| |
| |
| |
Jan Frans Willems
Er is logica aan te wijzen in de ontwikkeling der geestelijke stroomingen.
Op het eerste gezicht is men geneigd alleen toe te geven, dat er een zekere logica bestaat - en dan nog niet altijd noch bij allen in dezelfde mate - in de geestelijke ontwikkeling van den individueelen denker. Aan den grooten hoop echter, worden ‘irrationeele’ bevliegingen toegeschreven. Zij die gelooven aan het bestaan van een ‘volksziel’ of een ‘volksgeweten’ zijn nog wel de eersten om zich hierbij niet te beroepen op rationeele elementen. Natuurlijk moeten zij met des te meer klem de voorstelling van een logische ontplooiing van rationeele elementen bij den grooten hoop verwerpen.
En nochtans! Het volstaat naar welk motief ook uit het Europeesche denken der laatste eeuwen te grijpen en de ontwikkeling er van te vervolgen, om tot de vaststelling te komen, ten eerste: dat er wel zooiets bestaat als een collectief denken; ten tweede: dat dit denken uit rationeele elementen bestaat - wat de inwerking van irrationeele impulsen niet uitsluit -; ten derde: dat de ontplooiing van dit denken logisch is.
Aan deze constatatie kan er nog een andere toegevoegd worden: het collectieve denken is vaster, zekerder, méér logisch dan dat van het individu. De enkeling kan een schepper zijn en iets uitvinden. De gang van zijn denken kan
| |
| |
grillig, wispelturig, gejaagd zijn, hoogten en laagten doormaken. De groote hoop vindt niet uit. Hij bootst na. Hij is traag in zijn reactie. Hij volgt, zonder stilstand, maar ook zonder haast. Hij neemt pas iets nieuws aan wanneer hij het voorgaande reeds goed in handen heeft. Hij doet geen sprongen in het onbekende, dat het onzekere, dus het onveilige is.
De rationeele, logische ontplooiing van het geestesleven laat zich nagaan in de kunst. Zij kan ook op treffende wijze aangetoond worden in de ontwikkeling der politieke en sociale stroomingen. De feitelijke omstandigheden hebben hun deel in die ontwikkeling, maar slechts in de mate waarin zij in het denken geschakeld worden.
De ‘stroomingen’, de ‘bewegingen’ komen op haar tijd, den tijd die door de logische ontplooiing van het denken aangewezen wordt: de kunst der Renaissance is niet denkbaar in de Middeleeuwen; de litteraire romantiek is niet denkbaar in de XVIIIe eeuw; het socialisme is niet denkbaar in XVIIe eeuw; het sowjetcommunisme is niet denkbaar in de XVIIIe eeuw; het Duitsch nationaal-socialisme was pas mogelijk in het begin van de XXe eeuw, niet in de XVIIIe, ook niet in de XIXe eeuw.
Het is niet toevallig dat wij even gewag maken van het Duitsch nationaal-socialisme. Het heeft zijn plaats in een ontwikkeling die ons juist moet bezighouden.
Toen de Renaissance de aandacht van duizenden intellectueelen afwendde van den Hemel en richtte op de Aarde, begon een ontwikkeling die niet alleen het geestesleven zou beïnvloeden, maar ook de politieke verhoudingen ging wijzigen. De gezichtshoek was veranderd. Wat vroeger werd verwaarloosd ging worden opgemerkt. Wat vroeger werd geminacht ging worden gewaardeerd. Wat op den achtergrond had gestaan werd op den voorgrond geschoven. Wat in de schaduw was gebleven werd in het licht gebracht. Wat eens uitsluitend geheerscht had, onderging een progressief dichter wordende verduistering. Het ware, het goede, het schoone werden in een ander perspectief gezien. Zij kregen daardoor niet alleen andere kleuren, maar ook een anderen inhoud. Er werd niet alleen een nieuwe kunst en een nieuwe
| |
| |
wetenschap, maar ook een nieuwe wijsheid opgebouwd.
Wij stellen de Aarde tegenover den Hemel. Wij zouden kunnen zeggen de Natuur, in plaats van de Aarde. Wij zouden dan de termen zelf van de dragers der nieuwe cultuurbeweging beter benaderen. De Natuur speelt een steeds grootere rol in de drie eeuwen die volgen.
