| |
| |
| |
Zoek den mensch
Onderwerp voor enquête.
Ik wensch den schrijver van de rubriekwijding voor ‘Zoek den mensch’ in het eerste nummer van N.V.T. geluk om zijn stukje. Een schrijver schrijft en schrijven is inderdaad niet iets, maar zichzelven uitdrukken. Wij moeten dat ook in dit tijdschrift doen, ook in de rubriek ‘Zoek den mensch’ en overal elders en altijd. Wij mogen nergens en nooit meer lullen of blaaskens maken, wij moeten in eenvoud eerlijk voor den dag komen. De tijd eischt het en dit klein landje, waar het nog schandaal verwekt dat iemand hardop zegt wat hij heel zijn leven denkt en gebruikt als richtsnoer voor al zijn daden, heeft het hoog noodig.
Richard Minne in ‘De Vlaamsche Gids’ begint systematisch met het begin, hij geeft zijn indrukken over God. Ik heb er niets aan toe te voegen, maar het onderwerp is niet uitgeput, we zijn nog niet zoo ver dat we onze meening moeten uiten over de dictatuur, de U.N.O. en de U.N.N.R.A. Laten we eens eerlijk zeggen, wat we denken over de werken van God. Het is niet zoo metaphysisch en nutteloos als het er uit ziet. Zoudt gij, indien gij God waart, iets geschapen hebben? Ik zeer waarschijnlijk niet, niemand en niets. Waarom niet? Uit egoïsme, gemakzucht, liefdeloosheid? Absoluut niet. Uit liefde voor den mensch zou ik denzelfde niet geschapen hebben, uit liefde voor hem al mijn sublieme plannen op zak gehouden. Ik ben dichter bij het menschelijke, ik ben mijn vrienden nader wanneer zij deze utopische vraag beantwoorden dan in de behandeling van de belangrijke en dringende problemen van de gazet.
Wat zoudt gij doen indien gij God waart en tegen uw princiepen in geschapen hadt en met de stukken zat en volmaaktheidshalve eenige correcties wilde aanbrengen om uw reputatie te redden? Ik niet veel. Ik zou doodeenvoudig den bloeddruk van den mensch
| |
| |
veranderen, zoodanig dat dit individu bestendig in den gemoedstoestand zou leven die de onze is na het nuttigen van enkele glazen goed bier, wijn of beters. Met dat ééne détail zou ik me werkelijk God voelen, maar om de perfecte perfectie te bereiken zou ik nog twee verbeteringen aanbrengen: al het levende zou voortkomen, door een radicale vereenvoudiging en unificatie, uit een ei in harde schaal, waarvan ik de maximumgrootte bepaal op die van een ganzenei, en al het levende zou slechts eetbaar worden nadat het een natuurlijken dood zou zijn gestorven.
Al het overige is volgens mij goed en, laten we het eerlijk bekennen, onvergelijkelijk schoon.
G.W.
| |
De paal.
