die onnoozelheid te bestempelen tot ‘a thing of beauty’. Het is niet ernstig elk rijmend of rythmeerend samenstel van woorden een vers of een gedicht te noemen, en ook niet elk als een mensch gekleed voorwerp, een mensch. Geen enkel surrogaat heeft de waarde van het eigenlijke product. Laten we niet een pop, hoe aardig zij ook is gekleed, voor een levend iets houden, en geen ethische schoonheid verwarren met artistieke schoonheid. De eene heeft een bijbedoeling die me moreel met tegenzin of met verrukking kan vervullen, maar die bijbedoeling is hier het geneesmiddel dat men met zoeterige stoffen mengt opdat wij het makkelijker inslikken zouden, - de andere gaat op het rechte doel af: u te doen genieten van wat schoonheid is. Ster die aan den hemel schittert, waarvan ge toch niet eischt dat zij u verwarmt, hoe kil gij uw lijf ook aanvoelt.
Dat het gedicht van Marnix Gijsen u - mij ook - heeft aangegrepen en verrukt om zijn inhoud, alhoewel gij wel iets naar den vorm zoudt af te dingen hebben, is niet hieraan te danken, Raymond, dat het ethische hier primeert, wel aan het feit dat de vorm, ondanks enkele tekortkomingen, den inhoud zoo precies uitdrukt, dat gij wordt ontroerd, verleid, aangegrepen, verrukt. Want was die inhoud, was dit menschelijk avontuur, u in stuntelige verzen voorgeschoteld, o fijnproevende Raymond, gij hadt er uw neus voor opgetrokken. Want hazepeper, dat lekkere ding, als hij niet naar al de eischen der kookkunst is voorbereid, is niks voor u, Raymond, noch voor mij.
| |
| |
Dat het gedicht van Marnix Gijsen, ondanks het gerelateerde menschelijk avontuur, u toch niet ten volle heeft verrukt, bewijst het feit dat het u is opgevallen dat het naar den vorm niet onberispelijk was. Zoudt ge durven beweren, vriend, dat gij niet méér, niet onbeperkter, niet met voller overgave zoudt hebben genoten, indien samen met den inhoud ook de vorm zonder restrictie op uw schoonheids-aandoening zijn heilzamen invloed had gedrukt. Vergeet niet te leven, en leven is genieten, dit houdt gij ons voortdurend voor, maar is het genieten, Raymond, is het zelfs leven als men u verplicht een dronk Romanée, ter eere van de Schoonheid, te houden uit een glas, waarvan de randen gebrokkeld zouden zijn, of uit een glas dat een stom bierglas zou zijn. Schoonheid en schoonheidsidee bestaan op zich zelf. Het ethische kan niet primeeren omdat het niets met het aesthetische heeft te maken, behalve dat het aesthetische een ethischen invloed kan (maar niet moet) hebben, terwijl het ethische nooit op het aesthetische, zelfs onrechtstreeks, van invloed kan zijn.
Maar, jonge vriend (stijl Vermeylen) laten we mekaar begrijpen, dat zal niet moeilijk vallen, maar dan moet gij niet komen aandraven met het kleedje als ik spreek van vorm, want vorm is het lichaam zelf, zoo naakt als het maar zijn kan. Ik denk inderdaad heelemaal niet aan een kleed, dat nutteloos ornament!... En als ik spreek van inhoud, denk ik zeker niet aan een pop; dit is toch geen inhoud; maar aan wat binnen in dat lijf zit: het leven met zijn driften, zijn liefde en zijn haat (het menschelijke), met de ‘brains’ (die ook in dit lijf zitten) die mij ook op infra- of supra menschelijke wegen kunnen voeren: Dat zinnelijk en bovenzinnelijk menschelijke, dat is wat ik althans, Raymond, inhoud noem. Het ethische is, naar mijn besef, niet de menschelijke inhoud, maar het moreele bruikbaarheids- of zedelijk nutsgehalte van den inhoud. Een kwestie dan van goed en kwaad.