Op dien weg gingen de denkers van den nieuwen tijd den mensch, het volk, de maatschappij, het sociale, het economische, het politieke ontdekken. De staatshuishoudkunde - inleiding tot de later volgende sociologie - is al evenzeer als de nieuwe natuurwetenschap, een der eerste vruchten van den nieuwen gezichtshoek.
De erkenning van een nieuwe waarheid bracht vanzelf de erkenning van nieuwe waarden mee. Op de belangstelling volgde de waardeering: voor den mensch, voor de menschelijke maatschappij, voor het volk, voor het natuurlijke - als het echte voorgesteld - in den mensch en in het volk.
In de XVIIIe eeuw is de tijd gekomen waarop een stap verder wordt gedaan: voor den mensch en voor het volk worden rechten geëischt. De waardeering voor het natuurlijke, het oorspronkelijke, het echte, in den mensch en in het volk, m.a.w. de waardeering voor het individueele en het nationale, doen vorderingen. Goethe begint Duitsche verzen te schrijven. Verlooy vraagt eerbied voor de volkstaal. De opleving van het nationaal gevoel begint op het einde van de XVIIIe eeuw, het eerst en het meest bij diegenen die den invloed van de natuurrechtphilosofen ondergaan. Het groeiend gezag van het individueele en het nationale gaat gepaard met het progressief dalen van het gezag der vorsten. Wordt het volk de spil der maatschappij, dan vloeit logisch daaruit voort dat de vorsten niet langer die rol vervullen. Het besluit wordt getrokken door de Fransche Revolutie van 1798, ten voordeele van het volk, ten nadeele van den vorst.
Het nationaal gevoel is oud. Den term nationaal, afgeleid van natie, danken wij aan de Romeinen. Zij hebben hun nakomelingen den term natie geschonken en ook den term vaderland, vertaling van patria.
Het nationaal gevoel bestond bij de oude Romeinen. Het
| |
| |
bestond ook bij de Vlaamsche helden die, tot driemaal toe, in de XIVe eeuw, zegevierend het hoofd boden aan de ridders en soldeniers der Fransche koningen. Het bestond bij de Zwitsers die, bij het einde van de Middeleeuwen, hun zelfstandigheid veroverden op de Habsburgers. Nationaal gevoel is er bij alle volken aan te wijzen door de eeuwen heen.
Het nationaliteitsprincipe echter kenden de volken niet. Dat principe, volgens hetwelk de grenzen der Staten moeten samenvallen met de grenzen der nationaliteit, behoort tot de geschiedenis der XVIIIe eeuw en niet tot deze van om het even welke andere, voorgaande eeuw. Het is vóór de XIXe eeuw eenvoudig onbekend. Het behoorde niet tot de logica der vroegere politieke systemen. Zoolang de wereld bestaan heeft, vóór de XIXe eeuw, was het een vanzelfsprekende zaak, dat de tronen bestegen, de verdragen gesloten en de staatsgrenzen verlegd werden, zonder dat er ook maar sprake was van de nationaliteit. De inwoners volgden het grondgebied. En het grondgebied volgde de kroon van den vorst wiens gezag geacht werd van goddelijken oorsprong te zijn. De term nationalité wordt eerst met de uitgave van 1835 in het Fransche Dictionnaire de l'Académie opgenomen.
Intusschen is het woord natie gebruikt in de Fransche Déclaration des Droits de l'Homme, van 1789. Het is ook gebruikt in onze grondwet van 1831. Maar het doelt, in beide oorkonden, op geen andere werkelijkheid dan die van het volk. Het is de beteekenis die er ook aan gegeven wordt in Fichte's Reden an die deutsche Nation, in 1808.
De inhoud van het begrip staat niet vast: in het verdrag der Sainte Alliance, het verbond der vorsten, voorlooper van den lateren Volkenbond, in 1815 gesloten, wordt gewag gemaakt van de christene natie. De christene natie omvat al de volken die het christendom belijden...