Indien ik het me goed herinner, spreekt Georges Duhamel in één van zijn werken, - is het niet Le Prince Jaffar? -, over een moskee in het Nabije Oosten, met op de binnenplaats een fonteintje, wier kleine bassin na eeuwen zóó grondig door het stroomende water werd gepolijst, dat de reiziger, wanneer hij met de hand langs den zijwand strijkt, den indruk der algeheele volmaaktheid ondergaat. Toen ik na de lunch ter eere van de staatsprijslaureaten Minne en Decorte weer naar Antwerpen spoorde, - noteer wel, dat ik me niet bij de geusdrinkers had aangesloten -, flitste er achter het aquarium-achtige wagonvenster een paal voorbij, een doodgewone ijzeren paal, wellicht bestemd om er de kabels voor de electrische hoogspanning aan vast te klinken. Deze paal heeft mij Duhamel's hierboven geciteerde overweging grondiger doen begrijpen en waardeeren, - ofschoon hier een eigenlijke vergelijking onmogelijk is. Hij stond op de verhevenheid van den spoordijk, met den voet in een blok beton, geheel versch en frisch in de roode menie. En achter dien paal niets dan de stralende, ofschoon reeds eenigszins nevelige Meihemel van zes uur 's namiddags, met een paar vlokkige kleine wolken. Verder niets. Die roode paal in de zon op het pervencheblauw van den hemel bood zulk een beeld van onbetwistbare schoonheid, dat ik me er een oogenblik door verrast voelde, een schoonheid, die me gedurende een seconde de vreemde angstwekkende bekoring van een Delvaux of van sommige jonge Engelsche surrealisten voor den geest riep, maar dan een surrealisme van een hoogere orde, waaronder - beschroomd voor het absolute - de kunstenaar deze maal geen titelbordje had zoeken te hangen, een glimp uit een andere wereld met vier dimensies, vrij van symbolische wartaal, - dus ook geen ‘symbole phallique’ zooals bij de Freudianen. Eén dier beelden, welke van vóór onze geboorte in onze ziel schijnen te sluimeren en naar wier
weemoedige schoonheid, expressie van de perfectie en het absolute, we tot onzen laatsten dag blijven verlangen, ofschoon we er nu en dan een vluchtige schaduw meenen van te ontwaren, - in de verre ijlte tusschen waken en slapen of in één van die heel zeldzame oogenblikken, vervuld door een alom- | |
| |
vattend geluk, waartoe geen aanleiding bestaat?... Wie zal het zeggen?
Een verticale paal. Een blauwe hemel met een half uitgeveegde wolk. ‘Misschien is de volmaaktheid wél van deze aarde’, zei ik tot mijn gezellin. ‘Of zou de voortreffelijke Bordeaux, - tenzij het Bourgogne was -, uit ‘Le Mail’ zóó lang nawerken?...
H.L.
| |
De scheldkritiek
Onder de vele dingen die wij moeten veroveren op dezen tijd, die onmeedoogend volkeren en geslachten door elkander heeft geschud en alle beschaafde conventies (die een zoo groot comfort waren voor onze maatschappelijke houdingen en verhoudingen) in onze handen heeft vernietigd, behoort de vesting van een kunstcriterium. Onze kritiek is stuurloos, hier en daar aan persoonlijke standpunten geankerd, doch zonder contact met den wereldtijd. Dat zal wel in meer landen nog, voor onbepaalden duur, waar zijn, tot aan een ongeraden Oriënt de nieuwe schoonheid rijst.
Maar wat men er intusschen ten onzent kan van zeggen, is dat zij er alles behalve hartstochtelijk uitziet. En niet het minst bij onze jeugd. Of dat goed of kwaad is, laat ik links. Ik constateer alleen. Onze jeugd is verschrikkelijk fijn gekamd. Mij persoonlijk komt ze voor als te wijs, te beheerscht, of te berekend, en soms denk ik van deze ingetogenheid, dat zij uit bitteren trots ontstaat. Wanneer ik mis ben hierin kan het niet zijn uit gebrek aan liefde, want mij is de jeugd boven alles lief.
Maar ik heb andere tijden beleefd, tijden van geestdrift, passie, mateloozen overmoed. Dat kan iemands oordeel benevelen. In elk geval jaagt het den pols op en waant men zich in een heroïsche toovering, waar kunst haren schijn van adel op schitterende wijze vertoont.
Tot de typische verschijnselen van dezen pathetischen tijd behoort de scheldkritiek.
De scheldkritiek heeft aan 't einde van de vorige eeuw op vele plaatsen voortreffelijk gewoed. Ook in Nederland. De mokerslagen die Lodewijk van Deyssel aan zekere tijdgenooten heeft toegediend, zijn in de geschiedenis van onze letteren voorbeeldig. Zij zijn ook doelmatig geweest en veel geblankette goden werden erdoor neergehaald. Zij kwamen dus te gepaster tijd. Maar dergelijke manier om de toen ‘actueele waarheid’ uit te vechten (en niets is wankelbaarder dan een actualiteit) zou een geslacht later reeds letterlijk uit de mode geraken.