T.V.B.
| |
Brief aan een jong romanschrijver
Geachte heer,
Het presentexemplaar van uw boek heb ik in dank ontvangen en uwen brief met belangstelling gelezen. U wilt mijn oordeel over uw boek kennen omdat een paar eerwaarde recensenten het toetakelen. Ik kan uw werk niet onmiddellijk lezen, daar ik voor een paar weken van huis wegga en voordien nog veel te doen heb. Maar ik moet het niet gelezen hebben om u gelijk te geven tegen die lieden. Zij beoordeelen letterkunde van uit een standpunt dat er ongeveer niets mee te maken heeft. De geheelonthouder heeft goede gronden om ‘De koning drinkt’ van Jordaens af te keuren, maar dat heeft niets te maken met schilderkunst en zoo moet ook gij u niet, maar heelemaal niet, bekommeren om de moraliseerende stumperds.
Zij verwerpen uw boek omdat het den lezer zedelijk bederft. Welnu dat is een affirmatie die nog nooit bewezen is. Onzedelijke menschen lezen onzedelijke boeken en vinden zedelijke boeken onze- | |
| |
delijk, dat is het eenige dat vast staat. Zoo is het ook zeker dat inbrekers 's nachts op straat loopen, maar is het nog altijd niet bewezen dat men inbreker wordt als men 's nachts op straat komt.
Er is minstens even veel onzedelijkheid bij jongelieden onder het regiem der moralisanten als bij andere. Wettelijk strafbare onzedelijkheid komt in katholieke landen en landsgedeelten even veelvuldig voor als in andere. Dat zijn statistisch bewezen feiten.
Indien ‘slechte’ boeken de zeden bedierven zou de wereld nu toch vele honderden keeren ‘slechter’ moeten zijn dan vóór de uitvinding van de drukkunst en ze is zeer zeker even ‘goed’ en meer dan waarschijnlijk zedelijk veel beter geworden.
Indien film, pers, radio en boeken den zedenbedervenden invloed uitoefenen dien de levensbangen er aan toeschrijven, hoe komt het dan dat er nu niet meer en waarschijnlijk veel minder jongelieden misloopen dan toen er geen film, pers, radio of boeken bestonden?
U hebt toch zelf ook gelezen en ook wel eens een ‘slecht’ boek. Is het gevolg daarvan geweest dat u jas en schoenen aanschoot, om zelf te gaan doen wat u gelezen hadt? Neen, lezen doet denken en droomen, niet doen, te veel lezen doet zelfs te weinig doen en verlamt de daadkracht.
De moraliseerende recensenten doen gelijk die Italiaansche boer die voor den eersten keer op de markt van Pisa kwam, meende dat de scheeve toren aan 't vallen was, hem met zijn rug ging schoren en er niet meer van onder uit wou uit vrees dat het anders met het monument gedaan was. Sinds jaren verzamel ik nota's voor een groot zuiver documentair en wetenschappelijk werk. Zoodra mijn creatieve passies geluwd zullen zijn, zal ik mij fel en volhardend aan het schrijven van dat boek geven. Indien ik bereik wat ik mij voorstel zal aan het slot een homerische schaterlach losbarsten voor de zedelijkheidsgemeeneriken. Want zooveel weet ik al en kan ik bewijzen dat de zedelijkheid een onwrikbare constructie is waaraan niemand iets kan veranderen.
