| |
| |
| |
Zondaars en sterren
Het was een klein stationnetje, met een dubbel spoor, en aan weerszijden een houten afdak van een tiental meter lang, waar de wachtende reizigers tegen regen en sneeuw konden onder schuilen. Er waren thans echter geen reizigers, en de beide, met aangestampt grint bevloerde perrons, waren verlaten. Aan het einde van het afdak, waar een betonnen trap naar beneden voerde, brandde een sterke electrische lamp. Het licht, dat van onder het afdak naar buiten stroomde, scheen de beweging der schaars neerdwarrelende sneeuwvlokken te vertragen, en tooverde een koude, harde glinstering uit de spoorstaven op.
Een trein kwam aanrijden, minderde vaart en stopte. Met een knallend geluid van ontsnappende lucht sloegen de portieren open. Ergens vooraan sprong een treinwachter naar buiten. Hij stak de handen in de zakken van zijn dikke dienstjas en keek zonder belangstelling naar een vrouw die bezig was twee valiezen uit een der laatste wagens naar buiten te sleepen.
Achter den rug van den treinwachter stapte een man uit den wagen. Hij was een half hoofd grooter dan de treinwachter en hij keek even op hem neer, alsof hij van zins was hem een of andere inlichting te vragen. Maar iets in de houding van den beambte scheen hem van zijn voornemen af te brengen, en hij bleef even staan treuzelen en keek onzeker om zich heen. Hij droeg een van die oude, slappe hoeden
| |
| |
die geen vasten vorm schijnen te hebben; een ros-bruine overjas met schuin staande zakken, die tot juist boven zijn knieën reikte; en daaronder een fluweelen broek van dezelfde kleur, die aan de zoomen versleten was en aan de beide knieën bolvormig uitpuilde. Aan zijn voeten had hij een paar zware, logge schoenen, zooals door de travaux-werkers gedragen worden, en om zijn hals had hij een sjerp van een verschoten roode kleur geknoopt. Hij had zijn rechterhand in zijn jaszak gestoken, en in de andere droeg hij een khakikleurig soldatenvalies, dat er even vormeloos en slap uitzag als zijn hoed.
Hij knipperde even met de oogen toen hij langzaam het hoofd omwendde en vlak in het licht van de electrische lamp keek. Hij had een bleek, hoekig gelaat, met rond neus en oogen paarse, schaduwachtige vlekken van de kou. Hij wendde zich af en keek naar de vrouw, die met haar beide valiezen in de richting van de trappen liep. Hij bleef nog steeds besluiteloos op dezelfde plaats staan.
Toen de treinwachter zich omkeerde en terug in den wagen stapte, maakte de man een beweging alsof hij zijn hand uit zijn zak wou trekken. Hij scheen te schrikken van het knallend geluid waarmee de portieren dicht sloegen. De trein kwam zachtjes in beweging en de man keek verstrooid naar de verlichte ramen die langzaam voorbij gleden. Achter een van de ramen zat een meisje die een sigaret rookte en met droomerige, nietsziende oogen naar buiten staarde. De man keerde zich instinctmatig om, om den laatsten wagen na te kijken. Op het andere spoor raasde een sneltrein voorbij. De verlichte vensters schenen gedurende één oogenblik, één enkele, onafgebroken lijn te vormen. Dan was de sneltrein in de duisternis verdwenen.
De man haalde de schouders op en begon haastig naar de trappen te loopen. De nagels van zijn schoenen krasten op de betonnen treden. Toen hij beneden kwam keek hij onder het loopen onwillekeurig op naar den hoogen spoordijk; hij bemerkte plotseling de neerdwarrelende sneeuwvlokken in het lamplicht, trok de schouders op en huiverde. Toen hij door den uitgang naar buiten stapte trok hij zijn hand uit zijn zak en stak den beambte met een gejaagde beweging zijn reiskaartje toe. De beambte keek hem met een soort wreve- | |
| |
lige belangstelling aan, en de man dook dieper in den opgezetten kraag van zijn overjas en liep verder zonder op te kijken.
Buiten sloeg hij naar rechts af. Een eind voor zich uit, in het licht van een lantaarn, bemerkte hij de vrouw die, met een valies aan elke hand, langzaam over den asscheweg stapte. De man vertraagde geleidelijk den pas naarmate hij haar inhaalde. Een groote, donzige sneeuwvlok kwam op zijn bovenlip terecht, en hij stak zijn tong uit en likte de sneeuwvlok op.
De vrouw bleef stil staan en zette de valiezen op den grond, en de man begon nog langzamer te loopen. Zijn stappen klonken luid en helder op den bevroren grond. De vrouw hoorde het en keek om. Ze nam de valiezen weer op en liep haastig voort. De man bleef onder het loopen naar haar kijken. Op den hoogen spoordijk donderde weer een trein voorbij, doch de man wendde zijn blik niet af van de gedaante die voor hem uit stapte. De grond trilde als metaal onder het razend geweld der wielen. Toen de man voorbij een lantaarn liep zag hij dat het niet meer sneeuwde. Hij snoot zijn neus tusschen duim en wijsvinger, en veegde zijn vingers af aan de mouw van zijn overjas.
Langer dan een kwartier bleef hij achter de vrouw aan stappen, langzaam en zwijgend, kijkend naar haar gedaante die soms duidelijk afgeteekend stond in het licht van een lantaarn, en dan weer vervaagde en vormeloos werd wanneer de lantaarn zich tusschen hen beiden bevond en zijn oogen verblindde. Dan sloeg de vrouw eensklaps een zijwegel in. De man begon vlugger te loopen tot hij eveneens aan den zijwegel kwam. Daar bleef hij staan en keek besluiteloos naar de verdwijnende gedaante. Een volle minuut stond hij onbeweeglijk, huiverend in den uitgerafelden, opgezetten kraag van zijn overjas weggedoken. Dan scheen hij zich plotseling van de koude en zijn eigen verstrooidheid bewust te worden, keek met een gejaagde hoofdbeweging om zich heen en volgde het pad dat naast den hoogen spoordijk verder leidde.
Hij liep nog twee zijwegels voorbij die naar een vage groep huizen voerden. Eenmaal trok hij onder het loopen zijn rechterhand uit zijn jaszak, nam er het oud soldatenvalies in, blies een wolk dampenden adem in de verkleumde palm van
| |
| |
zijn linkerhand, en stak ze op haar beurt in den warmen zak van zijn overjas.
Eindelijk verliet hij het pad en volgde een zijwegel die door de naakte wintervelden slingerde. Er brandden geen lichten meer en de weg was nauwelijks zichtbaar. Af en toe kraakte het brekend ijs van een bevroren plas onder de benagelde schoenen van den man. De eindelooze verlatenheid van het land scheen den man echter niet te deren. Hij liep met groote passen en tuurde met een soort geïntrigeerde aandacht naar zijn eigen dampenden adem.