Van het midden der XIXe eeuw, niet vroeger, wordt getracht aan de termen natie en nationaliteit een klaarderen inhoud te geven. Een Italiaansch professor, Mancini, bezorgt, in 1851, een bepaling die een groote toekomst te gemoet gaat. De natie is, volgens hem, een natuurlijke menschengroepeering, gesteund op de eenheid van gebied, van oorsprong, van zeden en van taal, ontstaan door de gemeenschap van leven en van maatschappelijk bewustzijn.
| |
| |
Deze opvatting doet groote vorderingen in Italië en in Duitschland, omdat daar de geheele samenhang der bestaande ideologische en feitelijke omstandigheden er het best mee overeenstemt. Daar is de opleving van het nationaal gevoel het sterkst geweest na het verdrag van Weenen. Daar is het nationaal gevoel trouwens het ergst miskend geweest, tijdens en na Napoleon's bewind. Daar ook valt de raciale en cultureele homogeniteit het meest op.
In West-Europa, in Frankrijk, in Engeland, in België en Holland, in Zwitserland, ook in Noord-Amerika, in het algemeen daar waar de raciale en cultureele homogeniteit niet volmaakt is, overweegt een andere opvatting van de natie, een opvatting die meer overeenstemt met de feitelijke toestanden. Zij wordt vertolkt door de Franschen Emile Ollivier en Durkheim en op de meest merkwaardige wijze door onzen landgenoot, den Vlaming en flamingant Emile de Laveleye. Zij beschouwt de natie als een groepeering gegrondvest op den overeenstemmenden wil der leden die haar samenstellen en die hen aanzet om samen vereenigd te leven in het raam van een zelfden Staat, onder een zelfde gezag. Boven de ‘nationalités ethnographiques’ gesteund op de gemeenschappelijke afstamming, stelt de Laveleye de ‘nationalités électives’, gesteund op een eensluidende, gemeenschappelijke, bewuste, in haar wezen zuiver intellectueele voorkeur. Het is niet het bloed, maar het intellect dat beslist, zoodat de natie inwoners kan vereenigen die door hun afstamming, hun aard, zelfs hun taal en cultuur kunnen verschillen.
Van eigenlijk nationalisme, de strekking die de natie als uitgangspunt en doel van de geheele politieke, cultureele en economische bedrijvigheid voorstaat, is nog geen sprake. Een nationalist is, in Frankrijk, in de tweede helft van de XIXe eeuw, een aanhanger van het nationaliteitsprincipe.
Met dit principe was evenwel de grondslag voor het latere nationalisme gelegd.
Van het racistisch nationalisme dat, veel later, in Duitschland, zal ontstaan, is evenmin sprake. Het wordt niet eens vermoed. Maar de wegen worden voorbereid: de Franschman de Gobineau publiceert in 1854 zijn essay over de
| |
| |
ongelijkheid der rassen, waarin hij de superioriteit van de arische rassen verkondigt. In dezelfde periode wordt, door twee Duitschers, verband gelegd, eenerzijds tusschen de natie en het recht - Savigny -, anderzijds tusschen de natie en de economie - Liszt. Wanneer dan, rond het begin van deze eeuw, door een heele reeks denkers, zoowel Franschen en Engelschen als Duitschers, ook nog verband wordt gelegd tusschen het ras en de cultuur, dan zal het racistisch nationalisme ontstaan en in Duitschland tot de uiterste, gruwelijke consequentie voeren, omdat de Duitschers nu eenmaal het meest systematische volk van de wereld zijn.
Deze geheele ontwikkeling van het feit der natie tot de strekking van het nationalisme, doet zich voor als de ontplooiing van een ontzaglijk syllogisme. Aan deze ontplooiing, die de wegen van een onverstoorbare logica volgt, nemen tientallen generaties en alle volken van Europa deel. De individueele denkers wijzen den weg. Iedere stap in de ontwikkeling van dien gedachtengang is meestal het werk van één enkelen denker, wiens beteekenis gewoonlijk niet aanstonds wordt begrepen. Maar zijn werk blijft niet tot de intellectueelen beperkt. Stilaan breidt de invloed zich uit tot de regeerders en den grooten hoop. De oorlogen zijn, na de XVIIIe eeuw, geen religieuze, ook geen dynastische oorlogen meer. Zij zijn nationale oorlogen, oorlogen van naties, om haar eigen belangen, haar eer, haar gezag, haar stoffelijke welvaart. De religieuze en ook de dynastische factoren zijn uitgeschakeld omdat zij niet tot de logica van de nationale idee behooren.
Wij hadden deze ietwat lange inleiding noodig om de Vlaamsche Beweging en hen die haar in het leven riepen, honderd jaar geleden, in hun verband te situeeren.