Een vaste norm kent zij niet. Alles is geographisch bepaald. Er zijn volkeren met strenge en beproefde zeden, waarin moord, zelfs oudermoord, bloedschande, homosexualiteit volkomen geoorloofd zijn. Geen enkele, maar geen enkele, zedewet staat in alle menschenharten geschreven. Er zijn volkeren die de verleiding van het ongehuwd meisje met den dood straffen op den verleider. Welnu daar bestaat zelfs niet de wereldberoemde vrouwelijke preutschheid, daar slaat de jonge man zedig de oogen neer en bloost, achternageloopen door de oogenpinkende, psst doende en schuine woorden fluisterende reine maagd. Al wat wij slecht noemen is op eenige plaats der aarde goed in een zedenstelsel dat even perfect functioneert als het onze en ongeveer al wat wij goed noemen is ergens ter wereld slecht. Wanneer in Thibet een eerlijk handelaar failliet gaat, wordt hij baanstrooper en roover, hetgeen daar een deftige manier is om er weer bovenop te komen. Het eenig logisch besluit uit deze
| |
| |
onloochenbare feiten is, dat wanneer ergens een zedelijk locaal prescript, bijvoorbeeld de monogamiteit of de onverbreekbaarheid van het huwelijk, te loor gaat, dat volk niet onzedelijk wordt, maar zijn zeden verandert in een systeem dat even secuur als het vorige de zedelijkheid zal handhaven. Maar aan deze veranderingen kunt u en kanunik Baers juist even veel deel hebben als wanneer gij beiden van nu af tot aan uw zalig sterven op het plat dak van den boerentoren zoudt gaan staan en met elken wind, uit volle kracht, u mee en zijn eerwaarde tegenblazen. Tegenblazen doen sinds vele eeuwen gansche legers van de zijnen met onvoorstelbare energieverspilling en wij moeten eerbiedig medelijden hebben bij de tragedie van diegenen onder hen die te laat de volledige vruchteloosheid er van inzien, maar wij moeten ons ook dapperder dan tot nu toe verweren tegen den eerroof dien zij voortdurend en genadeloos plegen met ten hemel geslagen oogen, te goeder of te kwader, het doet er niet toe te welker trouw.
Wat eigenlijk de zeden in stand houdt weet ik beter dan de groote St-Thomas, maar niet beter dan Kant of Schopenhauer of minder grooten. Dus ik weet het niet. Maar ik weet dat het niet kanunik Baers is, die ze zeker tienmaal gevaarlijker ondermijnd heeft dan ik. Ik weet dat ik voor mijn moreel fatsoen, en dat is de zedewet van het talrijkste en ontwikkeldste gedeelte der bevolking van het beschaafdste werelddeel, evenveel over heb als mijnheer Baers voor het zijne. Daarom heb ik het verdomd mij als een slechterik te laten te schande maken.
En dat is, in geweten, mijn raad aan u, vermits u mijn meening vrààgt. Houd goeden moed. Laat u geen vrees aanjagen. Ga dapper dien slechten weg op dien uw verstand en gemoed u aanwijzen als den goede. Misprijs ze die zich niet alleen beter achten dan een ander, maar hunnen stiel maken van hem te bemodderen. Gij gelooft, meen ik, aan God, maar toch niet, hoop ik, aan een God die goed vindt dat gij tegen beter weten in doet wat iemand u beveelt en nalaat wat in uw oogen redelijk, goed en schoon is.
Welnu dan, moed en veel geluk!
Uw toegenegen,
G.W.
