Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
KroniekenHippolyte DaeyeDe schilderijen van Hippolyte Daeye vertoonen geen merkbaar begin, en hun beëindiging is niet te gevoelen. In hun definitieve voltooidheid wekken ze nóg de illusie van min of meer onbestemde, teedere evolutiebeelden, zooals alleen de kunstenaar er in zich kan omdragen. Er heeft geen transpositie plaatsgehad. De hier vooropgestelde meening kan op het eerste gezicht verwondering wekken; want louter naar de uiterlijke waarde beoordeeld, schijnt Hippolyte Daeye wel niet anders te doen dan transposities van zintuiglijk waargenomen beelden na te jagen. Men spreekt in het laatste geval al te lichtvaardig van zijn z.g. gewilde en gepraemediteerde deformaties. Wat ons op het eerste gezicht een bewust doorgedreven vervorming kon schijnen is een streven bij Daeye, althans in zijn werk der latere jaren, om het innerlijk waargenomen, - en daardoor reeds innerlijk geschapen beeld, - in zijn volle ongereptheid voor onze blikken te onthullen. Dit streven is in het gewichtigste geval psychologisch, waar het bij ieder artist uiteindelijk op aankomt. Hij wil dus het gevoelde, èn de verwondering om het gevoelde, ongeschonden doen blijken. En zooals er bij James Ensor, in zijn ‘Les Masques scandalisés’, geen transpositie van innerlijke waarden in uiter- | |
[pagina 316]
| |
lijke waarden te bespeuren is: zóó is Daeye er in geslaagd op niet meer na te speuren psychologische wijze een picturale werkelijkheid te bereiken, die adaequaat en onmiddellijk zijn werkelijkheid te aanschouwen geeft. Hij heeft hoegenaamd geen droomenwereld op zijn doeken willen tooveren. Zooals alle ware kunstenaars schept hij van uit een gevoel; hij is in zijn soort een realist, zooals Ensor, ‘Les Masques scandalisés’ schilderend, een realist en allerminst een aesthetisch geïnspireerde beuzelaar kan worden genoemd. Dit realist-zijn komt bij Hippolyte Daeye hierop neer: hij kan niet leven zonder de ononderbroken belijdenis van zijn persoonlijk beleefde, besefte en verantwoorde realiteit. Doch het is wellicht die niet te weerhouden drang, om van het integraal psychische beeld een integraal picturale creatie te maken, geheel bevrijd van de smetten eener louter zintuiglijke waarneming, waardoor zijn werk voor sommigen schimmig en vormelijk te weinig concreet aandoet. Hij is, in zijn dertig beste werken, een innerlijk aangeraakte en getroffene; de nuchtere zakelijkheid der objecten interesseert hem nauwelijks; zijn blikken staan naar het binnenste, naar de kern gekeerd van het eigen zelfbeleefde. En zooals ik reeds deed opmerken, is het zelfbeleefde in Daeye's kunst, zonder transpositie, onmiddellijk en onvervangbaar ‘peinture’ geworden. Het is wellicht daaraan te wijten, dat zijn figuren aan de gangbare wet der zwaartekracht met maagdelijke angstvalligheid trachten te ontsnappen. Ze staan of zitten niet: ze zijn eenvoudig aanwezig; wat hen niet belet zoo zeker en onuitwischbaar, zoo plastisch juist bepaald en menschelijk gesitueerd aan ons te verschijnen. Geen enkel gebaar is van hen te verwachten; zij wenken of roepen ons niet. Ze staren de ruimte in, waar wij ons in bevinden; zij behooren tot een andere ruimte. Hippolyte Daeye is een zelfingekeerde. Hij schept zijn kunst van uit een tragisch gevoel; hij heeft, als een van die eenzame bergvogels, behoefte aan tragiek om steeds dieper en grootscher te leven. Dit sluit geenszins uit, dat hij zich over en om anderen met aandoenlijke oprechtheid kan verteederen. Daeye heeft de menschelijke wezens lief. Hij koestert zich, voornaam en bescheiden, maar met ongeveinsde | |
[pagina t.o. 316]
| |
[pagina t.o. 317]
| |
[pagina 317]
| |
eerlijkheid aan hun liefde. En zijn eenzaam fiere, evenals zijn eenzaam teedere of troosteloos melancholische doeken, getuigen altijd van de weldoende, ademende nabijheid van het menschelijk creatuur, waar hij Gode dankbaar voor is. Gezien tusschen zijn schilderende Vlaamsche tijdgenooten, zou men Hippolyte Daeye een serafijnsch kunstenaar kunnen noemen; doch wie weet ging men aan zulke omschrijving van zijn menschelijke en artistieke hoedanigheden geen gewone, opzettelijk litteraire beteekenis hechten en hem aesthetische of ethische bedoelingen toeschrijven, die ik allerminst op het oog er mede heb. We zien de meer dan zeventigjarige Hippolyte Daeye met eerbiedige volharding naar een ideaal van verpuring reiken, zooals maar zelden onder onze kunstenaars kan worden aangestipt. Verpuring van de kleur en de lijnvoering, van de compositie en de bladvulling, die de uiting is van een naar zuiverheid strevend gemoed. Want de dagelijksche strijd van de artist met de stoffelijke middelen, om er zijn levensinhoud picturaal gestalte mede te geven, is immers niet te scheiden van de levensinhoud zelf. Het serafijnsche in Daeye's kunst is dan niet anders dan de altijd puurder willende en kennende kracht van zijn eigen ingekeerdheid, van zijn heimwee naar het onbereikbaar sublieme. Ingekeerdheid veronderstelt ontleding van het eigen ik; alle zelfontleding eindigt met zielspijn. En in geen tijd, en in geen der kunsten, is het er ooit anders toegegaan: alle verpuring, en zelfs het verlangen om haar te verwerven, maakt het individu min of meer onzichtbaar voor zijn medemenschen, wat evenzeer hierop neerkomt: dat hij die naar verpuring streeft, door een steeds kleiner wordende minderheid begrepen en gewaardeerd wordt. Hippolyte Daeye gelooft als maar weinigen in de bestemming van zijn kunstenaarschap. Dit is één van de voorwaarden voor de artist om zijn werk tot de beste, d.i. tot de onvervangbaarste voleinding op te kunnen voeren. En de voleinding van het kunstwerk veronderstelt voor hem die het schiep, het besef van zijn innerlijke volledigheid op het tijdstip der creatie. Hij schildert kinderen, jongens en meisjes; hij schildert jonge vrouwen. Hij ziet in hen het schoone menschelijk moment, dat in een nog onbekend, en niet bij benadering | |