Laten we nu even terugkeeren tot een phase dezer veelzijdige evolutie, de phase die de eerste helft van de XIXe eeuw in beslag nam en in hoofdzaak gekenmerkt was door de opleving van het nationaal gevoel.
Er is wel eens meer te leeren uit letterkundige werken dan uit wetenschappelijke monographieën. De dichters en romanschrijvers zijn onvoorzichtiger dan de geleerden. Zij
| |
| |
zeggen onomwonden wat hun op het hart ligt. Zij overdrijven altijd. Wat bij de geleerden belangstelling en waardeering is, wordt bij den dichter vereering en verheerlijking. De litteraire overdrijvingen verschaffen aan de sociologie en de cultuurgeschiedenis kostbare aanwijzingen.
De litteraire romantiek behoort tot het raam der litteraire geschiedenis. Deze laatste is echter van de andere, de algemeene geschiedenis, niet te scheiden. De litteraire romantiek was overal betrokken bij de opleving van het nationaal gevoel.
De romantiek was, in zuiver litterair opzicht, verzet tegen de regelen van het classicisme. Zij had echter zulke verscheiden uitzichten, zij ging zóó ver in haar negatieve en positieve doeleinden, zij wierp zooveel principes in het gedrang om er andere even dwingend en even algemeen in de plaats te stellen, dat vele schrijvers, vooral in Duitschland, in de romantiek een philosophisch systeem, een levensopvatting, een ‘Weltanschauung’ hebben gezien.
Onder de vele trekken van de romantiek zijn er enkele die onmiskenbaar de voornaamste zijn: zij stelt de vrijheid boven den regel, het gevoel boven het verstand, het subjectieve boven het objectieve.
Het eigen wezen getrouw zijn, zichzelf blijven, is een belangrijk gebod der romantiek. Wat niet zichzelf is, wat in den weg staat van de ongekunstelde uiting van het eigen wezen, is uit den booze. Al wat van ver of van nabij gelijkt op ‘non-conformisme’, al wat ‘bohème’, al wat ‘en marge’ is, al wat zich op de een of andere manier als ‘revolutionnair’ voordoet is den romanticus welgevallig.
Zoo hij van locale kleur houdt, zoo hij nastreeft wat oorspronkelijk, spontaan, natuurlijk, schilderachtig, pittoresk of zelfs ongewoon of abnormaal is; zoo hij naar de Middeleeuwen grijpt en even daarna boeren en werklieden uit zijn omgeving beschrijft, dan is het omdat hij nu eenmaal in de eindelooze schakeeringen van het individueel gemoedsleven en in den onuitputtelijken rijkdoom van de concrete werkelijkheid, kortom in het particuliere meent te vinden wat zijn voorgangers in het universeele hebben gezocht: het ware en het schoone.
| |
| |
Met twee regels heeft Ledeganck op treffende wijze de drijfveer samengevat:
Van de volkstaal houdt de romanticus omdat zij natuurlijk en oorspronkelijk, kleurig en ongekunsteld, eenvoudig en beeldrijk, dus schoon is. De eigen aard van het volk, de eigen zeden en gebruiken, de eigen tradities, het eigen wezen, dat alles heeft waarde omdat het iets eigens, iets natuurlijks is.
Het eerste gebod is, voor de natie evenals voor den enkeling: zichzelf zijn en de schatten van het eigen wezen ontginnen en vrijwaren.
De geleerden der Renaissance stelden zich niet tevreden met te onderwijzen en te schrijven in het Latijn. Zij gaven zelfs aan hun familienaam een Latijnschen of een Griekschen vorm. De taal was in hun oogen een werktuig. Zij gebruikten dan ook het werktuig dat het best hun contact met hun collega's uit de overige landen kon verzekeren. Het Latijn was de taal van de Kerk en van de universiteiten. Het werd gebruikt voor de verdragen, voor de plechtige of eenvoudig maar belangrijke aangelegenheden. De volkstaal kwam aan de beurt wanneer men zich wilde richten tot de geringe lieden, tot de half- of niet-ontwikkelden. Een eigen tongval, een dialect, was een betreurenswaardige onvolmaaktheid, een gebrek dat men trachtte te vermijden. In de XIXe eeuw wordt de taal, inzonderheid de volkstaal, een voorwerp van aandachtige studie. Is zij niet, zooals von Humboldt zegt: adem en ziel van het volk?