| |
Ethisch contra aesthetisch
Ik erken het: Niet zonder eenig (vriendschappelijk bedoeld) leedvermaak zie ik Raymond Herreman in een vreeselijken pennetwist met André Demedts gewikkeld. Ook Maurice Roelants en Gerard Walschap zijn, al zij het onrechtstreeks, in den bloedigen strijd gemengd. Eindelijk leven in de Vlaamsche brouwerij! Het gaat tusschen Herreman en Demedts over de waarde en de beteekenis van Lampo's Hélène Defraye. Demedts had voorbehoud gemaakt. Wegens klerikaal-ethische bezwaren moest hij zijn lezers waarschuwen tegen de lectuur van Lampo's roman. Herreman schoot vuur en vlam en gaf Demedts de volle laag. Zeer terecht, zal ik maar zeggen, ook na Demedts' Pro Domo in Dietsche Warande en Belfort te hebben
| |
| |
gelezen. Ik las dus die polemiek met een soort leedvermaak. Al ben ik geen zwerver, maar eerder een in sterke aarde geplante man, een glimlach heb ik inderdaad niet kunnen onderdrukken. Want heeft Herreman niet geschreven dat vorm en inhoud niet één zijn, en ook dat de ethiek boven de aesthetiek primeert. En zie, daar hebt ge 't al. De ethisch gestemde heer Demedts maakt, uit dit primeerende ethisch standpunt, bezwaar tegen den roman van Lampo, die een ‘thing of beauty’ is en niet anders wil zijn. En Herreman komt er tegen op, ofschoon hij op hetzelfde theoretische standpunt staat als Demedts: het ethische primeert immers! Maar daar dit primeerende ethische van het klerikale tot het humanistische, van den in Jesum Christum gelovenden mensch tot den discipel van Ignatius de Loyola en Torquemada gaat, laat het zich begrijpen dat de schrijver van Vergeet niet te leven aan den kant van de barricade staat waar juist Demedts niet staat, omdat deze last heeft van zijn katholieke libido. Herreman bestrijdt dus Demedts. Niettemin is het zijnerzijds een gebrek aan logica. Want primeert inderdaad de ethiek, dan staat Demedts op het juiste standpunt. Zijn bezwaren zijn inderdaad niet van aesthetischen maar van ethischen - primeerenden! - aard. Herreman schijnt het onlogische van zijn theoretisch en van zijn praktisch standpunt nochtans te hebben ingezien. Althans onbewust te hebben gevoeld. Want hij schreef: Hola! wrie zal de grens trekken tot waar een ‘thing of beauty’ in den dienst van de maatschappij zal moeten staan wil het zijn rol vervullen? Ja, Herreman, wie? Zal het Rome zijn (door Zoetenaaie geïnterpreteerd) of Moscou (naar Schellebelsche opvattingen). Zal het Herreman, de épicureër zijn, bezorgd voor een wellevenskunst, dan wel Demedts, de naschoolsche goede zedenhoeder, bezorgd voor patronage-mores. Ik laat het vraagstuk onbesproken, want het interesseert me niet.
Is het intusschen niet grappig, dat men om Hélène Defraye, een roman toch, vecht, niet met aesthetische, maar met louter ethische wapens; dat men dien roman verheft of vernedert naar het standpunt dat men op geloofsterrein ineemt!
T.V.B.
| |
Verzet.
Het verzet is op velerlei manieren een zeer interessante zaak geweest. In de Vlaamsche literatuur van binst den oorlog is er maar weinig van verzet te merken. Misschien best, want omwille van wat geschrijf je moeten laten castreeren in een concentratiekamp of erger, is precies niet aan te raden. Ik persoonlijk, die zeer weinig deugden beoefen, vooral als ze van vaderlandschen aard zijn, heb noch actief noch passief aan het verzet deelgenomen. Tenzij niet meedoen met de mofjes als passief verzet wordt beschouwd, lijk in den kelder kruipen tot de passieve luchtverdediging behoort.
Bij toeval vond ik laatst in mijn ouwe papieren een lezing terug die ik in Januari 1941 te Antwerpen hield voor de oud-studenten der Athenae aldaar. Die lezing begon volgenderwijze:
| |
| |
‘Dames en Heeren, de heer L..., die in dezen tijd, waarin iedereen tot de onooglijkste letterbeoefenaar toe, gewonnen verloren praat over volksche letteren en volksverbonden kunst, welwillend genoeg was mij, decadent individualist, uit te noodigen om hier te Antwerpen uit mijn geschrijf voor te dragen en er wat rond te vertellen, moet ik evenzeer danken als u allen die niet hebt versmaad mij te komen beluisteren.