| |
De meest krasse scheldkritiek
Die zal men toentertijd wel bij de Franschen vinden. Daarna treft men de stoutste vieringen van een hoogmoed, die alles rondom zich verschroeit of verslindt. Een eerste-rang schrijver als Léon Bloy heeft er zelf een specifiek genre op gebouwd, waarbij hij ook zijn zuiver
| |
| |
verbeeldingswerk heeft ingeschakeld. La femme pauvre staat, wat dat betreft, op het niveau van zijn dagboekarbeid, als daar zijn Bloy devant les Cochons, le Mendiant ingrat en dat zoo eigenaardig pamplettijdschrift le Pal. Hij tituleerde zichzelf op zijn visietkaartjes: Entrepreneur de démolitions.
Zulke levensaccenten behoorden, aan het begin van de huidige eeuw, nog steeds tot den vinnigsten tijdgeest.
En ik heb mij dan ook, onder het schrijven van ‘Het Ivoren Aapje’, plagiaten gepermitteerd, die mij voor de uitbeelding van een mijner helden (de fanatieke Lieven Lazare), als uitermate gunstig toeschenen. Met een stalen gezicht heb ik talrijke uitlatingen van Leon Bloy woordelijk overgeschreven (netjes vertaald, moet ik zeggen) en onder de pen of in den mond van mijn Lazare gelegd. Men heeft aan dat Ivoren Aapje te weinig aandacht geleend om het op te merken.
Trouwens, ik ben de eenige niet geweest die zich aan zulke brutale diefstallen of (wat misschien erger is) aan handige en goed gecamoufleerde aanpassingen schuldig heeft gemaakt. Bloy is het prototype geweest van Morvieux, een personnage van het tooneelstuk Albert Glatigny, door Catulle Mendès. Verder nog in Saint-Front, van Barbot, in Le Kamtchatka, van Léon Daudet (personnage van Robert Scarpion), in La Ronde des Fantômes, van Jean Faber (personnage van Mr Quoy), in Le Salon de Mme Truphot, van Fernand Kolney (personnage van Jean Paraclet), in Curieuse, van Sar Péladan, (personnage van Malaucène) in Le Termite, van Rosny aîné (personnage van Ramoyre) en andere meer. Men ziet het: deze kletterende Trompette de Jéricho, al heeft zij niet alle muren omver gehaald, heeft wijden weergalm gevonden in de verbeelding van zijn tijdgenooten.
Ondertusschen had Leon Bloy het in die jaren meermaals aan den stok met Belgen. Hij heeft Belgische weldoeners met klank uitgescholden. De meesten hebben het hem kunnen vergeven. Of deden alsof.
Maar ik heb, uit de archieven van den heer Georges Rouzet, een Brusselschen Bloy-specialist, een brief van Edmond Picard, den befaamden jurist, onder de oogen gekregen. Picard was een kampioen die in 't schild een stekelvarken voerde, met daarbij de leus: Je gêne. Dat hij zich aardig bij de paroxystische lyriek van Bloy wist aan te passen bewijst de volgende passage, waarmede hij, na een beleden ondankbaarheid, den Franschen geweldenaar begroet: ‘Illustre écrivain, aliéné énorme, grandiose crapule, il me déplairait d'être en reste avec vous. Je suis ravi que vous compreniez que si j'admire votre prodigieuse écriture, je tiens votre âme pour une des plus fétides salopes de la prostitution littéraire et du maquerellage de la plume. Si le petit Bernaert qui officie à vos côtés en garçon apothicaire et que j'ignore eut vraiment pris part à votre dernier clystère confidentiel, dites-lui que lui fais aussi sa part dans les coups de pieds au cul... enz.’