Naast den wegel stond een laag, breed uitgebouwd huis. Er brandde licht, en er viel een smalle schijn naar buiten door de reten van de slecht sluitende, door regen en vorst scheef getrokken slagvensters. De man keek naar den lichtschijn terwijl hij over een smallen, dichtgevroren greppel heen stapte en op het huis toe liep. Hij trok zijn hand uit zijn zak, deed de deur open en trad naar binnen.
‘Hier ben ik’, zei hij. Met een loome beweging van zijn hand schoof hij zijn hoed achter in zijn nek. Hij knipoogde tegen het lamplicht terwijl hij met een duw van zijn voet de deur achter zich in het slot deed springen. Er gleed plotseling een trek van onbeholpen verbazing over zijn gelaat.
Op de tafel, die in het midden van de ruime kamer was geplaatst, stond een brandende petroollamp. Tegen den kamermuur stond een ouderwetsche kachel met een ronden, rood gloeienden pot. Tusschen de tafel en de kachel, in een leunstoel met een hoogen, rood fluweelen rug, zat een vrouw. Ze had de beide handen tegen de borst gedrukt en staarde den man met verschrikte oogen aan. De onbeholpen verbazing van den man scheen haar echter gerust te stellen, en de verschrikte uitdrukking op haar gelaat maakte plaats voor onzekerheid en verwondering.
‘Ik... ik moet verkeerd zijn’, zei de man. Hij sprak moeilijk en op eenigszins schorren toon, alsof de lange tocht door de koude zijn stembanden aangetast had. Hij keek met onrustige haast de kamer rond, alsof zijn blik vertrouwde voorwerpen zocht. ‘Ik... Wij woonden hier voor ik vertrok. Moeder woonde hier.’ Hij werd opeens door een gedachte getroffen en keek de vrouw aan. ‘Ze is toch niet dood?’ vroeg hij gejaagd en op angstigen toon. Ik kreeg nog brieven van haar.’
| |
| |
Het gelaat der vrouw ontspande zich plotseling. ‘Nu begrijp ik het’, zei ze opgelucht. ‘Je bent de zoon van de oude vrouw die hier woonde niet?’ De man knikte, angstig en gretig, maar de vrouw scheen zijn ontroering niet te merken en sprak verder, langzaam en mijmerend, alsof ze alleen maar praatte om zich zelf gerust te stellen. ‘Ze verhuisde toen wij hier kwamen wonen. Vijf maanden geleden. Ze ging naar een kleiner huizeke, aan den anderen kant van den spoordijk, omdat het dichter bij de menschen was. Ze zei dat ze te oud werd om nog regelmatig zoo ver te voet te loopen. Ze vroeg me, naar je uit te kijken en het je te vertellen. Ze zei, dat je voor langen tijd van huis gegaan waart.’
‘Aan den anderen kant van den spoordijk, zei je, niet?’ vroeg de man. Hij leunde van den eenen voet op den anderen terwijl zijn rustelooze blik de goedige oogen van de vrouw ontweek, en keerde zich eindelijk aarzelend om. Hij maakte aanstalten om weer naar buiten te gaan en had zijn hand reeds op de deurknop gelegd toen de stem van de vrouw hem met een schok deed stilstaan.
‘Waarom blijf je niet even om je te warmen?’ vroeg ze vriendelijk. De man keerde zich om en keek haar weifelend aan. ‘Het vuur brandt toch. Je zal het straks beter hebben als je eerst flink verwarmd bent.’ De man trad naderbij. Hij nam zijn hoed af, en bleef onbeholpen bij de tafel staan. Er kwam een onrustige glans in de oogen van de vrouw toen ze naar hem opkeek. ‘En het is Kerstavond’, zei ze. Ze probeerde den onrustigen toon uit haar stem te weren. ‘Kerstavond, voor alle menschen van goeden wil.’
Ze sloeg geen oog van zijn gelaat af, terwijl hij zijn hoed naast de lamp op de tafel legde, het valies op den vloer neer zette, vlak tegenover haar op een stoel ging zitten, en de handen aarzelend naar de gloeiende kachel uitstrekte. Ze trachtte zich het bezorgd, gerimpeld gezicht van het oud vrouwtje te herinneren, en in de ruwe trekken van den man eenige gelijkenis te ontdekken. Maar het lukte haar niet. De man had een laag voorhoofd, en rosachtig, kleverig haar. Hij had borstelige wenkbrauwen, met lange, uitstekende haarpijlen die fonkelden in het licht. Zijn oogen waren klein en van een soort schuwe beweeglijkheid, met, aan de wortels van de korte wimpers, roode stippels op de ontstoken huid.
| |
| |
Zijn neus was lang en eenigszins gebogen, en zijn mond was breed, de dunne lippen dicht geknepen in een soort instinctieve plooi van vijandige bitterheid. Zijn kin was stomp en bedekt met glinsterende baardstoppels. Zijn gelaat had een bleek grauwe kleur, met, op de plaats waar de jukbeenderen uitstaken, twee onnatuurlijk roode vlekken. Ook de huid van zijn naar het vuur uitgestoken handen was bleek, met fijne, ros glinsterende haartjes op de polsen.
‘Ik beloofde naar je uit te kijken en het je te vertellen’, zei de vrouw plotseling. Het drukkend stilzwijgen van den man stemde haar onbehaaglijk.
‘Ja’, zei de man. Hij wendde zich thans naar haar toe en keek haar met een soort stompzinnige nieuwsgierigheid aan. Ze was een vrouw van vooraan in de dertig. Ze had kort geknipt haar, van een soort grauwblonde kleur, dat op haar slapen met een paar goedkoope haarspelden opgehouden werd. Ze had een grof, bijna mannelijk gelaat, waarin alleen de groote, verschrikte oogen haar geslacht verrieden. Ze had een rechten, eenigszins plompen neus en een grooten mond met dikke, vleezige lippen en aan den linkermondhoek een breed litteeken dat schuin over haar kaak naar beneden liep en onder het grof gevormd kaakbeen verdween. De hitte van de kachel had een fellen blos op haar wangen gelegd; maar onder dien blos had de huid iets van haar grauwe kleur bewaard, en haar gelaat was met puistjes en uitslag bedekt.
‘Er komt niet veel volk aan dit eind van het dorp’, zei de vrouw. ‘Het is hier een verlaten eind. Verleden week heb ik in drie dagen geen levende ziel gezien. Zelfs den postbode niet. 's Nachts kan ik natuurlijk de treinen hooren. Maar het is geen plezierig geluid. Ik geloof dat het op je gestel begint in te werken, zoo altijd in die eenzaamheid, en dat zelfde geluid van de treinen als je in bed ligt en er aan denkt dat je van den ganschen dag geen mensch gezien hebt om eens mee te praten. In den winter lijkt het hier soms het uiteinde van de wereld. Het is vreemd’.