Ik geloof niet dat ik onwaarheid spreek door te zeggen dat mijn spreekbeurt niets hebben zal van een propagandarede. Over 't opgaan der zon in 't Oosten zal ik weshalve zwijgen. Ook over de verandering in het kunstleven sedert 10 Mei 1940 heb ik niets te vertellen. Ik geloof er niet aan. Wie er wel aan gelooven mocht kan raad vinden in het prospectus dat werd rondgezonden bij het opnieuw verschijnen van het tijdschrift “Volk”, en zich overigens voeden met het proza van den heer Ferdinand Vercnocke, dietschen bard.
Wat mij betreft, ik meen niet dat een ontvangst bij Rijksminister Goebbels mij ooit een goed vers zou ingeven, zelfs geen goed rijm. Over dergelijke dingen uitwijden zou echter onzen tijd in beslag nemen en daar mijn tijd beperkt is, begin ik aanstonds met over mezelf te praten, wat niet zeer strookt met de regels der wellevendheid, maar wat mij per brief door den hr L... werd gevraagd.’
Was dit verzet of niet? Actief of passief? Laat het in het midden. Maar ik denk niet dat er verklikkers in de zaal aanwezig waren, anders had Breendonk waarschijnlijk een klant meer gekend, wegens majesteitsschennis.
B.D.
| |
Vuur aan de scheen van de Academie Française
De ‘Académie Française’ heeft het erg te verduren. Maar wat daarbij opvallend is, - en kenschetsend voor de beteekenis welke een Academie voor Kunst en Letterkunde onder het volk zou kunnen hebben - is dat in Frankrijk zich eenieder aan de zaak interesseert: de eenen, die velen zijn, schrijven er over, gaan tot den aanval over of trachten den aanval op te vangen; al de anderen, de rest van de bevolking, leest de stukken pro en contra en commenteert ze aan den huishaard, bij familiesamenkomsten of in het Café du Commerce. Ook in de Parijsche salons, waar Academieleden nog graag als ‘invités de marque’ worden beschouwd.
Wij zijn kalmer, serener, een en al onverschilligheid voor de zaken des geestes - en maken ons nog liever warm voor de kwestie vóór of tegen de Académie Française dan wij ons zouden storen aan de hebbelijkheden in de Koninklijke Vlaamsche...
Het eerste schokkend evenement - en een evenement is een mijlpaal in een reeks voorbereidende of volgende gebeurtenisjes - is geweest het ontslag van Georges Duhamel als secrétaire perpétuel van de Academie. Dan toch eens een mensch die niet denkt dat perpétuel beteekent: zich vastklampen tot den dood! Duhamel dan is niet afgetreden omdat hij de alleruiterste leeftijdsgrens had bereikt, maar
| |
| |
in vollen bloei der jaren, omdat hij niet accoord ging met de meer dan reactionnaire houding van zijn collega's in zake de benoeming van nieuwe leden. Het moet erkend dat Duhamel, secrétaire perpétuel van de Académie Française, waar een boel ambassadeurs, maarschalken, hertogen en graven, (zoo niet prinsen) mistgaders een stelletje philologen zitting in hebben, heel wat meer van de literatuur van zijn volk, alsook van de literaire aangelegenheden in Frankrijk afweet, dan van een gewonen bestendigen secretaris eener Academie mag worden verwacht. Duhamel leest ten minste de romans en de verzen van zijn tijdgenooten en is in staat ze, van zijn standpunt uit, te beoordeelen.