De romanschrijvers en dichters staan niet alleen. Zij worden bijgestaan door een dichte schaar taalkundigen, archaeologen, musicologen, historici. Overal, in Europa, rijzen stemmen op die aanzetten tot studie en tot bescherming van de dialecten.
De oude volksliederen worden opgezocht en gepubliceerd. Er ontstaat een nieuw vak van intellectueele belangstelling: de folklore.
De waardeering voor het eigene in den mensch en in het volk ging onberekenbare gevolgen hebben.
Vele ethnische groepen, al of niet zelfstandig, werden bewust van haar vroeger onvermoede waarden en mogelijk- | |
| |
heden. Zij kwamen tot het besef dat zij eerst in zichzelf, in haar eigenheid, het beste konden verwezenlijken, het schoonste konden bereiken.
Zónder deze Europeesche strooming zou Vlaanderen vermoedelijk als land en volk met eigen taal en eigen cultuur van de wereldkaart verdwenen zijn. Mét deze strooming kon Vlaanderen zichzelf blijven, of juister, weer zichzelf worden. De verfransching was, in 1830, zóó ver gevorderd, dat de revolutionnaire regeering het niet noodig vond het Vlaamsch te erkennen en uitsluitend het Fransch als voertaal van het openbaar leven oplegde, zonder dat de Vlaamsche provinciën reageerden.
Jan Frans Willems is de man die, met een schaar vrienden van wie hij de aanvoerder was, de Vlaamsche interpretatie van de Europeesche strooming bezorgde, en meteen de opleving van het nationaal gevoel in Vlaanderen verzekerde.
Een paar jaar geleden heeft een auteur een studie gewijd aan de vraag die hij bevestigend beantwoordde: Was Jan Frans Willems katholiek? Het is niet als katholiek dat Willems gehuldigd wordt. Ook niet als liberaal. Ook niet als taalkundige of als dichter. Ware hij alleen een katholiek of een liberaal of een taalkundige of een dichter geweest, dan zou hij lang vergeten zijn. In ieder geval zou gansch het intellectueele Vlaanderen hem thans niet eensgezind hulde brengen.
In Willems wordt de flamingant, de Vlaamschgezinde, de vader der Vlaamsche Beweging, de grondlegger van het Vlaamsch bewustzijn, de redder van het Nederlandschtalig Vlaanderen gehuldigd.
Jan Frans Willems was niet de schepper van een Vlaamsch epos, zooals Conscience. Hij was ook niet de schepper van nieuwe inzichten, als Lodewijk de Raet en August Vermeylen. Hij werd geen legende, als Albrecht Rodenbach. Hij werd geen parlementaire figuur als Edward Coremans, Louis Franck, Camiel Huysmans en Frans Van Cauwelaert. Hij was geen dichter als Guido Gezelle of Karel van de Woestijne. Hij was echter een baanbreker en een aanvoerder in den strijd om Vlaanderen. Hij was groot door zijn moed en volharding in dien strijd, groot door zijn liefde voor zijn volk.
| |
| |
Hij oordeelde blijkbaar zooals Prudens Van Duyse, zijn strijdgenoot: de taal is gansch het volk. De taal was met ondergang bedreigd. Hij richtte al zijn aandacht op hetgeen hij als het wezen zelf, de ziel van zijn volk beschouwde, de taal. Zijn hoofdbezorgdheid is geheel te vinden in deze regelen uit de Voorrede tot zijn moderne berijming van Reinaert de Vos: ‘Van mijne jongste dagen af heb ik getracht de verworpene moedertael te helpen opbeuren... Ik heb hare rechten op het openbaer bestuer en hare nationaliteit door historische gronden, zooveel als in my was, bewezen en voldongen. Om harentwil ben ik van Antwerpen naar Eecloo verbannen. Zij moet my dus wel dierbaer zijn!’
Het voorlaatste zinnetje herinnert er ons aan dat niets ontbrak aan het leven van strijd en liefde, van strijd om de liefde, ook de kroon van den martelaar niet. Jan Frans Willems was een ‘inciviek’ van na 1830 en moest een ‘epuratie’ ondergaan: de ambtenaar werd, in Januari 1831, wegens zijn begrijpende houding tegenover het bestuur van Koning Willem en namelijk tegenover de taalpolitiek vóór 1830, met verlaging van wedde verplaatst van Antwerpen, waar hij zijn meest passenden werkkring gevonden had, naar Eekloo, dat nauwelijks een groot dorp was; vijftien jaar later stierf hij aan een beroerte, enkele uren na een al te driftigen twist met de franskiljons van het Gentsche stadhuis...