Hetgeen ik bij benadering en voor mijn eigen plezier vertaal aldus: ‘Doorluchtige schrijver, ontzaglijke gek, grandioos krapul, 't ware
| |
| |
mij leed als ik bij u ten achteren bleef. Begrijp dan, tot mijn verrukking, dat, zoo ik uw reuzachtige letteren bewonder, ik tevens uw ziel voor een der walgelijkste slonsen houd van den litterairen hoerenwinkel en de belletrische makrelenmarkt. Indien de kleine Bernaert, die aan uw zijde voor apotheekjongen fungeert (en die mij totaal onbekend is), waarlijk eenig deel heeft gehad in uw onlangs doorspoeld confidentieel klisteer, geef hem de verzekering dat ik hem van harte het hem toekomend part stampen gun in de voor uw eigen aars bestemde hoeveelheid... enz.’
Maar vertalen gaat niet. Elke taal heeft zijn eigen manier van schelden. Sui generis.
H.T.
| |
Mozart, Beethoven en Bach
Mag ik verwijzen naar wat H. Lampo in het eerste nummer van N.V.T. over deze drie schreef en er mijn variante tegenover stellen?
Mozart is nog aan de verscheurdheid van den mensch niet toe en hij zingt als een engel. Beethoven worstelt met zijn verscheurdheid. Bach beheerscht zijn verscheurdheid. Daarom is Beethoven ons slechts de liefste wanneer wij onmannelijken troost behoeven. Maar met Mozart dansen wij naast of boven de verscheurdheid. En met Bach wandelen wij met den zegevierenden stap van de stoïcijnen in de zon en schaduw van het parthenon, die de helderste zon en de warmste schaduw zijn. Bach is Mozart over Beethoven heen. Bach is de overwinning op de verscheurdheden van Beethoven.
R.H.
| |
Een oordeel lijk een ander
‘Avec Van de Woestijne (1878) se marque la reprise du goût classique (1903-1912); il cherche la ligne au dessin pur.’ Van deze twee karakteristieken is de eerste verkeerd in haar onvolledigheid, de andere gewoon nietswaardig. Jammer genoeg is het alles wat de tegenwoordige meester van het comparatisme in Frankrijk, Paul Van Tieghem, over den dichter te zeggen heeft in zijn ‘Histoire littéraire de l'Europe et de l'Amérique de la Renaissance à nos jours’ (Paris, Colin 1941, blz. 332).
Waarschijnlijk is deze ‘Histoire littéraire’ de laatste poging van één enkel geleerde, om een zoo uitgestrekt veld te bebouwen. Het heeft inderdaad weinig zin, gebrekkige karakteristieken over wie weet hoeveel Europeesche en Amerikaansche auteurs de wereld in te zenden. In de onmiddellijke omgeving van den boven aangehaalden zin leest men dat Boutens een klaar en zuiver lyrisch dichter is en Van Langendonck de beste van Gezelle's onmiddellijke opvolgers; hij leefde ‘en pleine nature, indépendant de tout mouvement social; dans son unique volume de Vers (1900) se reconnaît l'imitation des Français’. Er bestaat nochtans reeds een en andere mogelijkheid om zich fatsoenlijk over de moderne Nederlandsche letterkunde te documenteeren.
