Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 266] [p. 266] Twee elegieën [1] Zijn het zijn woorden soms of het geruisch Der palmen in den tuin? Gij vreest en houdt de rilde dijen kuisch Opeengeklemd en schuin. Maar is er 't aaien niet van zijne handen En 't lisplen van zijn mond? Hij spreidt een geur om zich van vreemde landen Vanuit zijn borst, die bont En bloedig is van spiezen en van speren... Hij vecht niet meer, hij bidt Dat gij hem thans den zachten dood zoudt leeren, Prinses, in ùw bezit. Zijn greep wordt vaster om uw weeke lenden En sneller slaat uw borst... Gij geeft en bijt en vraagt een onbekende Hoe gij niet sterven dorst. [pagina 267] [p. 267] [2] Hij kwam terug! Van zout en zon doorkorven En dorstig naar uw mond Gaf hij niets meer om wat hij had verworven Als hij u niet meer vond. En zond twee boden uit om u te melden Dat hij gekomen was. Er was niets meer in u, geen pijn, die telde, Maar ellek leed genas En elke droefheid en elk bitter klagen En elke 'erinnering, Er bleef niets meer van kommervolle dagen Dan, rond uw oog, een ring... Hij was bij u. Gij zoudt hem nooit meer derven, Zijn kus was warrem, warm. En plotseling: een lach! En gij begont te sterven, Te sterven in zijn arm. GERARD VAN ELDEN. Vorige Volgende