Met Kan. David, met Prudens van Duyse, met Jhr Blommaert, met Theodoor Van Rijswijck, met Snellaert, met Hendrik Conscience, met Jan de Laet, met Ledeganck, was Jan Frans Willems een ‘taalminnaar’. Met hen zette hij den ‘taalstrijd’ in.
De ‘taalstrijd’, de ‘taalstrijders’, de ‘taalflaminganten’... Wat werd hun onrecht aangedaan sedert de jaren 1900!
Toen eenerzijds August Vermeylen in zijn ‘Kritiek’ de politieke flaminganten te lijf ging, en tevens de oude romantische voorstellingen en slagwoorden en den eenzijdigen ‘taalstrijd’ verwierp; toen anderzijds Lodewijk de Raet een flamingantisch systeem bouwde, waarin de cultureele, de sociale, de economische en ook de politieke factoren tot een organisch geheel werden gebundeld, toen verschenen stilaan de oude, en de eerste flaminganten, als eenzijdige, al te beperkte vereerders van de taal, als kortzichtigen en verblinden
| |
| |
die alleen en uitsluitend de taal, niet het leven zelf, in zijn geheelen omvang, hadden overzien.
De oude flaminganten, de ‘taalstrijders’, werden niet alleen losgelaten door hen die, in het spoor van Vermeylen, het Vlaamsche vraagstuk tot een zuiver cultureele aangelegenheid wilden herleiden. Zij werden ook nog losgelaten door de extremisten, welke, onder verschillende benamingen, tusschen 1914 en 1945, eerst een zelfstandigen Vlaamschen Staat wilden oprichtten, met de hulp van den Duitschen bezetter, nadien de Vlaamsche autonomie wilden verzekeren in het raam van een op federalen grondslag ingerichten Belgischen Staat, vervolgens, zonder overgang, Groot-Nederland wilden tot stand brengen en ten slotte, onder een tweede Duitsche bezetting, Groot-Nederland prijsgaven om een plaats in Groot-Duitschland te zoeken.
Herman Teirlinck verhaalde, in het eerste nummer van dit tijdschrijft, dat Prosper Van Langendonck, de ‘Kritiek’ van Vermeylen ‘onrechtvaardig’ vond. In den grond had Van Langendonck gelijk.
De flaminganten van Jan Frans Willems tot Frans Reinhard, waren niet zoo eenzijdig geweest als de ‘Kritiek’ ze voorstelde. Zij verdienden den smaad niet die hun nadien en ook nu nog wordt aangedaan door hen die de termen taalstrijd en flamingant minachtend uit onzen horizont willen helpen.
Zij stonden zwak, de oude flaminganten. Er was echter heel wat meer realisme in hen dan hun latere reputatie hun toeschreef. Is het niet treffend dat zij die, midden hun volk, een verzwindend kleine minderheid waren en zich zoo gemakkelijk tot onverantwoordelijk extremisme hadden kunnen laten verleiden, zeer wijselijk de perken van de mogelijkheden niet verlieten? Ook in de tijden van spanning namen zij de realistische houding aan welke het best paste bij de eeuwenoude traditie der Zuidelijke Nederlanden en trouwens ook deze zou zijn van Lodewijk de Raet.
Stellig legden zij altijd nadruk op de taal. Het volstaat evenwel hun geschriften na te gaan om dadelijk in te zien dat zij niet alleen de taal vereerden. Zij vereerden in het algemeen al het waardevolle dat de Vlamingen tot stand hebben
| |
| |
gebracht in den loop der eeuwen. Zij vereerden ook het levende, het bestaande Vlaanderen, zijn steden, zijn landschappen, zijn menschen. Zij bleven niet blind bij de cultureele en economische ellende van Vlaanderen. De redevoeringen van de Maere in de Kamer, Vuylsteke's Korte Statistieke beschrijving bewijzen het.