[pagina 318]
| |
te noemen, ander menschelijk moment zal worden opgelost. Alles moet anders worden, het kan niet blijven duren zooals het eenmaal is, zooals wij het kunnen zien of zooals wij het zouden wenschen. En des te onverbiddelijker doet de onbestendigheid der dingen zich gevoelen, wanneer men er zooveel van houdt en men het voorwerp van die liefde van uit zijn eigen rijpheid kan beschouwen. Hij schildert onvermoeibaar jeugd. Hij schildert echter nooit anecdotische omstandigheden, die het jeugdige spelenderwijze konden begeleiden: geen symbolische bloeseming, geen lentelijke samenkomst van blijde kinderen en jongelieden in morgenlijk doorhuiverde parken. Hij schildert altijd weder ééne figuur, recht voor u verschenen, in een houding niet verschillend van de zooveel andere, altijd recht voor u reeds opgedoemde figuren van zijn hand. Ze staan op het punt als het ware om van gedaante te verwisselen, wat allerminst wil zeggen dat ze konden in gekleurde nevelen verdwijnen. Ze zijn niet smelt- of kneedbaar in hun plastische totaliteit; ze bezitten zeer dikwijls een met energie doorgevoerde plastische vorm. Doch innerlijk schijnen ze immer voort te blijven groeien, al raakt het penseel van de kunstenaar ze niet meer aan. Als mensch en als artist wordt Hippolyte Daeye er toe gedreven een ideaal van verhoudingen te scheppen, waarin hij psychisch met zijn geheele persoon bezielde tegenwoordigheid verkrijgt. In alles wat de mensch maar doen kan wil hij stem worden, hij wil er in weerklinken. Dit is dan bitterweinig een kwestie van zich droomend laten gaan, doch van innerlijk, wilskrachtig zelfbestier. En wanneer men een indrukwekkend ensemble van Hippolyte Daeye's werken te aanschouwen krijgt, zooals op de tentoonstelling in 1945 van ‘Les Compagnons de l'Art’, te Brussel, dan is het goed merkbaar dat hij met stille doch energieke heldhaftigheid gestreden heeft om de innerlijke hinderpalen te overwinnen; waar het bij de ware kunstenaars altijd weder op aan komt.
MAURICE GILLIAMS. | |
[pagina 319]
| |
Recente Van de Woestijne-literatuurDe vlugge Faam, vanouds en lang ervaren, zooals Vondel het Ovidius nadicht, die merkt wat er is in hemel, aarde en zee, heeft Karel Van de Woestijne gewis niet over het hoofd gezien. Van zijn eerste optreden af werd de dichter begroet met een bewondering, die bij zijn leven niet verzwakte en inmiddels in eigen grond en buiten de enge landsgrenzen zoo diep doordrong dat zij voor altijd in het begrijpend menschenhart schijnt gevestigd te zijn. Het ziet er naar uit dat deze bewondering-in-liefde, helderziend of meer troebelen blik, niet zal ophouden het geheim van een kostbaar werk en een onmiskenbare, zij het met weeke trekken geteekende persoonlijkheid te commenteeren. Reeds werden verscheidene commentaren voorgesteld. Thans, nauwelijks vijftien jaar na het heengaan van den dichter, terwijl velen die hem gekend hebben in leven zijn en het sereen standpunt van het voltooid verleden niet kunnen of niet willen innemen tegenover iemand wiens droomen, nederlagen en verwezenlijkingen tot het onaantastbaar bezit behooren van den voor hen nog levenden, nog niet in de geschiedenis, de mythe, het bovenpersoonlijke binnengetreden mensch, wordt door een Noordnederlandsch bewonderaar een poging ondernomen om de som te maken van onze voorloopige kennis van V.d.W.'s leven en werken. Het imposant boekdeel van P. MinderaaGa naar eind(1), het eerste deel van een uitgebreide studie, gaat tot 1914. Het wordt ingeleid door beschouwingen over de waarde van de biographie van den dichter en gaat bij wijze van voorloopige samenvatting de ontwikkeling van twee hoofdlijnen na: de eenzelvige mensch en het doodsverlangen. Het tweede deel belooft een onderzoek van de periode 1914-1929, alsook van de poëtische techniek en den prozastijl. Ons eindoordeel moeten we dus | |
[pagina 320]
| |
tot de publicatie van het volledig werk uitstellen. Alles wijst er echter op dat dit grootsch opgevat onderzoek, ondanks menige groote en kleine bezwaren, een mijlpaal beteekent in de Van de Woestijne-studie. Sch. stelt zich tot taak het levenswerk van V.d.W. ‘in zijn zin, zijn schoonheid en hun beider ontwikkeling te onderzoeken’. Steunend op het door Croce gemaakt onderscheid tusschen de persona poëtica en de persona pratica, zoekt hij in laatste instantie de persona poëtica, zich daarbij, zooals hij zegt, van de persona pratica als van een kompas bedienend. In feite komt dit op niet veel anders uit dan wat ik de leven-en-werk monographie zal noemen, het oeroud genre waarin men zoo goed en zoo kwaad als 't kan beide elementen onder één hoedje tracht te vangen. Sch. doet het met een geenszins verholen bewondering voor zijn onderwerp, met een weliswaar geringe schrijfvaardigheid ten overstaan van zijn en onzen grooten held, doch met een onvermoeiden ijver en een hartstocht voor het detail, die niet anders dan de V.d.W.