R.F. LISSENS
| |
| |
| |
Vijgen na paschen
Enkele overwegingen van André Demedts in verband met mijn romanpoging Hélène Defraye hebben Raymond Herreman in het harnas gejaagd, niet zoozeer omwille van het afzonderlijke geval, dan wel ten bate van de geestelijke en zedelijke vrijheid van den auteur, dien hij noch aan politieke overtuigingen of vooroordeelen, noch aan om het even welk dogma wil gebonden zien, vermits een dergelijke gebondenheid inderdaad in hooge mate de schuld draagt van de kleinburgerlijke genoegzaamheid, die het oeuvre van de meeste onzer scribenten kenmerkt. Ik zelf kan me evenwel niet zoo heel erg in Demedts' oordeel ergeren: hij neemt een duidelijke stelling in, zegt ronduit, dat hij het werk uit het standpunt van den katholiek beschouwt, - wat zijn zaak is -, en laat niet na zijn lezer te wijzen op al wat hij in den roman als verdienstelijk beschouwt. Het staat eenieder vrij van zijn bespreking te aanvaarden wat hem belieft. Ik vestig dan ook langs dezen weg, - mede ter stichting der lezers van het N.V.T., - de aandacht van mijn voortreffelijken vriend en raadsman Raymond Hereman op eenige hartelijke lieftalligheden, door recensenten ten mijnen koste, doch tevens ten detrimente van de literatuur in het algemeen gedebiteerd, waarnaast het proza van André Demedts mij een voorbeeld van wetenschappelijke objectiviteit schijnt:
‘Waar de gezonde zinnelijkheid ophoudt en de zwijnerij begint, is ons niet meer vanzelf duidelijk en de kerksche leer over de kuischheid, met haar hebraïschen inslag is geen rem, even verderfelijk als zij is als de Joodsche popularisatie van de wetenschap en de quasiwetenschap van het geslachtelijke’. Een beetje hooger: ‘De hoofsche literatuur heeft ons geleerd, de vrouw en de liefde, de Joodsche, de vrouw en de erotiek in het midden van het leven te plaatsen...’. Deze Rosenbergiaansche poespas schreef een zekere Jan Demets in Balming (22-8-1943). Hij sneuvelde voor outer en heerd op het Oostfront, verzekert men mij. Dies vergeef ik hem van harte. In Nieuw Vlaanderen, van 9-10-1943, trof ik aan, insgelijks over Don Juan en de laatste Nimf: ‘Toch moet ik dit boek, onvoorwaardelijk, afwijzen wegens een inhoud, die het erotische te zeer op den voorgrond plaatst en vaak overbodig détailleert. Niet alleen de katholieke levensbeschouwing, maar ook een goed begrepen volksverbondenheid, verplichten er ons toe het litteraire overal te weren, waar het de zedelijke gaafheid van ons volk dreigt te ondermijnen. Het leven kan niet worden gecompartimenteerd en daarom is het noodzakelijk te waarschuwen tegen allen die handelen, alsof ze, in naam der kunst, onze volksgezondheid mogen aantasten. Vergif blijft vergif; de aantrekkelijke verpakking maakt den aanslag alleen misdadiger’. Dixit R. Van de Moortel. Voor de micro van Reichssender Brüssel wijdde Emile Buysse, op 10-9-1943, een àl te geestdriftige bespreking aan hetzelfde werkje, doch wellicht bevreesd tè veel goeds over dergelijke ontaarde kunst verteld te hebben, besloot hij zijn betoog met de woorden: ‘...ware het niet dat wij, bij het herlezen van enkele passages beseften, dat dit proza, ondanks de kwaliteiten, zich toch op den rand
| |
| |
van de decadentie beweegt, een gecamoufleerde decadentie...’ En Joh. S.(acré) voegt er in het (gestolen) Laatste Nieuws, van 2-9-1943, aan toe: ‘Bij nader toezien steekt deze stijl zoo vol geraffineerde truks, dat zij (sic) werkelijk decadent aandoet’. In verband met De Jeugd als Inspiratiebron moest natuurlijk ook Jan Demets zijn duit in 't zakje doen: ‘Laten we toegeven, dat deze westersche (Engelsche en Fransche) auteurs het dan ook wat gemakkelijker hebben dan de onze: zij hebben onder hun werkelijke, hun eenerzijds biologisch en geestelijk verjoodsche, anderzijds in hun verproletariseered levende jeugd die, de eene, alle variaties der erotiek als een levensvulling en levenskunst huldigt, die de andere in de sexualiteit uit de ellende der realiteit vlucht.’ (Balming, 28-11-1943.) De reeds geciteerde R. Van de Moortel voelde deze maal niet zoozeer zijn volksverbondenheid, dan wel zijn lofwaardige preutschheid in opstand komen: ‘Van de veertien besproken boeken (werk van Weyts, Roelants, Daisne, Lebeau, De Vree, Delbeke, Gilliams, Berghen, Matthijs, Rosseels, Van Hoogenbemt, Raymond Brulez), tot welker lectuur hij (uw dienaar) den lezer wil aanzetten, zijn er ten minste zeven, die ik aan elk weldenkend mensch volstrekt moet afraden: ik beklaag vooral de jongeren, die de gecondenseerde gorigheid van al deze inhouden te verteren krijgen.’ (Nieuw Vlaanderen, 5-11-1944.) Het zal niemand verwondering baren, dat Bert Ranke, de grijze eminentie der Vlaamsche litteraire critiek in oorlogstijd, insgelijks ‘zijn woordje wenschte te placeeren’. Uit het (gestolen) Laatste Nieuws, van 9-11-1943, copieer ik getrouw: ‘Men kijke slechts naar de positief opvoedende kracht van de Hitlerjeugd in Duitschland. Maar daartoe moet men natuurlijk van een kordaat “gemeen” standpunt uitgaan en niet
zooals Lampo van een vaag humanistische levensaanvaarding die exponent is van een zuivere individualistische levensbeschouwing, die de wereldrevolutie van thans niet zal overleven.’ Arme profeet! Sommigen zullen de uitvoerigheid mijner aanhalingen als ‘vijgen na Paschen’ beschouwen. Zulks ware inderdaad het geval, moest de litteraire critiek de mentaliteit der ‘nieuwe orde’ ondertusschen geheel hebben afgezworen.