‘Ik weet er alles van’, zei de man brusk. ‘Ik weet er alles van, hoe de eenzaamheid op het gestel van een mensch kan inwerken’. Zijn gelaat bleef naar den gloeienden kachelpot gekeerd, doch het was of zijn blik op een punt in de verte
| |
| |
gericht was; alsof hij dwars door de muren heen keek, dacht de vrouw.
‘Je deed me schrikken’, zei ze. Ze lachte zenuwachtig en verontschuldigend. ‘Heelemaal niet te verwonderen als je zoo'n langen tijd alleen gezeten hebt. Vanavond zal het drie maand zijn. Ik dacht dat het iemand anders was, en het bracht me aan het schrikken. Het maakte me bang ook, dat ik schrikte. Het is niet goed als je in zoo'n toestand bent.’
De man wendde zijn gelaat van het vuur af en keek haar aan. Zijn blik ontweek de zachte, makke oogen van de vrouw en rustte gedurende een kort oogenblik op haar lichaam. Hij bemerkte thans dat de vrouw zwanger was. Eén enkel oogenblik kwam er een starende uitdrukking in zijn oogen. Dan wendde hij den blik opnieuw af en keek naar het vuur. Hij huiverde even en strekte de handen uit en draaide ze gedurig om, langzaam en in gedachten verzonken, alsof hij de gewaarwordingen, die de behaaglijke aanraking van de warmte in hem wakker riep, met een of andere vage herinnering wou associeeren.
‘De dokter zei dat ik nog tijd genoeg heb’, zei de vrouw. ‘Hij zei dat ik me deze maand nog geen zorgen hoefde te maken; dat ik het niet moest verwachten vóór de helft van de volgende maand. Niet vóór half Januari, vertelde hij. Maar ik weet het wel beter. Wat weet een dokter van die dingen af?’
Er kwam een wilde uitdrukking van pijn in de oogen van den man. Vlak bij zijn kleverig haar begon zijn voorhoofd vochtig te glanzen.
‘Wat weet een dokter er van af?’ herhaalde de vrouw. ‘Ik weet wel beter. Ik weet op één nacht na wanneer het gebeurd is. Ik ken mijn eigen gestel. Ik liep 's morgens naar buiten om een emmer water te putten en ik was amper de deur uit toen ik moest braken. Ik vertelde het onmiddellijk aan mijn man, maar hij wou het al evenmin gelooven. Het was een geschikte tijd geweest, zei hij; onnoodig me zorgen te maken. Maar ik weet wel beter. Je hoeft alleen maar op te tellen en je weet wanneer je tijd er is. Ik zal het eind van de week niet meer halen...’
‘Zoo, ze zei dat ik een heelen tijd van huis geweest was, niet?’ viel de man haar in de rede. Hij schreeuwde de
| |
| |
woorden bijna uit, doch hij keek niet langer dan een seconde naar de vrouw. De vrouw keek hem met zachte verstomming aan. Ze scheen moeite te hebben om zich te binnen te brengen waar de man op doelde. De man werd zich opeens haar gedweeë vriendelijkheid bewust. ‘Zei ze dat ik een heelen tijd van huis geweest was?’ vroeg hij, zachter thans, eenigszins onbeholpen. ‘Zei ze niet meer?’
‘Nee’, antwoordde de vrouw na een oogenblik. ‘Ik vroeg er niet naar. Ik dacht dat ik me niet met haar zaken moest bemoeien. Ik dacht wel dat je ergens werkte, misschien wel in Frankrijk. Het was toen volop Zomer. Of dat je misschien schipper waart of iets dergelijks. Ik heb iemand gekend die matroos was op een zeeschip. Hij verdiende aardig wat geld. Hij reisde de heele wereld af en kreeg er op den koop toe aardig wat geld voor betaald’. Ze vouwde de handen in haar schoot en keek met een glans van belangstelling in haar makke oogen naar het vormeloos valies dat de man naast zijn stoel op den vloer had gezet. ‘Als het een jongen is, had ik toch graag dat hij niet te vaak van huis weg ging’, vervolgde ze op dien vreemden, mijmerenden toon, dien vrouwen meestal aanslaan als ze over kinderen spreken die nog niet geboren zijn. ‘Niet te vaak, en niet te lang. Dat hij zooveel mogelijk bij me zou blijven, tot hij oud genoeg is en een meisje vindt en trouwt. De man dien ik kende had aardig wat geld verdiend door op zee te gaan. Maar als het een jongen is, wou ik dat hij bij me bleef. Ik...’
‘Zoo, je weet dus niet waar ik was, wel?’ vroeg de man, wilder en luider nog dan den eersten keer. Hij keek haar een paar seconden lang in het gelaat. Zijn oogen glansden en er parelden kleine zweetdruppels op zijn voorhoofd. ‘De oude vrouw vertelde het je niet, wel?’ zei hij, terwijl hij zich opnieuw omwendde en zijn reusachtige, bleeke handen uitstak naar het vuur.
‘Nee’, zei de vrouw. Haar geest verwijlde nog steeds bij het beeld dat haar eigen woorden in haar opgeroepen hadden, en ze sprak eenigszins onzeker. ‘Ik dacht dat het niet mooi zou zijn indien ik er naar vroeg. Je moet nooit vragen naar iets wat een mensch niet graag kwijt wil zijn. Ik dacht dat het wel in orde was, dat je wel in Frankrijk zou werken. Er zijn altijd mannen in Frankrijk op dien tijd van het jaar.’
| |
| |
De man keek naar zijn lange, beenderige vingers. ‘Zal ik het je vertellen?’ vroeg hij.
‘Je hoeft niet’, zei de vrouw haastig. ‘Je hoeft het niet te doen. Ik ben er heusch niet nieuwsgierig naar. Dààrom vroeg ik je niet om hier te blijven en je te warmen; niet om het uit je te krijgen. Ik dacht dat je het wel koud zou hebben; het is een heel eind loopen naar hier, en je moet een heelen omweg maken, langs den tunnel om, om aan het andere eind van den spoordijk te komen. Je deed me een oogenblik schrikken, toen je zoo onverwachts naar binnen kwam; maar dan dacht ik dat je het wel graag zou doen,... dat je je graag even zou willen opwarmen alvorens het huisje van je moeder te gaan zoeken. Ik dacht het werkelijk en daarom vroeg ik het je.’ Ze zweeg en keek den man met iets smeekends in haar blik aan.