-studie kunnen ten goede komen, en ook, al blijkt dit niet altijd op het eerste gezicht, met omzichtigheid en soms scherpzinnigheid, welke er steeds naar streven het geheim van de persoonlijkheid te eerbiedigen. Het ligt derhalve voor de hand dat wij de laatsten zullen zijn om Sch. er eenig verwijt van te maken dat hij ieder oogenblik bereid is den microscoop in te stellen. Ik vraag me echter af, te oordeelen naar dit eerste deel althans, of de leven-en-werk monographie, een uitstekend middel om een voor langen tijd afdoend uitsluitsel te geven omtrent den toestand van mindere goden, in een geval als dit aanbeveling verdient. Het is een feit dat noch de exegese - of de ‘philologie’, om met S. Etienne te spreken - noch de biographie in het tweespan, dat dit boek is, tot haar recht komt; daarenboven is de verhouding zoo dat, schoon het werk primordiaal heet, de biographie het leeuwenaandeel opeischt. De één hindert de ander. Zeer gewichtige punten als de Nieuwe Gids, Van Nu en Straks en de Klassieken zijn ontoereikend behandeld; Sch. zal zich bewust zijn dat er b.v. over den Christophorus nog andere dingen te zeggen zijn; en moet hij niet zelf bekennen dat de studie van de literaire invloeden op den jongen V.d.W. een boek op zichzelf zou vragen, een | |
[pagina 321]
| |
reden, zegt hij, om ze hier niet alle te behandelen daar we vanwege de boomen verhinderd zouden zijn het bosch te zien? Is het vermetel en voorbarig te zeggen dat dit bosch ondanks alles in Sch.'s schildering niet zeer duidelijk is? De biographie, met haar vloed van niet altijd nauwkeurige en onmisbare bijzonderheden waaraan velen zullen aanstoot nemen, moest, hoe ver ook op sommige punten doorgedreven, noodzakelijkerwijs een torso blijven. Alleen de biographie van V.d.W. tot 1914 had kunnen volstaan om een afzonderlijk werk aan te wijden dat, aangepakt met den ijver en den critischen zin waarover Sch. blijkt te beschikken, onschatbare diensten zou bewijzen, - ik denk hier aan een vraagbaak in den aard van Fr. Baur's ‘Uit Gezelle's leven en werk’. De op te lossen moeilijkheden zijn ten andere talrijk genoeg. Ik bedoel niet in de eerste plaats het streven naar juistheid en volledigheid in het meedeelen van feiten, al speelt dat natuurlijk een niet te onderschatten rol, - ik vind b.v. in de Latemsche periode L. Scharpé niet vermeld, op wiens aanbeveling Prof. Verriest den zieken dichter ging opzoeken en die hem zijn ‘Gezelle als Spoker’ (1904) zond, aan welk opstel en mede aan de geestdriftige gesprekken waartoe het zal aanleiding gegeven hebben, V.d.W. hoogstwaarschijnlijk zijn (anders moeilijk te verklaren) belangstelling voor ‘Het Proza van Gezelle’ dankte: dit ééne voorbeeld om maar te zeggen dat dit soms overvloedig lijkend boek voor aanvullingen vatbaar is. Ik bedoel andere moeilijkheden: de waarde van V.d.W.'s autobiographische mededeelingen, - in hoever zijn ze empirische werkelijkheid, in hoever autosuggestie (zooals Toussaint van Boelaere het noemt) of pseudologie (zooals Dr. Van Acker het noemt)? - de betrouwbaarheid van de doorloopend aangehaalde herinneringen van Gustaaf Van de Woestijne, - de voorloopig onvolledig toegankelijke briefwisseling. In hoever mag de lezer Sch. volgen in uitlatingen en bewijsvoeringen, die steunen op tallooze vooralsnog niet te controleeren aanhalingen uit brieven en krantenartikels? Men vatte deze vraag niet als een onheuschheid op, maar enkel als een methodologischen twijfel, die geen ander doel heeft dan eenigen vasten grond onder de voeten te krijgen. Van detailcritiek wensch ik me hier te onthouden. Toch | |
[pagina 322]
| |
moet ik zeggen dat de enorme invloed, die Gezelle op den jeugdigen V.d.W. zou uitgeoefend hebben, in 's Schrijvers uitenzettingen (60-62) op zeer losse gronden rust en mij geenszins overtuigt. V.d.W.'s neiging tot het maken van rijmpjes zal wel niet alleen door grootvader en vader bevorderd zijn geweest, - moet hier niet eveneens aan Pol Anri gedacht worden (28)? Nuttig ware het misschien verder dat wie het net van Fransche invloeden, voorbeelden en inspiraties ooit wenscht te ontwarren, zich aan de systematische lectuur zet van den ‘Mercure de France’ van vóór 1914. Maar laat ik liever wijzen op pertinente opmerkingen betreffende 's dichters door ‘het fantastische leven der droomen’ overmeesterde erotiek (76, 500, 625), zijn van eigen-gekweekt voedsel levenden geest (134), zijn crisissen van puberteit en juventus (135), een bepaald stadium in zijn ontwikkeling - de door V.d.W. zelf erkende dwaling dat poëzie alleen zinnelijke resultante is (506 vlg.)Ga naar eind(2) en de drievoudige crisis nl. van de eenzelvigheid, van het zinnelijk leven en de zinnelijke en psychische liefde, van het trotsche denken en schouwen (558 vlg.) - alsook op de beschouwingen in verband met ‘den eenzelvigen mensch’ uit het laatste hoofdstuk, die mij als de wezenlijkste bijdrage van P. Minderaa tot de V.d.W.-studie voorkomen. We hopen ook in het tweede deel dergelijke bladzijden te mogen begroeten... en laten we nu reeds om een zakenregister vragen, waarin verwezen wordt naar werken, gedichten, opstellen, tijdschriften, groepeeringen, mythologische figuren, sexualiteit, erotiek, zelfmarteling, ascetisme, enz., ook mystiek, vermits Sch. de meening toegedaan is, dat V.d.W. de regionen van de mystiek bereikt heeft. Intusschen blijkt een ernstige critische uitgave van het volledig oeuvre van V.d.W. dringend noodzakelijk: zoolang we die missen, loopen we steeds gevaar in het ijle te commenteeren.