Duhamel dan hield zich overtuigd dat nu, dank zij den Dood en Vichy, een aantal zetels der Academie vrij waren gekomen, er thans gelegenheid was om in één adem (zal ik maar zeggen) een aantal echte schrijvers in de Academie te benoemen, waardoor het Hooge Genootschap te gelijkertijd beter bewapend zou zijn voor zijn rol als letterkundig lichaam, en worden verjongd. En hij koesterde de hoop dat de levende leden (onder wie er van creatief literair standpunt uit, enkele voorbarige dooden ronddwalen) er zouden voor te vinden zijn in eens Claudel, André Gide, Martin du Gard, Aragon, Eluard en anderen tot leden te benoemen. Maar ook in de Académie Française is het gemanoeuvreer van enkelen - de verstokste reactionnairen en de niets-waardigen - het leidend en beslissend element. De groep der prinsen, hertogen en ambassadeurs, die zoo gemoedelijk en mondain omgingen met Pétain en Abel Bonnard-Bonnard heeft een goede pen, kan aardig vertellen, maar blijft, ook met socialen inslag, oppervlakkig - liet het spoedig blijken: het hekken zou blijven hangen aan den ouden stijl. En Duhamel nam ontslag: een man die moed heeft. Dezer dagen werd, te zijner vervanging, de stokoude heer Georges Lecomte benoemd. Oud 83 jaar voor het minst, pas als voorzitter van de ‘Société des Gens de Lettres’ afgetreden, omdat hij plaats wenschte te maken voor jongere krachten. Lecomte heeft op mij den indruk gemaakt, volkomen eerlijk en kommerloos voort te leven in het verleden alléén. Aan de leiding van de ‘Société des Gens de Lettres’ werd hij opgevolgd door een stevige dame, wier naam mij op dit oogenblik niet te binnen schiet, maar die, niet zoo jong meer, zwaar en toch bedrijvig, een praktische huishoudster voor de Fransche schrijversbent heet te zullen zijn. Wat ik, die een paar uur de eer genoot, haar buurman aan een vrij goed gevulde tafel te zijn, gaarne beaam...
| |
Monsieur De Farigoul
Maar zie, dezer dagen werd Paul Claudel, wiens katholicisme niet strijdbaar maar overvloeiend is, wel tot lid van de Academie gekozen, al had hij verzuimd de geëischte beleefdheidsbezoeken te doen, maar André Gide, Martin du Gard, Aragon en Eluard bleven wel niet sur le carreau (want ze hadden zich niet candidaat gesteld), maar kwamen
| |
| |
niet in aanmerking. Wel werden gekozen zekere advokaat Garçon, prof. Henri Mondor, Jules Romains, een diplomaat, en Pagnol. Wie kent niet Pagnol, uit de schouwburg- en bioscoopzalen: een leuke vent; heel aardig en kleurig zijn werk; doch hij is lang niet een Molière. Prof. Mondor is in de laatste jaren vooral op den voorgrond getreden met literaire studies en vooral met twee zéér opmerkelijke werken over Mallarmé. Ofschoon, vooral in ‘Mallarmé plus intime’ wat wijdloopig wat de omlijsting betreft, waarin hij telkens den kern van zijn mededeeling sluit... Maar Jules Romains! Een zeer aangevochten letterkundig heerschap. Zijn oeuvre omvat een massa boeken; en juist de massa der boeken, aan het komen en gaan van enkele personages in het verloop van een langdurige periode van de wereldgeschiedenis gewijd, geeft de zekerste beteekenis aan van het literaire werk van Jules Romains. Die twintig en meer deelen van den roman vertoonen een heele boel goeds, benevens een heele boel slechts; heel wat eersterangs naast heel wat onbenulligs; heel wat oorspronkelijks, bij heel wat banaals, met opmerkelijke formuleeringen en ongelooflijke vergissingen. Kortom, een enorme kom waarin de heer Farigoul (echte naam van Jules Romains) met volle emmers alles maar uitstort wat hem voor den geest komt - maar die geest is vol vernuft en bizonder rijk aan stof. Ik bevond me eens op bezoek bij Romains op zijn buitengoed ergens aan de Loire, at er ‘rillettes de Tours’ van eigen fabricage en wijn uit eigen wijngaard. In de werkkamer stond een tafel, zoo naakt als de palm van mijn hand, zonder één boek, één blad papier, een inktpot: volkomen leeg. Ik vroeg den cher maître, hoe hij werkte, zoo zonder iets op de tafel. Hij zei me: ‘Ik kom met een pak vellen wit papier en mijn vulpen. Meer heb ik niet bij. En ik schrijf; en na geen tijd ligt de tafel vol beschreven vellen
papier.’ ‘Zoo zonder één reference, zonder één nota,’ drong ik aan. ‘Zonder iets’, klonk het iets parmantig antwoord. Laat ik het mogen erkennen, hoe van natuur ik ook hoffelijk ben, ik heb Jules Romains niet geloofd. Alleen heb ik het hem niet gezegd. (Zijn wijn was een best wijntje, en de rillettes lekker.) Maar zeker gebruikt Romains fiches... Wat akelig is.