Zij zagen in de verfransching de oorzaak van Vlaanderen's achterlijkheid. Zij wilden dan ook consequent een einde maken aan de verfransching. Zij konden er zich in verheugen Vlaamsche opschriften te zien verschijnen op de postzegels, op de muntstukken en boven de deuren der bestuursgebouwen. In den grond streden zij voor de eer van de taal. Waren zij hierin bekrompen? Met te strijden voor de eer van de taal streden zij voor de eer van het volk, voor de eer van den stam, zooals zij wel eens zegden.
Vermeylen haalt met minachting die woorden aan: ‘de eer van den stam’. De eer van het volk en van de volkstaal, het gezag van het volk en van de volkstaal, was dat zonder beteekenis?
Wat hen bekommerde was hetgeen ten langen laatste ook Lodewijk de Raet bekommerde: de positie van het Vlaamsche volk als Nederlandschtalig volk in den Belgischen Staat.
Wie de zaak aldus opvat ziet haar in een perspectief dat vèr het zuiver cultureel gebied overschrijdt: een politiek perspectief, het ruimste, meest omvattende perspectief dat men aannemen kan, omdat hierbij het raam van ons geheel bestaan betrokken is: de Staat.
Toen Vermeylen zijn ‘Kritiek’ schreef, gaf hij zich zoo goed rekenschap van dien nationaal-politieken gezichtshoek der ‘taalstrijders’, dat hij hen niet alleen aanvalt op het beperkt gebied der taalpolitiek, maar hen ineens en volledig in hun grondstellingen zelve wil aantasten: hij verwerpt eenvoudig het nationale als maatstaf, uitgangspunt en doel van de maatschappelijke bedrijvigheid; hij verwerpt ook het politieke, den Staat. Hij stelt resoluut het humane en sociale boven het nationale. Hij schrijft immers: ‘Kom me niet preêken dat ik eerst en vooral Vlaming moet zijn. Ik ben eerst en vooral, ik, een mensch.’ En wat verder luidt het: ‘Thans groeit hoe langer hoe meer het besef onder de menschen van gewichtiger verhoudingen dan de “nationale”...
| |
| |
Klasse richt zich in tegen klasse, veel meer dan volk tegen volk...’
De nadere ontleding van Vermeylen's ‘Kritiek’ stelt nog wat anders in het licht dan de zwakke zijden der ‘taalstrijders’. Zij toont langs een omweg aan dat de oude flaminganten het vraagstuk wel degelijk in zijn algemeen verband hebben gezien...
Wie de Vlaamsche geschiedenis in haar geheel overziet en nadenkt over den dieperen samenhang der Vlaamsche Beweging, beseft dat Jan Frans Willems geen vreemde voor ons geworden is. Hij behoort tot onze geschiedenis, niet zoozeer die van de Vlaamsche letteren, wel die van ons volk. Hij behoort buitendien tot een periode onzer geschiedenis die niet afgesloten is. Hij is immers de eerste aanvoerder, de ‘vader’ van een beweging die haar einde niet nabij is. De strijd die honderd jaar geleden ingezet werd voor de eer van onze taal, voor de eer van ons volk, voor het gezag van Vlaanderen in den Belgischen Staat, is niet uitgestreden. Zij die beweren dat thans alle verhoudingen tot een ordelijk geheel werden herleid en dat Vlaanderen niets meer te vragen heeft, kennen de toestanden niet, of zien en hooren slecht, of hebben geen waardigheidsgevoel.
Moesten nu toch eens, in de komende jaren, de Vlamingen in den schoot der tweeledige Belgische natie, de positie verwerven die hun toekomt, moest Jan Frans Willems tot een afgesloten periode behooren, dan zou hij toch een symbool blijven voor de levenden van den nieuwen tijd. Zijn zaak was de zaak van zijn volk. Als inluider van den Vlaamschen taalstrijd, heeft hij plaats genomen in de rij der figuren waarvan de inzichten en de daden beslissend zijn geweest voor de oriëntatie van het Vlaamsche volk door de eeuwen heen. Hij zal altijd een groot en indrukwekkend voorbeeld blijven voor allen die het bestaan van het Vlaamsche volk, als volk met eigen taal, eigen cultuur, eigen geestelijke en stoffelijke belangen willen verzekeren en het tegen alle mogelijke, altijd loerende en trouwens met het leven zelf verbonden gevaren, willen beveiligen.
MAX LAMBERTY.
|
|