Onder den titel ‘Marginalia bij het leven en het werk van Karel Van de Woestijne’ heeft F.V. Toussaint van BoelaereGa naar eind(3) zijn links en rechts aan zijn vriend Karel gewijde opstellen, alsmede zes nieuwe bijdragen, bijeengebracht. Bij wijze van woord vooraf is een dialoog tusschen den schrijver en een toevallig ontmoete kennis opgenomen, terwijl in bij- | |
[pagina 323]
| |
lage de sonnettencyclus ‘Jezus van Nazareth’ en de novelle ‘Mank’, twee jeugdproducten van V.d.W., meegedeeld worden. Op het belang van de onder de rubriek ‘Oud’ gebundelde stukken hoeft hier niet meer gewezen te worden: het is bekend, hoewel m.i. niet genoeg gewaardeerd. In één bundel samengebracht, zal het thans opvallen welke wezenlijke beteekenis deze marginalia, op een paar plaatsen voortreffelijke auscultatie, voor de kennis van V.d.W. hebben. Dat er verscheidene gepubliceerd werden tijdens het leven van den dichter en door dezen bij mijn weten in niets tegengesproken, verhoogt er ongetwijfeld de documentaire waarde van. Sommige beschouwingen in verband met het mysticisme van V.d.W. zullen ons straks meer in het bijzonder bezighouden. Ik releveer intusschen een paar andere punten. Als een boeiend onderwerp voor de V.d.W.-studie ligt voorzeker bij dezen zoo door lectuur overvoeden geest de kwestie van de invloeden in het vooruitzicht. Toussaint weegt den invloed van Laforgue tegen dien van de Régnier af en besluit dat laatstgenoemde de bovenhand heeft, in weerwil van een eigen verklaring van den dichter; invloed op den dichter, zooals reeds vroeg werd aangetoond en laatst door Minderaa duidelijk omschreven, maar ook invloed op den prozaschrijver, zegt Toussaint (‘Janus met het dubbele voorhoofd’: ‘Les contes à soi-même’.) Elders biedt hij een verklaring aan van de twee door den jongen V.d.W. meest gebruikte schuilnamen, Beaet uten Hove en Erik Monck. Voor mystische beschouwingen kwam de eerste bij voorkeur in aanmerking; de minder rijpe, maar jeugdig hartstochtelijke V.d.W. teekende Erik Monck. Maar Toussaint's wijs scepticisme belet hem dit onderscheid tot het systematische door te drijven: kenschetsend voor de waardeverhouding tussschen de door beide namen aangeduide elementen, ‘het symbolisch zuivere en het menschelijk zinnelijke, die bij van de Woestijne sedert zijn jeugd nooit hebben samengevloeid of nooit ineen zijn gesmolten, maar steeds parallel hebben geloopen’, is dat V.d.W. het pseundoniem Erik Monck scheen te verkiezen voor het werk dat hij het beste achtte. Erik Monck, Van de Woestijne's betere ik. Een andere opmerking uit deze ‘oude’ opstellen: ‘Zoo belichten de omstandigheden van | |
[pagina 324]
| |
van de Woestijne's leven veel minder zijn eigen gedichten dan de gedichten de verklaring geven van het diepere doen en laten van den mensch. En wie zich een waarlijk juist denkbeeld van den mensch, dien van de Woestijne was, wil vormen... uit zijn verzen zal hij dit dan ook het zekerst en het zuiverst kunnen leeren.’ (49-50) De opmerking kan aanleiding geven tot commentaar. Volgens het tekstverband blijkt echter dat voor Toussaint zooniet het gansche oeuvre, dan toch het essentieelste deel er van ‘wezenlijk uit autobiographische aanteekeningen bestaat, lyrisch of symbolisch uitgedrukt.’ Een woord nog over de kwestie van het Bovarysme. Toussaint noteert, waarschijnlijk op grond van gesprekken met zijn vriend: ‘Vele, zooniet de meeste gedachten en theorieën, door van de Woestijne in zijn kritiek bloot-gelegd, zijn terug te vinden - in essentie althans, maar niet altijd met dezelfde gevolgtrekkingen - in de werken van Jules de Gaultier.’ De aanteekening komt voor in het oudste opstel, dat in jrg. 1909-1910 van De Boomgaard werd opgenomen. Van de Gaultier waren toen verschenen: ‘De Kant à Nietzsche’ (1900), ‘Le Bovarysme’ (1902), ‘La fiction universelle’ (1903), ‘Les raisons de l'idéalisme’ (1906), ‘La dépendance de la morale et l'indépendance des moeurs’ (1907). De Gaultier is vooral bekend om zijn theorie van het Bovarysme, dat hij noemt ‘concevoir les choses autrement qu'elles ne sont’ en dat V.d.W. noemt ‘het onbewuste vermogen zich anders te denken dan men in werkelijkheid is’, de geestelijke sport, voegt hij er aan toe, die hij met de meeste voorliefde beoefent. Minderaa spreekt er even in het voorbijgaan van, in zijn register komt de naam van de Gaultier niet voor. Rutten, hoewel niet karig met namen en werken van theoretici, noemt de Gaultier nergens. De kwestie verdient onderzocht te worden, vooral in verband met V.d.W.'s ongemeen sterke en rustelooze verbeelding. Toussaint's nieuwe opstellen bevatten hoofdzakelijk realia. De titels spreken duidelijke taal: Bij twee jeugdbrieven van Karel Van de Woestijne, Van de Woestijne en de Jonge Vlaming, Op den drempel van Van Nu en Straks, Van de Woestijne en de vereenvoudigde spelling, K. Van de Woestijne journalist, Een kleine bijdrage tot de biblio- | |
[pagina 325]
| |
graphie van K. van de Woestijne. Ik mag ook niet vergeten op den inleidenden dialoog te wijzen, een met geest en gracie geschreven stuk, waarin de duisterheid als schoonheidselement in V.d.W.'s poëzie verdedigd wordt en 's schrijvers kunst (of hebbelijkheid) van het afwijken ‘het schoone kùnnen van Karel Van de Woestijne’ heet. De bladzijden over den indruk van het verschijnen van Van Nu en Straks op de toenmalige jongeren belichten den gemoedstoestand van een gansche generatie en overschrijden het meer begrensd object van de V.d.W.-studie. Zeer welkom is het korte hoofdstuk over V.d.W.'s journalistiek, blijkbaar een literair vak waarin dikwijls gebeurtenissen beschreven worden, zooals ze zich hadden moeten of kunnen voordoen. We zien hier eens te meer hoe dierbaar de fantazie en de kunst van de afwijking den schrijver zijn en met welke critische waakzaamheid de commentator dient gebruik te maken van ik zou haast zeggen iederen zin, die uit v.d. W.'s bekoorlijke en bedrieglijke pen vloeide. Toussaint haalt als voorbeeld aan het verhaal van de ontvangst van Koningin Wilhelmina op het Brusselsch stadhuis, een spektakel dat V.d.W. van op het dak van het Broodhuis zou waargenomen hebben en dat feitelijk heelemaal verzonnen is. Minderaa neemt het nochtans voor klinkende munt aan. (482).