‘Ik heb gezeten’, zei de man. Hij kromde zijn vingers en kraste met den nagel van zijn duim over de nagels van zijn andere vingers. Hij gluurde tersluiks naar de schaduw van de vrouw op den vloer, alsof hij verwachtte dat die zou gaan spreken. Toen de vrouw echter bleef zwijgen keerde hij zich naar haar toe en grijnsde, eenigszins onbeholpen, alsof hij zich vooraf met een soort vijandigheid tegen haar komende reactie gewapend had, maar haar vriendelijke en onverstaanbare makheid hem van zijn stuk gebracht had. ‘Ja, ik heb gezeten’, herhaalde hij, luider, en met een uitdagenden klank in zijn stem. ‘Ik heb in de gevangenis gezeten.’ Er kwam een uitdrukking van vrees in de oogen van de vrouw en hij lachte plotseling, schor en ingehouden. ‘Twintig jaar moest ik zitten, en ik heb er pas achttien achter den rug. Ik vraag me af waar ze de gedachte haalden, me een dag vóór Kerstmis weer naar huis te sturen?’ Hij schudde een paar maal het hoofd, keek naar zijn vingers, en dan weer naar de vrouw. ‘Heb je nou geen spijt dat je me gevraagd hebt, me te blijven warmen, nee?’ vroeg hij.
De bange uitdrukking verdween langzaam uit de oogen van de vrouw. Ze schudde het hoofd en glimlachte vermoeid. ‘Nee’, zei ze rustig. Voor het eerst bemerkte de man haar tanden achter haar geopende lippen. Ze had prachtige, witte tanden. ‘Nee’, herhaalde ze. ‘Ik zou niet weten waarom ik daar spijt zou moeten over hebben. Ik zou niet begrijpen
| |
| |
waarom het eenig verschil zou maken... Dat je in de gevangenis waart en niet in Frankrijk, bedoel ik. Ik weet zoowat hoe het met rechters gesteld is. Op den eenen man loeren ze, tot hij één stap verkeerd doet, en dan geven ze hem twintig jaar; en een ander, die het meer verdient, laten ze begaan. Of ze geven hem zes maand, zoodat hij opnieuw kan beginnen als hij zijn tijd uitgezeten heeft.’
‘Maar je weet niet hoe het met de gevangenis gesteld is’, onderbrak de man haar. Zijn stem klonk ongeduldig en bitter. ‘Je weet niet wat ze in een gevangenis van een man maken. Kan je het aan mij merken dat ik gezeten heb? Heb je het gemerkt, en schrok je daardoor toen ik naar binnen kwam?’
De vrouw keek hem met hernieuwde belangstelling aan. De serene makheid van haar blik werd niet door zijn uitdagenden, bitteren toon verstoord. ‘Nee’, zei ze, langzaam en rustig. ‘Ik kon het niet merken. Zelfs nu ik het weet kan ik het heusch niet aan je zien. Ik schrok van iets anders. Ik dacht dat het een ander was.’ Ze keek even naar de deur, alsof ze zich opnieuw wou herinneren hoe ze hem in de deuropening had zien staan. Ze zuchtte. ‘Ik dacht dat het een ander was. Hij had zes maanden gekregen. Drie maanden geleden. Hij stroopte. Ik dacht dat ze hem te vroeg vrij gelaten hadden.’
‘Het is je vent, niet?’ vroeg de man.
‘God weet dat hij mijn man is’, zei de vrouw zacht. Ze keek onrustig om zich heen. ‘Mijn leven was een hel. Ze moesten hem twintig jaar gegeven hebben om wat hij me aangedaan heeft sinds we getrouwd zijn. In plaats daarvan kreeg hij zes maanden omdat hij hazen strikte. Ik dacht dat hij vrij gekomen was. Daarom schrok ik. Hij zou me slaan; en ik zou het thans niet kunnen verdragen. Ik zou vluchten en me ergens verbergen, als ik wist dat hij vrij kwam vóór het kind er is. Ik wou dat hij nooit meer vrij kwam.’ Haar handen schoven onbewust over haar schoot omhoog en schenen haar zwanger lichaam te betasten. Alsof ze tastten naar de vormen van het kind dat in haar lichaam leefde.
De man kneep zijn vingers dicht tot zijn nagels in de huid van zijn handpalmen drongen. ‘Je weet niet hoe het in de gevangenis gesteld is, wel?’ zei hij. ‘Hoe zou je het weten?’
| |
| |
Hij wierp haar een verholen blik toe. ‘Hoe zou zij het weten?’ dacht hij. ‘Ze zit daar zoo tam en mak, dat je zou gaan twijfelen of ze wel goed wijs is. De duivel mag weten waar ze met haar gedachten toeft.’
De vrouw zat nu met de handen roerloos tegen haar zwanger lichaam, alsof ze luisterde naar het leven daarbinnen dat zich aan de gevoelige huidzenuwen van haar vingertoppen mede deelde. Er was een blik van verdroomde inspanning in haar oogen, alsof ze geheel verloren was in het geheimzinnige van de wondere boodschap die van haar eigen lichaam in haar vingertoppen over stroomde. Ze opende haar dikke lippen om te spreken, maar de man merkte het en gaf haar den tijd niet een woord te uiten. ‘Ik geloof dat het niet zoo erg is als je weet dat het niet lang zal duren’, zei hij. ‘Als ze je er binnen brengen schijnt het niet zoo erg. Je bent zoo wat verloren. Alsof je zinnen het vertikken; alsof het met een ander inplaats van met jezelf gebeurde. En je laat de lui maar met je begaan en je snapt niet wat het eigenlijk beteekent. Maar als je eenmaal 's nachts op de planken ligt, begin je het te snappen. Je snapt opeens wat er gebeurt. Je weet zoowat wat er over de heele wereld gebeurt. Het is of een stukje van je lijf op elk deel van de wereld is; je voelt in je eigen lichaam dat er op elk deel van de wereld menschen zijn die hun zin kunnen doen. Dat iedereen zijn zin kan doen, behalve jij zelf. Dan begin je het te snappen. Je kan niet slapen. 's Morgens ontdek je dat je toch geslapen hebt; maar het is eigenlijk geen slaap. Den heelen nacht is je lichaam ergens anders geweest, op elk stukje van de wereld tegelijkertijd. Dan begin je het te snappen. Je kijkt uit op een dag die een eeuwigheid duurt, en een nieuwen nacht van uitputtenden slaap, en je weet plotseling dat het zoo twintig jaar zal gaan. 's Avonds tel je het na op den muur van je cel, en het maakt zevenduizend in de dertig. Zevenduizend in de dertig, en telkens en eeuwigheid, en je lichaam dat in zevenduizend in de dertig stukjes verdeeld wordt en zevenduizend in de dertig keeren voelt hoe alle andere lui over de heele wereld hun zin kunnen doen. Je ziet opeens klaar in het leven, en je zou
het willen uitschreeuwen, maar er is niemand om mee te praten, en als je je mond open doet krijg je extra straf.’
| |
| |
De vrouw hijgde, kort en krampachtig, alsof ze hikte. De man hield schielijk op en keek haar aan. Ze zat roerloos. Alles aan haar was onbeweeglijk en gespannen. Haar lichaam, de handen die tegen haar flanken gedrukt waren, de huid van haar gelaat. Zelfs de groote oogen hadden hun tamme uitdrukking verloren en glansden koortsachtig in het licht van de lamp. De man keek door de halfgeopende lippen van de vrouw naar haar tanden. Het was of hij haar adem hoorde fluiten. Hij hief zijn hand op en streek over zijn voorhoofd. Zijn vingers waren nat en hij veegde ze aan zijn broekspijpen af.