Vóór den oorlog was Romains algemeen voorzitter van de P.E.N.-federatie. Als zoodanig ben ik herhaaldelijk met hem in contact geweest. Bij het uitbreken van den oorlog toonde hij zich, in een stuk dat ik helaas niet meer bezit, fel anti-nazi, en zijn standpunt was heel wat scherper dan dat waarop de Engelsche P.E.N.-leden zich hebben gesteld. Doch toen Frankrijk in de bekende miserabele omstandigheden het opgaf, vluchtte Romains naar Amerika, waar zijn houding na zeer korten tijd heel wat opspraak verwekte. Hij kreeg er op een dag klappen van een letterkundig landgenoot en vluchtte daarop naar Mexico, waar hij zich nog steeds veiligheidshalve ophoudt. Want Romains wordt hardnekkig aangevallen en bestreden door de ex-ondergrondsche verzetsmenschen. In een van de vele deelen van zijn roman-fleuve heeft hij een lans gebroken voor een Duitsch- | |
| |
Fransche toenaderingspolitiek, hij is te Berlijn en elders in het land der nazis, de gast van de Hitler-leiders geweest, heeft Hitler zelf de hand gedrukt, was een vriend van Goebbels, stond, in het veilige Amerika (U.S.A. en Mexico) op de hand van Pétain en Vichy. Hij heeft er het zijne toe bijgedragen dat Vichy mogelijk werd. Geen wonder dan ook dat de heeren generaals, admiraals, prinsen en ambassadeurs, die de manoeuvergroep van de ‘Académie Française’ vormen, de poorten van de ‘Haute Assemblée’ wijd open hebben gesteld voor Monsieur de Farigoul, zooals de oudstrijderspers Jules Romains, met een klein toevoegsel aan zijn echten naam, thans noemt.
| |
En François Mauriac
De man echter, die thans de oude reactionnaire traditie van de ‘Académie Française’ vertegenwoordigt is François Mauriac, geregelde chroniqueur, naast Georges Duhamel, in Figaro. Mauriac heeft zeker drie groote romans van onvergankelijke beteekenis en een tweetal zeer opmerkelijke novellen geschreven, maar daarnaast verbluft hij u door de ontzettende beperktheid (die uit tal van geschriften blijkt) van zijn scheppingsvermogen, door de ijdelheid van zijn verbeeldingskracht. Het is eeuwig hetzelfde probleem - levensdrift tegenover de zonde en dan nog de zonde in haar katholieke apologetische beteekenis! - dat schering en inslag is van zijn verhaal. Het helderste Fransch ter wereld, en een stijl keurig als geen ander, maar vaak geeft het gebeurde, hoe mooi verteld, een indruk van bloedloosheid, van een juweel, een borstspeld in filigraan (goudwerk uit sierlijk gekronkelde draden vervaardigd). Dikwijls verveelt Mauriac (en niet het minst in sommige van zijn kronijken in Figaro) door dit eeuwig ethisch gezeur, al durft hij wel eens een standpunt innemen dat de katholieke clerus, met inbegrip van de bisschoppen, lichtelijk ergeren kan. (Lichtelijk, omdat de welmeenende lezers van Figaro zonder uitzondering van goeden huizen zijn, in hun Fransche wijsheid steeds ‘la part du feu’ weten te maken.) Kortom, Mauriac is de academische figuur die bij voorkeur wordt aangevallen en, in boeien geklonken, voor het volksgerecht gebracht. Vooral wordt hem zijn tweeslachtigheid verweten, en dan op de scherpste wijze door Aragon zelf, met wien hem nochtans banden van vriendschap verbonden. Want zooals Aragon heeft Mauriac in het ondergrondsche verzet, het ‘maquis’, gestaan. En nu zou Mauriac met Aragon een telefonisch gesprek hebben gehad, waaruit deze zou hebben opgemaakt dat Mauriac heel wat voelde voor een verjonging van de ‘Académie Française’, door