Aan de hand van de analytische methode, welke hij in ‘De lyriek van Karel Van de Woestijne’ vóór een tiental jaar toepaste, onderzoekt Math. Rutten ‘De esthetische opvattingen van Karel Van de Woestijne’Ga naar eind(4) en poogt tot een zoo dicht mogelijk aaneensluitende eenheid van V.d.W.'s esthetische inzichten te komen, in het bijzonder wat de poëzie betreft. Binnen de perken van 's dichters individualistisch standpunt onderscheidt Rutten het sensualistisch criterium - het uitgangspunt van de dichtkunst is physiologisch -, het moreel criterium - de literatuur is een moreele wetenschap - en het mystiek criterium - de lyriek is een mystiek van de zinnelijkheid. Deze drie criteria beantwoorden samen aan V.d.W.'s opvattingen over het verband tusschen kunst en leven. Dieper doordringend tot de dichtkunst zelf gaat Rutten na hoe V.d.W. zich de pre-existentie en de existentie | |
[pagina 326]
| |
er van voorstelt. Bij de eerste hooren het probleem van het genie, waarvan voor hem alleen het uitgesproken individualisme als zeker kenteeken vast staat, en de vraag van de inspiratie, een duistere arbeid die niet met wetenschappelijke zekerheid te kennen is. Wat betreft de existentie of essentie van de dichtkunst, afhankelijk van haar pre-existentie zooals het gevolg van de oorzaak, houdt V.d.W. de poëzie voor een rusttoestand na een te gespannen innerlijke bezetenheid, een weldaad dus voor het ontlast organisme, een genieten, een bevrediging. En wel een bevrediging in schoonheid. Hierop laat Rutten dan beschouwingen volgen over de zuivere poëzie - V.d.W. spreekt liever van het zuiver vers, daar de poëzie ‘an sich’ waarschijnlijk niet bestaat in de substantie, maar in de uitdrukking - en over de verhouding van dichtkunst tot mystiek, beide van éénzelfden oorsprong, beide niet noodzakelijk op een godsdienstige houding teruggaand, beide in de eerste plaats geestelijk leven buiten de contrôle van de rede. Bij de studie van de externe problemen wordt vooropgezet dat innerlijk en uiterlijk mechanisme, gevoel en techniek, moeten gelijken tred houden; alleen zij men er steeds op bedacht dat voor V.d.W. het uiterlijk mechanisme volledig afhankelijk is van den menschelijken inhoud en dezen moet dienen. Van hier uit beschouwt Rutten de uitdrukking van de dichtkunst, nl. het rhythme, het vers en het versmechanisme, het beeld (‘aller-eerste vereischte’), het woord (prioriteit van de klankwaarde), de compositie van het gedicht (de dichter als vinder én maker). Tot besluit wijdt Rutten een hoofdstuk aan de beteekenis van V.d.W.'s literaire esthetiek. Kenmerkend voor den mensch is deze esthetiek, daar zij eens te meer diens ‘vergeestelijkte lichamelijkheid’ in het licht stelt, kenmerkend voor den kunstenaar is dat de theorie parallel loopt en zich gelijkloopend ontwikkelt met de practijk, kenmerkend voor de Nederlandsche esthetiek is de met klem verdedigde ‘chemische’ methode, die overigens, samen met andere voorname punten, V.d.W.'s psychische en geestelijke congenialiteit met Baudelaire en Valéry bepalen en hem een blijvende plaats waarborgen in de geschiedenis van de letterkundige esthetiek. | |
[pagina 327]
| |
De groote verdiensten van dit voortaan onmisbaar boek van Rutten liggen in de scherpzinnige analyse en de niet minder scherpzinnige constructie: de studie is uitstekend uitgebouwd in de diepte en in de ruimte, dit laatste dank zij het comparatistisch standpunt, dat hier uiteraard naar Fransche aanrakingspunten zoekt. Ik heb niet den indruk dat Rutten, ondanks zijn constructieve scherpzinnigheid, te veel zou hebben toegegeven aan een in een dergelijke aangelegenheid gevaarlijke neiging tot systematiseeren. De neiging is er weliswaar - het herhaaldelijk aanwenden van den op een gebonden eenheid wijzenden term ‘de esthetiek’ van V.d.W. is minder voorzichtig dan de titel van het boek, die slechts ‘esthetische opvattingen’ aankondigt. Volkomen gerust zouden we geweest zijn, indien V.d.W.'s ontdekkingen, accentuaties, aanvullingen en andere dergelijke verrichtingen, die in een levenslang peilen van het poëtisch probleem te pas komen, ook als feiten waren vastgelegd, eventueel met elkaar geconfronteerd, en niet uitsluitend als factoren in een geconstrueerde, zoo te zeggen abstracte eenheid waren opgenomen. Het is nogmaals een kwestie van vasten grond, een voorzorg tegen fraaie theorieën en subjectieve interpretatie. Het spreekt vanzelf dat ons oordeel over samenvattende werken als dit maar voorloopig kan zijn, zoolang het V.d.W.-materiaal niet eenigermate geordend en in behoorlijken vorm in ons bereik ligt. Ik zie bij voorbeeld in, dat het niet zonder belang is er op te wijzen dat het beeld van Admetos V.d.W. gedurende zijn ganschen critischen arbeid is bijgebleven (84); maar ook ‘De Heilige van het Getal’ moet aanleiding geven tot vruchtbare beschouwingen. Ik had ook gaarne het stuk ‘Wat is Poëzie?’ ten minste een paar maal in het werk van Rutten aangetroffen: het komt nu maar één keer ter sprake (76) en wordt zelfs niet vermeld in het bibliographisch onderzoek van de bronnen. Maar ik zit er mee verlegen. In 1908 brengt De Bom in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verslag uit over een lezing van V.d.W. over het onderwerp: ‘Wat is Poëzie?’. We kennen een tekst die dezelfde vraag behandelt en in afl. 6 (1937) van de Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-genootschap werd afgedrukt, met volgende vage noot: ‘Dit is de | |