‘Het is voorbij’, zei de vrouw. Ze glimlachte vermoeid en keek eenigszins onzeker en verontschuldigend naar het verwrongen gelaat van den man. ‘Het was slechts heel even, God zij dank. Ik vreesde dat het reeds de weeën waren, maar het was slechts een beetje pijn. Hij stampte. Hij stampt regelmatig, den laatsten tijd. Er was geen reden om bevreesd te zijn. Maar ik dacht dat het kon zijn door den schrik van daarstraks. Het kan te vroeg komen als men je doet schrikken. Maar er is heelemaal geen reden om daar aan te denken. Hij stampte alleen maar.’
‘Je weet niet hoe het ginds met je gesteld is’, viel de man haar in de rede. ‘Het betert niet na dien eersten nacht. Het wordt altijd maar erger en erger, elken dag en elken nacht. En dan komt er een avond dat de waarheid je als een kwade geest bespringt en dan herinner je je dat je eens een mensch waart. Je probeert je te herinneren hoe het was toen je als eerste kommunikant in de kerk kwam en je mond opentrok om de hostie op je tong te krijgen. Maar het lukt je niet. Je krijgt het nooit heelemaal voor elkaar. Hoe harder je het probeert, hoe minder je het voor elkaar krijgt. En het ergste is, dat je het weet, dat het je zoo verduiveld duidelijk is, dat je lang geleden eens een mensch waart. Maar je krijgt het nooit heelemaal voor elkaar.’
De vrouw hoorde zijn woorden, zonder ze te begrijpen. Al haar aandacht was op haar eigen lichaam geconcentreerd. ‘Het is iets wonderlijks, wanneer het je den eersten keer overkomt’, zei ze droomerig. ‘Het verandert je heelemaal. Het is alsof je steeds maar groeit, alsof je een wereld op zichzelf wordt. Ze zeggen dat het op zijn tijd moet gebeuren, dat
| |
| |
je jong moet zijn. Verleden week zei een vrouw uit het dorp me dat ik niet verwonderd moest staan als het een beetje moeilijk ging. Ik ben drie en dertig, en ze zei dat ik eigenlijk een beetje te oud was om het voor den eersten keer door te maken. Maar ik ben er niet bang van. Het is...’
Een plotselinge pijn sneed haar woordenstroom af, en de man keek haar met een bruske hoofdbeweging aan en staarde naar haar gelaat, tot hij bemerkte dat haar strakke mond zich weer ontspande. Hij bevochtigde zijn lippen.
‘Weet je wat ze daar van je maken?’ vroeg hij. Hij schonk haar den tijd niet om hem te onderbreken, maar ging onmiddellijk voort: ‘Een masochist maken ze van je. Je weet niet wat dat beteekent, wel? Het is een vent die allerlei vuiligheden met zichzelf uithaalt. Dat maken ze ginder van je en het heeft geen zin je er tegen te verzetten. Van een man die dol was op kinderen maken ze een sadist. Van een jongen kerel die gewend was zijn zin te doen en zich met de meisjes amuseerde, maken ze een masochist. Weet je waarom ze me twee jaar te vroeg loslieten? Ik was een goed gevangene. Je hebt een kaart voor je gedrag, net als op school; en mijn kaart was goed. Je kan geen slechte kaart krijgen als ze eenmaal een masochist van je gemaakt hebben. Je bent kalm en verduldig. Zoo denk je tenminste. Maar in werkelijkheid ben je suf. Je hebt geen ruggegraat en geen hersens meer. Maar het is de eenige manier om niet heelemaal kapot te gaan. Naast me zat een vent die zich er tegen verzette. Een jonge kerel; hij had een vrouw thuis. Hij hield me regelmatig den ganschen nacht wakker door op zijn vrouw te liggen huilen, net als een dier dat bronstig was en met zijn kop tusschen de tralies geklemd hing. Tot de bewakers kwamen en hem zijn smoel dicht sloegen en hij de rest van den nacht angstig en ingehouden op zijn brits lag te kermen. Het is veel beter een masochist van je te laten maken. Het bespaart je kloppen op je smoel en het redt je van slapeloosheid en heimwee en een massa onplezierigheden meer. Maar als je je verzet, dan ga je naar den bliksem. Die vent, die op zijn vrouw riep, had ook twintig jaar gekregen. Hij had een slechte kaart en moest zijn tijd natuurlijk heelemaal uitzitten. Doch verleden jaar kreveerde hij en ze stopten hem onder den grond.’
| |
| |
Hij spreidde zijn vingers open en bewoog ze heen en weer. Hij hief zijn hoofd op en luisterde naar het spinnend geluid van de kachel. Hij huiverde van behagen. ‘Het is net of er een kat in de kachel verborgen zit’, dacht hij. Hij vestigde zijn blik op de vrouw, die rustig en in zichzelf gekeerd aan het kind zat te denken. ‘Misschien was dat nog het beste’, zei hij luid. ‘Ik bedoel: kreveeren en onder den grond gestopt worden’, verklaarde hij, toen de vrouw opkeek.
‘Ik heb heelemaal geen angst’, zei de vrouw. ‘Waarom zou ik er niet even goed doorheen komen als gelijk welke andere vrouw? Als ik maar wist wanneer het gaat gebeuren. De dokter zei dat het niet vóór half Januari zal zijn. Maar ik ben er zeker van dat ik het einde van de week niet meer haal. Daar straks zat ik er aan te denken, hoe het zijn zou als het dezen nacht gebeurde... Net op Kerstnacht. Zou het niet wonderlijk zijn? Daarom schrok ik toen jij naar binnen kwam. Ik dacht dat hij het was, en dat hij me zou slaan en het leven van den jongen in gevaar zou brengen.’
De man maakte een wanhopig gebaar. ‘Ze maken dat je er gaat naar verlangen dat de heele wereld met man en muis naar den bliksem zou gaan’, zei hij haastig. ‘Dat maken ze.’
De vrouw keek dwars door hem heen. ‘Maar als het dezen nacht gebeurde...’ zei ze droomerig. ‘Terwijl ik hier alleen was. En terwijl het buiten sneeuwde en vroor. En achter den spoordijk zou de klok in den toren luiden, en misschien zou er een groote ster verschijnen die door den hemel zoefde en vlak boven het huis bleef staan. Maar ik weet niet of er sterren zijn als het sneeuwt. Dan zou het moeten ophouden met sneeuwen, om die ster door te laten. En het gelui van de klokken aan den anderen kant van den spordijk. Zou het niet wonderlijk zijn?... Ik zou het heelemaal niet vreeselijk vinden alleen te zijn; maar het zou natuurlijk niet goed zijn voor den jongen. Ik moet zorgen dat er een vroedvrouw of een dokter is als het gebeurt.’