Doch maak je geen illusies. Zooeven krijg ik van den persdienst een uitknipsel uit Streven, van Februari 1946, waarin Em. Janssens S.J., naar aanleiding van Julien Kuypers' voortreffelijken roman Donderkoppen, tracht te bewijzen, dat ieder humanisme buiten het Christendom (van de H. Roomsche Kerk) onmogelijk is, evenmin als de aanbidders van Hitler buiten de litteraire verheerlijking van hun idool en zijn leer eenig heil zagen. ‘Ontkomen aan de verleidelijke leuzen!’ schrijft hij. ‘Want een humanisme, erfgenaam van het christendom, aangekleefd en bevorderd door een niet-geloovige, lijkt boerenbedrog. Elk waar humanisme voert, idealiseerend, naar boven; de geest daarentegen van een ongeloovige - in een land en cultuur, van het christendom onlangs nog doordeesemd - ziet moedwillig af van de onvervangbare stuwing en verheffing. Ontkomen aan de oneerbiedige, laïciseerende ongodsdienstigheid, die, met het scherm van het
| |
| |
vergankelijke, de eeuwige, eindelooze schoonheid verbergt voor onze oogen!’ Dus, de eenige oplossing: en leuke auto-da-fe, naar nazistisch recept. Gide, Malraux, Roger Martin du Gard, Jules Romains, Georges Duhamel, Aldous Huxley, Charles Morgan, Hemmingway, Thomas Mann, Steinbeck, Vercors, Aragon, Lawrence en bij ons Vermeylen, Teirlinck, Buysse, Walschap (natuurlijk!), Van Aken, Decorte, Elsschot en alleman à la chaudière, den ketel in... Maar wat zullen de overblijvenden zich op de congressen van de P.E.N.-club en de bijeenkomsten van de Vereeniging van Letterkundigen met hun tweeën of hun drieën gruwelijk vervelen!...
H.L.
| |
Over vadertje staat, gespletenheid en het aardsche slijk.
Er werd reeds vaak genoeg, en soms niet zonder eenige bitterheid, gewezen op het feit dat België voor de schrijvers zoowat het land der onbegrensde (on)mogelijkheden is. Het is inderdaad vooralsnog niet bewezen dat een schrijver hier te lande zich op zijn werk een bestaan zou kunnen bouwen. De meest materieel aangelegde kunstenaar zal de literatuur beoefenen als een bijverdienste, als een soort gecumuleerde betrekking, die tegelijkertijd een bron van betrekkelijk persoonlijke vreugde is, en waar hij, net als de man die postzegels verzamelt, de uren aan offert die naar de letter van de wet (8 uren arbeid plus 8 uren vrije tijd plus 8 uren verdiende en vereischte slaap) bij den wiskundigen factor 2×8 van vrije tijd en slaap thuis hooren. Er wordt duchtig in het luchtledige geschermd met vage ontwerpen over Staatstoelagen naar Zwitsersch model, over Artistieke Steunfondsen en Comités die (natuurlijk) van hun vernederend kleedje zouden worden ontdaan.