[pagina 328]
| |
onuitgegeven tekst van een lezing, die Karel Van de Woestijne destijds o.m. in het toenmalig Museum van het Boek van den Magdalena-steenweg te Brussel heeft gehouden. Op dit stramien althans borduurde hij.’ Het kan onmogelijk de tekst van de lezing van 1908 zijn, vermits er spraak in is van Bremond en de poésie pure, wat op de jaren 1925-26 wijst. Een aangevulde en gewijzigde versie van die van 1908 dus? Waarschijnlijk. Maar dan is het belangwekkend er een nader onderzoek over in te stellen. Eigenaardig is dat in den ons bekenden tekst de stem van Van Langendonck nog duidelijk doorklinkt: ‘Kunst is vorm, onbaatzuchtige vorm van leven’ (34) en ‘Want een groot hart zonder meer is juist goed genoeg om meer of min sentimenteele verzen te maken...’ (35).
Synthetische beschouwingen leverden tijdens de jongste jaren te onzent M. Gijsen, Math. Rutten, Aug. Van Cauwelaert en M. Brauns. Die van Rutten komen voor in zijn artikel in het verzamelwerk ‘Honderd groote Vlamingen’Ga naar eind(5) die van Gijsen zijn zooveel als de pièce de résistance in zijn overzicht ‘De Literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830’Ga naar eind(6), die van Van Cauwelaert zijn in de eerste plaats meelevend en bewonderend, die van Brauns, zooals die van Van Cauwelaert tot den dichter beperkt, zoeken zich voornamelijk rekenschap te geven van den eigen groei van V.d.W.'s poëtisch werk. Aug. Van CauwelaertGa naar eind(7) behandelt achtereenvolgens Karel van de Woestijne en de Dichter van het Getal, Van de Woestijne of de volkomene Belijdenis, Van de Woestijne of de gelouterde IJlte. De dichter spreekt de dubbele volkomenheid van zijn wezen uit in den Heilige van het Getal en in Admetos, de volkomenheid van het dichterschap en de volkomenheid van de belijdenis. Dat dichterschap is functioneel, kent geen onderbreking, zingt tot de taak voltooid en de belijdenis voltrokken is. Een motorisch-geaard dichterschap, gekenmerkt door het stooten van het rhythme en het gebod van het getal. De lyriek van V.d.W. is, naar 's dichters vroege verklaring, het zinnelijk-gevoelig dagboek van een personaliteit: zijn | |
[pagina 329]
| |
taak heeft hij haast van het begin af als zelfbelijdenis gezien. De vraag kan gesteld worden of hij dat zoo blijven zien heeft; voor Van Cauwelaert heeft zich deze zelfbelijdenis voltrokken tot een levensbelijdenis met de strengheid en de afgeslotenheid van een constructie. De ontwikkeling gaat hij na van Het Vaderhuis tot God aan Zee, zooals ze sedert de prille jeugd tusschen zinnen en geest heeft geslingerdGa naar eind(8), om, na de verzoeking door de ellende, tot een zekere rust te komen, niet echter tot een overgave aan de aarde of aan God, niet tot de harmonie tusschen aardschheid en bovenaardschheid. Een boeiende uiteenzetting, getuigend van een langen en intiemen omgang met het werk van V.d.W., geeft Van Cauwelaert over het begrip ijlte bij V.d.W. Marnix Gijsen had al gesproken van den dichter, die misschien niet vervuld werd van de aanwezigheid Gods, maar toch van alle stoffelijkheid ijl geworden was. Van Cauwelaert merkt aan dat deze ijlte er, tijdens de eerste periode, een is van de waarneembare, tastbare dingen. Dan wordt ze, wellicht mede onder den invloed van 's dichters physieken toestand, ‘ijlte der onvoldaanheid, en later ijlte der onverzaadbaarheid, naar de ijlte der vernietiging, om ten slotte en langzaam te worden de ijlte der ontstoffelijking’. Met de ijdelheid van de heiligen is deze tot haar laatste stadium gekomen ijlte niet te vereenzelvigen: de ontdaanheid en de sereniteit tegenover de volstrektheid Gods is nooit V.d.W.'s deel geworden. Van Cauwelaert, ook Minderaa en het meerendeel van de commentators, geloof ik, gaan uit van de volkomen identiteit bij V.d.W. van wat Croce persona pratica en persona poëtica noemt. M. BraunsGa naar eind(9) aanvaardt ze niet en stelt een andere dan de gewone verklaring voor, die de moeite waard lijkt om in overweging te nemen. Brauns stelt twee vragen: 1. Levensbiecht of artistieke herschepping? 2. Welk is de artistieke groei van het lyrisch werk van V.d.W.? Hierbij aansluitend handelt hij bondig over de ‘mystiek’ bij V.d.W. Aan de eerste vraag verspilt hij niet veel woorden. Het thema van den dichter is dat van de verhouding van den man tot de vrouw: het is niet zoozeer bij hem een conflict van de zinnen dan van de ziel. De uitbeelding van deze | |
[pagina 330]
| |