Er kwam een wilde gloed van afschuw in de oogen van den man toen zijn blik naar het zware lichaam van de vrouw getrokken werd. ‘Je weet niet waarom ze me twintig jaar gaven, wel?’ vroeg hij luid. De vrouw werd, meer door het geluid van zijn stem dan door de beteekenis van zijn woorden, uit haar gemijmer opgeschrikt. ‘Je weet het niet, wel?’
| |
| |
vroeg de man uitdagend. Hij wischte opnieuw het zweet van zijn voorhoofd. De haartjes op den rug van zijn hand glinsterden in het nat. ‘Het was moord’, zei hij. Hij sprak thans zacht, bijna op fluisterenden toon. De oogen van de vrouw waren op zijn dunne, bloedlooze lippen gericht toen hij de woorden herhaalde.
‘Het was moord’, zei hij, denkend aan het zwanger lichaam van de vrouw en aan het genot dat het uitspreken van die sinistere woorden in het diepste van zijn eigen lichaam wakker riep. ‘Ik vermoordde een vrouw. Ik was toen een jonge kerel; een van die jonge kerels die overal in de wereld hun zin doen. Ik had haar verwittigd. Ik was gek op haar; misschien dacht ze dat ik het niet zou durven, dat ik er niet toe zou in staat zijn. Dat het alleen maar in boeken en kranten gebeurt. Maar ik deed het. Het was op een nacht en het sneeuwde. Het was oudejaarsnacht en we kwamen van het dorp. Toen was de spoordijk er nog niet. Verder naar ginder, aan het andere eind van het dorp, lagen de sporen van den stoomtrein. Maar de spoordijk hier was er nog niet. Ze kwam naar huis en ik liep den heelen weg achter haar aan en keek naar haar en wist den heelen tijd dat ik het doen zou. En waar nu de spoordijk is, daar deed ik het. Ik haalde haar in en deed het. Ze schreeuwde een paar keeren. Later toen ik in de gevangenis zat, lag ik 's nachts soms te luisteren hoe ze schreeuwde. Ik hoorde het. Soms kwam het van heel ver. Soms kwam het uit mezelf, soms uit mijn hoofd, soms uit mijn hart, soms uit mijn handen. Maar het deerde me niet. Het deert je niet meer als je een paar jaar gezeten hebt. Het is net of je heelemaal van rubber bent, nadat ze eenmaal een masochist van je gemaakt hebben. Het is net of je een vunzig stuk rubber bent.’
Hij grijnsde bitter. Zijn bruine, doffe tanden waren een oogenblik zichtbaar tusschen zijn dunne lippen. ‘Je kan je niet indenken wat het beteekent’, vervolgde hij. ‘Ik bedoel, dat men een masochist van je maakt. In het begin lig je heele nachten wakker en denkt aan de vrouw die je vermoordde. En als je tegen den morgen eindelijk inslaapt droom je van haar en zie je haar voor je oogen, zooals ze pleegde te zijn toen ze zich uitgekleed had en voor je in het hooi ging liggen. Maar nadat ze je eenmaal gekregen hebben waar ze je hebben
| |
| |
willen, deert het je niet meer. Je vraagt dan alleen maar gerust gelaten te worden, om vuiligheden met jezelf te kunnen uithalen. Ze krijgen je zóó ver dat je er tegen opziet dat men je op een mooien dag vrij zal laten en je weer onder de menschen moet komen. Ze krijgen je zóó ver dat je huivert als je aan een vrouw denkt en dat je zou gaan braken of bezeten worden als je de bewakers met elkaar intiem over hun vrouwen hoort praten. Zoo ver dat je bezeten wordt als je ook maar aan een zwangere vrouw denkt, dat het je dol maakt en je doet verlangen een moord te begaan.’
Hij zat een weinig voorover gebogen, met de ellebogen op de knieën en hij had geen enkele beweging gemaakt terwijl hij sprak. Maar nu hief hij een van zijn ellebogen op, wendde zich zijwaarts en keek de vrouw met een mengsel van zenuwachtigheid en brutaliteit aan.
‘God moge het je vergeven’, zei de vrouw zacht. Ze wendde haar blik niet af, ofschoon haar goedige oogen iets van haar verborgen vrees verrieden. Buiten in den nacht klonk een dof gerommel en de vrouw hief langzaam het hoofd op en luisterde er naar, tot het allengs weer weg stierf. ‘De sneltrein van kwart voor tien’, zei ze. ‘Negen uur acht en dertig, als hij geen vertraging heeft. De volgende komt te tien uur vier. Ik ken al de uren uit mijn hoofd, zonder ooit een treinboek of een aanplakbiljet gezien te hebben. Alleen maar door bij de kachel te zitten, of in bed te liggen en ze te hooren voorbij razen. Daarstraks, vóór ik de lamp aangestoken had en ik door het venster naar buiten keek, zag ik er een voorbij rijden. Ik zag zijn licht toen hij achter de bocht verscheen. Eén enkel, sterk licht in de duisternis. Het was net een felle, schitterende ster. Toen dacht ik er aan, dat er altijd wel een ster zou zijn als het dezen nacht nog gebeurde. Het was net een ster. Is het niet wonderlijk?’
‘Ze maken je krankzinnig’, schreeuwde de man. Hij boog zich opnieuw voorover en zette zijn elleboog weer op zijn knie. Een kleverige vlecht haar viel neer op zijn voorhoofd. ‘Ze houden je twintig jaar dood en dan smijten ze je hals over kop in het leven. Ze maken een gek van je. Toen ik door de gevangenispoort naar buiten liep, werd ik me daar plotseling van bewust. Ik probeerde het van me af te zetten. Op straat liep ik een paar lui voorbij en ik had lust om een van
| |
| |
hen aan te spreken. Enkel om eens te kunnen praten, om na te gaan of ik werkelijk krankzinnig was, of ik nog kon praten als een normaal mensch. Maar ik durfde niet en ik bleef maar rondloopen tot het duister begon te worden. In den trein zat ik tegenover een vent die al maar door op een sigaar kauwde en gebaarde of hij in een krant las. Toen hij onderweg uitstapte had ik spijt, dat ik het met hem niet geprobeerd had. Toen ik hier in het station uitstapte, wou ik den treinwachter aanspreken. Maar ik deed het niet. Er was een vrouw uitgestapt en buiten het station zag ik ze voor me uitloopen. Ik had lust om haar bij te halen en met haar te spreken. Doch ik bleef achter haar aan loopen en keek naar haar. Terwijl ik achter haar aan liep herinnerde ik me die andere, die ik vermoord heb. Het was alsof zij het was, die vóór me uit stapte, net als dien oudejaarsnacht, bijna negentien jaar geleden. Ik vroeg me af hoe het zijn zou als ik deze inhaalde en ze eveneens vermoordde? En of deze ook zoo schreeuwen zou?... Toen begreep ik opeens dat ik werkelijk krankzinnig was. Dat ze me waarlijk gek gekregen hadden. Toen ik hier eerst naar binnen stapte, dacht ik dat het niet waar was, dat ik me zorgen maakte, dat ik het slechts ontwend was, onder de menschen te zijn. Maar toen je over het kind begon te praten werd het me duidelijk dat het toch waar is... Ik voelde opeens spijt dat ik die vrouw niet vermoord had. Het speet me. Ik wist almeteens dat haar geschreeuw me van die kranzinnigheid gered zou hebben...’