opneming in den schoot van het genootschap van enkele verzetsschrijvers, als hij zelf, Eluard, Chauffier-Martin en anderen. Terwijl nu was uitgekomen dat Mauriac op de vergadering der Academie zelf, eenvoudig had gestemd voor de candidaten van de meest reactionnaire groep, en onder meer voor Jules Romains of Monsieur de Farigoul, wiens houding hem bekend
| |
| |
stond, en Claudel, die toch onder de bezetting, o.a. een ode aan Pétain heeft geschreven (de odes van Claudel zijn meestal droog vervelend!), misschien die zelfde ode welke aan Louis Piérard wordt toegeschreven, al heeft nog niemand deze mogen lezen. Het spreekt dat Aragon geen blad voor den mond heeft genomen en heel beslist tegen Mauriac is opgetreden. Hij ontkent daarbij dat hij ooit een zetel in de ‘Académie Française’ geambiëerd zou hebben, - die vermolmde instelling die haar tijd heeft overleefd, waar geen schrijver van talent deel van uitmaakt, enz... Zoo schreef August Vermeylen eens heel scherp tegen de gelubden der Koninklijke Vlaamsche Academie! L'histoire se répète. Maar te Parijs is de strijd hardnekkig en onbloedig. Want over het hoofd van de in blakende woede ontstoken jonge verzetsschrijvers, die eischen dat de ‘Académie Française’ verrepublikeinst, zoo niet opgeheven zou worden, strooit Mauriac de zalf uit van zijn kristelijke vroomheid en ootmoedigheid: Hij wil den zondaars hun zonden vergeven; wien hem op zijn linkerwang slaat biedt hij zijn rechterwang. Want, niemand is zonder zonden. Vrede zij dus met u in den naam des Heeren...
Velen zullen het Aragon en zijn trawanten euvel duiden dat zij Mauriac maar laten praten lijk een stem in de woestijn en het eerder houden met het oud testamentische gebod ‘oog voor oog, stank voor stank...’. Te meer daar bezadigdheid de sluizen ruim opent voor de sluwe boot der strafloosheid. Criminalisten beweren nochtans dat strafloosheid evenzeer als óverbestraffing, aanleiding is tot recidive in straf- en andere zaken. Maar bezadigdheid klinkt toch zoo braaf! De ‘Académie Française’, Frankrijk's prestige, gaat er niettemin aan ten onder. Want bezadigdheid leidt normaal en noodzakelijk tot hevigeren strijd. Bezadigdheid is inderdaad geen standpunt.
T.V.B.
| |
Toppunt.
Sedert enkele weken heb ik voor mezelf uitgemaakt wat het toppunt van genegenheid is.
Ik draag een bril en droom soms, echt droomen natuurlijk, 's nachts, al slapend. Het blijkt uit den mond van één enkele getuige dat ik dan murmel of zwatel. Dit weet ik niet maar wat ik wel weet is dat mijn droomgestalten en landschappen vaag en troebel zijn, aquariumachtig. En nu is mijn schoone verwachting dat de getuige mij stil mijn bril zou opzetten, terwijl ik droom; ik zou dit een toppunt van genegenheid vinden. Maar precies daarom wil ik het niet vragen. Wellicht doet ze het wél, maar zekerheid in dezen wensch ik niet. Men moet altijd een droom overhouden voor achter den droom.
K.J.
|
|