verhouding is geen biecht; aan de basis kan wel de prikkel van de zinnelijkheid liggen, maar er is geen reden om van den dichter een gekruisigde te maken; eerder moet men aannemen dat hij het algemeen type uitbeeldt van den erfzondigen, in zijn verhouding tot de vrouw geteisterden man. De dichter is niet essentieel de arme mensch, die het allemaal met zijn hartebloed betaalt. ‘Wij stellen ons Van de Woestijne niet voor als een phenomeen van bovenmenschelijke verscheurdheid, maar als een phenomenaal woordkunstenaar. En met een heel klein beetje levensstof kan een groot en durvend kunstenaar geweldig veel maken, en aangrijpende “belijdenissen” opbouwen.’ (391). De tweede vraag geldt den groei van de lyriek. De eerste trilogie is autobiographisch gekleurd, de tweede is gedachtelijk-geconstrueerd. Waarom die koersverandering? De jonge V.d.W. doet een drievoudige ontdekking, die zijn werk uit de eerste periode duidelijk kenmerkt: naar den vorm een atmospherische symboliek, naar den inhoud de verhouding man-vrouw, naar den psychologischen klank een lusteloozen trots. Centraal is het thema man-vrouw, uitgewerkt niet in den huiselijken toonaard van de voorgangers, ook niet in den cynischen van de latere dichters, maar uit een gevoel van trotsche lusteloosheid, van ziekelijke aarzeling tegenover de vrouw. Verloving en eerste huwelijksindrukken voeden dit thema, doch het gestabiliseerd huwelijksleven blijkt minder inspiratief en dra is het thema lyrisch uitgeput. Er blijft niet veel anders over dan plastiek en eenzame stemmingslyriek voor dezen grooten dichter van een klein en burgerlijk leven. Een voorloopige uitkomst biedt de lyrische epiek, - de symbolische autobiographie komt als theorie en als practijk in het gedrang. De kunstenaar moet zich uit zijn gongorisme redden. Uitwegen vindt hij naar den inhoud in de visie van den zinnelijken mensch die naar de ijle hoogten van de ‘mystiek’ schrijdt, naar den vorm in het minder weidsche vers; intusschen worden de mythologische verbeeldingen uit den tijd van De Gulden Schaduw voortgezet. Niet den ontwikkelingsgang van 's dichters privé leven, maar de logische ontwikkeling van den bewust-ingrijpenden kunstenaar erkent Brauns in dezen omkeer. De autobiographie maakt plaats voor een constructief opzet: de huwelijksverhouding | |
[pagina 331]
| |
wordt opgedreven tot een dramatische situatie, - de echtgenoot die tegenover zijn eigen vrouw de onvoldaanheid aan de vrouw belijdt. In De Modderen Man ligt de overgang. De lyrische dichter heeft zich verbeten bevrijd uit een allengs meer verliteratuurde levenscopie en bereikt thans de gedramatiseerde, naakte, bittere gevoelslyriek. Hij voelt zich gered, gered door de opbouwende gedachte. De gestalte van den Modderen Man groeit niet uit ervaring, maar uit scheppende intuïtie. De bundel eindigt met een eeuwig afscheid aan de vrouw, - waarom in andere bundels niet den Eeuwigen Man voorgesteld, op zijn reis naar de ijle steilte van Gods nabijheid? Een nieuwe constructie dus, waar men geen verbijsterende belevenissen hoeft achter te zoeken. ‘Hij was een volmaakte woordentemmer en beeldenherder en hij had den hond van een uiterst schrander en waaksch intellect bij...’ In overeenstemming met de ascese van den Modderen Man wordt ook de schrijfwijze ascetisch: misschien komen daar eveneens de nieuwe literaire invloeden, nl. van het expressionisme, bij te pas. Het zou me spijten, indien bovenstaande samenvatting den indruk verwekte dat het opstel van Brauns een uiting van verzet is vanwege een nieuwe generatie tegen een grooten voorganger. Anders dan de stormmachine, door Marnix Gijsen destijds aan den gang gebracht, is dit stuk geschreven met critische bewondering. Voor de V.d.W.-studie heeft het op dit oogenblik hoofdzakelijk waarde als hypothese, of liever als werkhypothese. De exegese van Brauns steunt uitsluitend op het dichtwerk zelf, met consequente terzijdelating van bijzonderheden uit en over het leven van den dichter. Dat de methode niet tot het einde toe vol te houden is blijkt uit het feit dat de auteur veronderstelt dat, om over het ontstaan van de gedichten van God aan Zee en Het Bergmeer het laatste woord te zeggen, we misschien meer zouden hebben aan een lijst van de door V.d.W. omstreeks dien tijd gelezen boeken en aan anecdotische indrukken door zijn heele lijf en ziel opgedaan dan aan wankele gissingen. De hypothese is in ieder geval aan te houden. Over de waarde of de bruikbaarheid er van kan men ten slotte maar zekerheid verkrijgen, wanneer de beide termen van de betwiste identiteit tusschen persona pratica en persona poëtica | |
[pagina 332]
| |
behoorlijk zullen gekend zijn, wat voorloopig niet het geval is. De laatste term zal altijd blootstaan aan nieuwe verklaringen; de eerste zal pas na het overwinnen van veel misplaatste schroomvalligheid en sentimentaliteit opgeklaard worden. De zaak is nog lang niet beslist. Uit het rijk van de Onsterfelijken glimlacht de dichter zijn commentatoren schalks toe: wat een reuzen idee was het, destijds op aarde zóó te drukken op het autobiographisch karakter van de waarachtige lyriek! De afstand tusschen de hypothese van Brauns en de conclusies van de korte psycho-pathologische studie, die K. Van Acker aan de persoonlijkheid van V.d.W. wijdt, is niet zoo heel groot.Ga naar eind(10) Leptosoom van lichaamsbouw, was V.d.W. schizotym van temperamentGa naar eind(11). In zijn persoonlijkheid speelde het temperament nochtans geen voorname rol. Kenmerkend is daarentegen zijn ‘pseudologia phantastica’, pseudologie van vaniteusen aard, uit geldingsbehoefte, en die het gefantaseerd element in het oeuvre van den schrijver grootendeels bepaalt.