De vrouw gilde. Ze sloeg haar hand voor haar mond en de gil werd plotseling versmoord tot een heesch gekreun. Er was een gloed van ontzetting in haar groote oogen. Haar gelaat glom van het zweet en de roode puistjes staken eensklaps feller af tegen de grauwe, glimmende huid. De blik van den man bewoog zich schichtig naar de deur en dan weer naar de vrouw. Hij wendde zich opnieuw af, maar het was of zijn oogen onweerstaanbaar door het lichaam van de vrouw aangetrokken werden. Er parelden dikke zweetdruppels op zijn voorhoofd, doch hij maakte geen beweging om ze weg te wischien. Hij scheen te wachten tot de vrouw over de crisis heen zou komen.
De vrouw drukte haar schouders tegen den rug van den leunstoel. Elke vezel van haar lichaam scheen gespannen.
| |
| |
Telkens als een nieuwe golf van pijn door haar heen schoot, werd de tamme, verschrikte uitdrukking van haar oogen door een vonk van wilde ontzetting doorgloeid.
‘Je moet een dokter halen’, zei ze opeens, toen de pijn een oogenblik afnam. ‘Het gaat vannacht gebeuren, ik weet het. Je moet een dokter halen. Je kan de fiets van mijn man gebruiken. Hij staat in het hok achter het huis. De dokter woont even voorbij de kerk...’
De man kwam met een ruk overeind en stond op. Eén enkel oogenblik doorstond hij den blik van de vrouw; dan keek hij gejaagd om zich heen, als een in het nauw gedreven dier. Er was thans in zijn houding niets meer van de uitdagende brutaliteit waarmee hij zijn vreeselijke bekentenissen had uitgeschreeuwd. Een paar maal opende hij zijn mond om te spreken, maar er kwam geen klank over zijn lippen en het was of hij dreigde te stikken en op een groteske manier naar lucht hapte.
‘Je moet gaan’, smeekte de vrouw. Voor het eerst scheen ze zich rekenschap te geven van de uitdrukking van walg en vrees die de schichtige blikken van den man weerspiegelden. Haar groote, makke oogen schoten vol tranen en het was of ze plotseling verhelderd werden door een raadselachtig en hartstochtelijk licht. ‘Je moet het doen. Het zal vannacht gebeuren. Het is door van je te schrikken toen je zoo onverwachts naar binnen kwam.’ Ze richtte zich half uit haar liggende houding op. De man had het gevoel of haar blik dwars door hem heen in de verte staarde. ‘Ik ben blij’, zei ze, langzaam en mijmerend. ‘Hij zal geen kwaad meer kunnen uitrichten als hij komt. Hij zal te laat komen. Ik ben er blij om. Het is Kerstavond. Misschien zal het sneeuwen. Misschien zal er een ster boven het huis komen staan. Maar je moet gaan, je moet...’
Ze slaakte een gebroken gil terwijl ze opnieuw achterover viel en zich tegen de rugleuning drukte. De man had zijn mond geopend, alsof dezelfde pijn hem eveneens een schreeuw ontrukte. Hij stootte tegen den stoel toen hij achteruit deinsde en het geluid van het hout over den tegelvloer scheen hem uit een vreeselijke verdooving te doen ontwaken. Hij graaide zijn hoed van de tafel en liep naar de deur zonder nog een blik op de kermende vrouw te werpen. Hij rukte de
| |
| |
deur open, trok ze met een slag achter zich weer dicht, en rende recht voor zich uit in de duisternis. Hij struikelde in den greppel. Terwijl hij overeind scharrelde keek hij over zijn schouder naar het huis, waar het licht door de reten der blinden sijpelde. Dan rende hij over den wegel.
Hij had een flink eind geloopen vooraleer hij zich er van bewust werd dat het sneeuwde. De sneeuw viel thans dichter. De vlokken dwarrelden op zijn verhit voorhoofd en smolten. De vrieslucht scheen zijn vochtig voorhoofd met een band van ijs te omknellen. Hij bleef plotseling stil staan, drukte zijn hoed op zijn hoofd en trok de randen omlaag. Terwijl hij om zich heen in de duisternis tuurde, meende hij opeens een gil te hooren en in waanzinnigen angst vluchtte hij weer voort. De sneeuwvlokken waaiden onder den neergeslagen rand van zijn hoed in zijn gelaat en op zijn gebalde vuisten. Hij boog het hoofd en drukte zijn vuisten als ter beschutting tegen zijn dikke overjas. Meteen herinnerde hij zich dat hij zijn valies vergeten had. Flitsen van wat er dien avond gebeurd was, schoten in zijn verdwaasde herinnering op. Hij zag heel even den vent met de sigaar, die tegenover hem gezeten had in den trein; de vrouw die onrustig door het licht der lantaarns stapte; de lamp op de tafel en den gloeienden kachelpot. Het wanstaltig, zwanger lichaam van de vrouw. Het wanstaltig... het wanstaltig...
De man vloekte binnensmonds. Was de vrouw niet even krankzinnig als hij zelf? Had ze dan niet bemerkt dat ze hem razend maakte met haar gezeur over sterren en het kind en haar zwangerschap? Hoefde men dan niet een kwart eeuw in de gevangenis gezeten te hebben om krankzinnig te zijn? Had ze dan niet gemerkt dat haar wanstaltig lichaam... haar wanstaltig lichaam... haar...
De man bleef plotseling staan en keek gejaagd en hijgend om zich heen. Schuins voor zich uit bemerkte hij het zwak licht van een lantaarn. Hij zag opeens de dichte, wollige sneeuwvlokken. Hij bleef onbeweeglijk staan en keek er naar met een soort verstrooide aandacht, alsof hij verwachtte dat het hem duidelijk zou worden... ‘Wat, verdomd?’ dacht hij plotseling. ‘Wat moet me duidelijk worden? Wat moet me in godsnaam duidelijk worden? Vervloekt.’ Maar hij wist het niet. Iets. Iets dat hem gedurig ontglipte wanneer
| |
| |
hij op het punt stond het te snappen. Hij hield het hoofd eenigszins schuin, de kin naar voren gestoken, alsof hij zijn gehoor, zicht en gevoel op dat verwijderd licht en de onafgebroken dwarreling der sneeuwvlokken concentreeren wou.