Gewichtig is de gecontroverseerde kwestie van de mystiek in het oeuvre van V.d.W. KuttenGa naar eind(12) en MinderaaGa naar eind(13) staan ze beslist en met klem voor. De vroegste aanteekening bij Toussaint van Boelaere in dit verband luidt: ‘Er is een mysticisme dat geenszins God tot doelwit heeft - maar een onbestemde oneindigheids-idee. Dit mysticisme is bij van de Woestijne aanwezig; het religieuse komt nergens uit zijn werk ons te gemoet; maar vaak dat on-godsdienstig mysticisme, dat een enkele maal héél puur is, en dat ons denken doet aan metaphysiek - maar vaker zich voordoet in onzuiveren staat, onder den vorm van een symbool.’ (21). De uitspraak dateert uit het jaar 1910! Op dat moment komen V.d.W.'s zinnelijke verzen Toussaint ‘verhevener (voor) dan die welke zijn ingegeven door zijn mystisch strevend gevoel. Dat komt doordat zijn zinnelijk leven zich al tot volle rijpheid heeft ontwikkeld. Zijn psychisch leven - dat zich nu schijnt te bewegen in het teeken der mystiek - vertoont facetten die reeds àl hun lichten uitstralen; maar andere zijn nog bruut en donker.’ (23) Enkele alinea's verder heet het: ‘Zijn mysticisme is sensorieel.’ Ik heb nog andere uitspraken | |
[pagina 333]
| |
opgeteekend. Bij het overlijden van zijn vriend, in 1929, geeft Toussaint als zijn meening te kennen dat de eeuwige strijd in den dichter tusschen zijn sensualisme en zijn mysticisme niet geëindigd is met de overwinning van de mystieke neigingen: in den loop van de jaren is in den schrijver niets wezenlijks veranderd, hoewel sensualisme en mysticisme zijn gaan samenvloeien in het gestolde licht van den koelen diamant (47), hoewel hij zich verinnigd heeft tot den dichter van de pure onwezenlijke menschelijkheid (50). Van Cauwelaert's beschouwingen betreffende het begrip ‘ijlte’ leiden tot de erkenning van een eindstadium van leegheid, waarin de aardschheid niet verzoend is met de bovenaardschheid. U. Van de VoordeGa naar eind(14) is precieser in zijn formuleering. Aan de hand van het vers ‘'k Zit met mijn lamme beenen’ schrijft hij dat de mystische verlossing op aarde niet weggelegd is voor wie dergelijke regelen dicht. De wereld is ontluisterd, God is eindeloos ver, alleen de dood kan den dichter verlossen en de poort van de Eeuwigheid openen. Vandaar ook Van de Voorde's bewering dat V.d.W. in Het Vaderhuis nader bij God staat dan in de latere poëzie. Verwijzend naar deze uitspraak van Van de Voorde, verklaart Brauns: ‘Er steekt meer vroomheid misschien in de “Zeven Gebeden” dan in de gedichten der latere periode; mystieke ervaring nergens.’ We zullen, vrees ik, de kwestie nooit oplossen, indien we niet overeenkomen omtrent den inhoud van begrippen als mysticisme en mystiek, en in het eerste b.v. een overgave aan het irrationeele zien, in het tweede een vereeniging van den mensch met God. Brauns vat ‘mystiek’ in den beperkten, eigenlijken zin van begenadigde vereeniging met God op. En daarvan kan beslist geen spraak zijn bij V.d.W. De inhoud van de laatste bundels, zoo betoogt hij, is ten slotte ‘stemmingslyriek, waarbij de visueele elementen, het poëtisch aanvoelen van licht-ijlte en strandatmospheer de hoofdbestanddeelen uitmaken.’ Mystieke formules en voorstellingen treft men in de laatste bundels aan, maar geen mystieke ervaringen, zelfs geen sporen van bijzondere en opvallende vroomheid. Geen mystieke beleving, maar iets van een katholieke, mystieke levensbeschouwing, vertolkt door een merkwaardig poëtisch talent. | |
[pagina 334]
| |
Joris Eeckhout wijst eveneens de stelling van V. d. W's mystiek dichterschap beslist van de hand.Ga naar eind(15) In het geheele oeuvre is geen enkele trek van eigenlijke Godservaring te bespeuren. In zijn omgang met den dichter is het Eeckhout ten anderen herhaaldelijk opgevallen dat V.d.W. in zake opvattingen omtrent de mystiek meer van fantasie dan van wetenschappelijke scholing getuigde. Hij noemt hem dan ook geen mystieker, doch een geniaal katholiek dichter, die in zijn kunst de katholieke levensbeschouwing beleeft en verheerlijkt. In strijd met de meening van Brauns en Van de Voorde zegt Eeckhout, steeds steunend op zijn intiemen omgang met V.d.W., dat er met diens laatste levensperiode, van God aan Zee tot Het Bergmeer, meer vroomheid gemoeid was dan met den verren Latemschen tijd en dat de levenshouding van den dichter diep godsdienstig was, zooals Eeckhout reeds vroeger getuigde in zijn ‘Herinneringen aan Karel van de Woestijne’. R.F. LISSENS. |
|