Ver achter het licht en de sneeuwvlokken klonk eensklaps een scherpe, doordringende noodkreet, en de man boog het hoofd en begon opnieuw recht voor zich uit te rennen. Hij struikelde en viel met zijn gelaat voorover op den bevroren grond van den spoordijk. Een dorre tak prikte zijn wang. Hij bleef versuft liggen, met het gelaat op de koude aarde, wachtend tot de naamlooze verschrikking, waar hij voor gevlucht was, hem overvallen en vernietigen zou. Doch er was slechts de tak die hem bleef prikken, en de sneeuw die begon te smelten tegen zijn gloeiende huid, en de ontdooide aarde die aan zijn voorhoofd kleefde.
Dan klonk opnieuw die noodkreet, ergens rechts van hem, dichter bij thans. De man kreunde, kort en heesch, en begon blindelings tegen den steilen spoordijk op te klauteren. Toen hij boven kwam gaf hij zichzelf den tijd niet om zich in zijn volle lengte op te richten, maar rende in half gebogen houding voort.
Zijn voet haakte achter een spoorstaaf en hij sloeg languit neer en viel met zijn slaap op den anderen staaf. De slag verdoofde hem. Hij deed geen poging om overeind te komen. Hij werd zich er allengs van bewust dat die doodelijke angst verdwenen was. Hij had het gevoel of hij hoog boven de wereld en haar bedreigingen verheven was, en een gevoel van veiligheid en uitputting joeg een sinds lang vergeten ontroering door hem heen. Hij glimlachte vermoeid. ‘Wat zou de oude vrouw zeggen als ze me hier zoo zag liggen?’ mompelde hij. ‘Het wordt tijd dat ik opsta en uitzoek waar ze woont. Misschien begint ze dadelijk te zeuren dat ik mee moet om de middernachtmis te hooren, maar mischien praat ik haar dat wel uit het hoofd. Ik kan zeggen dat ik te moe ben om me op de been te houden. Misschien laat ze me met rust als ik haar beloof de volgende maal mee te gaan. Verdomd gemakkelijk haar te bepraten. Veel gemakkelijker dan die andere. Die leek wel bezeten van sterren en kinderen. Alsof heel de wereld maar alleen om dat kind van haar draaide. De duivel mag weten wat het zijn zal als het
| |
| |
ooit geboren wordt. Ze leek wel krankzinnig. Onbegonnen werk met dergelijke lui te praten. Ze moet heusch krankzinnig zijn. Wat bedoelde ze in godsnaam met die sterren? Als elke vrouw zooveel zaaks van een kinderbed maakte...’
Hij herinnerde zich opeens het ontijdig einde van hun gesprek. Zijn gedachten lieten hem in den steek en hij verstrakte plotseling, alsof zijn heele lichaam zich te weer stelde tegen de herinnering die opnieuw dreigde hem zijn bezinning te doen verliezen. Terwijl hij roerloos en met gespannen spieren neerlag werd hij er zich allengs van bewust dat de aarde onder hem levend geworden was. De aarde trilde en bewoog. En vlak bij zijn oor hoorde hij duidelijk een zacht geluid. Het was alsof honderden meters diep in de aarde een orgel speelde. Net als dien zondagmorgen, heel lang geleden, toen hij in het brem achter het kerkhof lag en het orgel hoorde. Maar toen had hij de zeurige muziek duidelijk herkend... Thans herkende hij ze niet, ofschoon ze al maar luider klonk.
Hij wentelde langzaam zijn hoofd naar den anderen kant, om zijn oor dichter bij de aarde te brengen. Terwijl hij ingespannen luisterde zag hij ver voor zich uit een wonderlijk licht opglanzen. Het was alsof het licht zelf in de aarde verscholen zat, en alleen de afglans er van als een reusachtige halve cirkel naar den hemel toe uitwaaierde. De man vergat het geluid en het trillend leven onder hem, en staarde met verdwaasde oogen naar dat nieuwe wonder. De halve cirkel werd steeds heller en reusachtiger.
En plotseling verscheen het licht zelf; scherp en verblindend, als een ster. Het docht den man dat de aarde rondom hem almeteens door een verblindende klaarte werd doorstraald. Vlak bij hem sloeg dat licht flonkeringen op, alsof er staal in den grond verborgen zat. Daar naast, op het grint en de korte, dorre struiken, glansden goud en zilver door elkaar. En tusschen hem en het licht was de lucht vervuld met door elkaar dwarrelende kleurenvlokken.
De man sloot de oogen. Hij trachtte zijn gedachten te achterhalen. Maar het had geen zin; het was nutteloos. Zijn hoofd was ijl. Hij had een vaag bewustzijn dat zijn lichaam koud en vermoeid was; maar er was iets onpersoonlijks in dat gevoel; alsof het een vreemde betrof, alsof het even goed
| |
| |
een eeuwigheid geleden tot hem door kon gedrongen zijn en hij er thans een zwakke echo van opgevangen had. Hij glimlachte onbeholpen en opende zijn oogen.
Het licht verblindde hem. Het was thans dicht bij, prachtig en verschrikkelijk. Het sneed als een gloeiende speerpunt door hem heen en prikte hem gelijk een hulpeloozen vlinder op den bevroren grond. Eén enkel oogenblik gaf hij zich volledig aan dat weldadig gevoel van onmacht over, voelend hoe het hem als het ware dissocieerde van al wat er aan ellende en pijn en verbittering in zijn herinnering besloten lag, van de vele jaren van zelfvernedering en verdwazing in de gevangenis, van angst en walg en sexueele verschrikkingen, van het pas ontdekte wonder dat de aarde onder hem vol muziek en leven was. En terwijl hij begreep dat het licht onmeedoogend op hem toe zoefde, herinnerde hij zich opeens de woorden die de krankzinnige vrouw over die felle, verblindende ster gesproken had.
Hij steunde met zijn verkleumde vuisten op den grond en verhief zich op zijn knieën. Een drang om zijn ontdekking uit te schreeuwen sloeg in hem omhoog. Hij trok een knie onder zich uit en plaatste zijn zwaren voet op den grond. Het was duidelijk en eenvoudig. Het was heelemaal geen wonder. Hij had zich alleen maar wat ingebeeld.
Met een forsche beweging richtte hij zich in zijn volle lengte op. Hij opende zijn mond om te schreeuwen. Hij hoorde het begin van zijn eigen vreeselijken noodkreet toen het licht hem met verlamming sloeg en zijn wankelend lichaam greep.
PIET VAN AKEN.
|
|