Ik mag den Staat wel. De Russen noemen hem Vadertje en er liggen geen redenen voor de hand om hem uitsluitend door den bril van den belastingbetaler te bekijken. Maar al die ontwerpen stemmen me wel eenigszins sceptisch. Het is een traditioneele onhebbelijkheid van ons Vadertje, op den vroegtijdigen dood van zijn kinderen te speculeeren. De jonge beambte, die in zijn patronaal huishouden een baantje aanvaardt, weet dat hij, als hij er in slaagt het record van Shaw te benaderen, een goede wedde en een goed pensioen zal hebben. Hetzelfde kan van de vaderlijke toelagen en prijzen worden gezegd. Je kan van Vadertje zoo veel prijzen krijgen als je wil, nadat je eenmaal zoo veel geld verdiend hebt dat je de prijzen missen kunt.
Op het gebied der literaire prestaties is de huidige toestand aldus, dat alleen de welstellenden of de vertwijfelde hongerlijders zich geheel aan het plegen van literatuur kunnen wijden. Niet zoozeer kwantitatief dan wel kwalitatief impliceert dit verschijnsel een schadelijke beperktheid. De rest is toemaat, om Hamlet te parafraseeren. Vlaanderen herbergt een legioen menschen, die ergens op kantoor hun dagelijksch brood verdienen, en die hun artistieke opwellingen of ambities tijdens de beruchte 2×8 afreageeren.
| |
| |
Men zou deze halfbaksche toestand gemakkelijk aan de basis kunnen leggen van de minderwaardige positie die de Vlaamsche romanproductie op de internationale markt bekleedt. Waarom heeft Vlaanderen het sterkste wielrennerskorps van de geheele wereld? Omdat Vlaanderen aan een goed en sterk renner een goed bestaan kan bieden. Laat de dagbladen, de chocolademerken en de brouwerijen hun handen van de wielersport aftrekken, en het rennerskorps zal op tragische wijze de wet van het hellend vlak ondergaan.
M.R. heeft schoon geschreven over de dagtaak die in zijn geest en in zijn gemoed een vreemde gespletenheid laat, en die hem twijfelen doet tusschen de waarheid van Mauriac en zijn persoonlijke noodruft. Ik zal niet doen als M.R. en in die woorden niet eenige zelfverheerlijking zoeken, ofschoon zij er volgens zijn eigen procédé voldoende stof toe bieden. Maar ik meen dat hij het probleem, in alle eerlijkheid des onschulds, in een valsch daglicht heeft gesteld. Voor een waarachtig schrijver blijft de gespletenheid dagtaak-kunst in laatste instantie niet bestaan. Wel blijft de gespletenheid geldzuchtkunst bestaan. Men kan de dagtaak, hoofdbron van de inkomsten die het dagelijksch brood verschaffen, het volledig overwicht laten behalen. Maar men moet zich weten te beperken. Men moet weten te offeren, indien men meent dat er van offeren sprake is. Men moet, als men door zijn dagtaak 15.000 fr per maand kan verdienen indien men zich met haar en huid aan die dagtaak geeft, men moet dan, zeg ik, den moed hebben om met 5.000 fr genoegen te nemen. Om in Vlaanderen een goed en vruchtbaar schrijver te zijn, dient men den moed der bescheidenheid te bezitten.
P.V.A.
| |
Pampoes, Pampoezeke
In het Maartnummer van ‘De Vlaamsche Gids’ schrijft J. (Karel Jonckheere?) over den eigennaam Pampoes, Pampoezeken, dien hij in den jongsten tijd tweemaal aangetroffen heeft, in novellen van L. Cantens en J. Kuypers. Hij vraagt zich af waar deze naam vandaan komt en hij meent het gevonden te hebben: uit ‘Twee Vrienden’ van Vermeylen!
Er is kwader gezelschap dan dat van onzen grooten, betreurden vriend. Zoodat ik geen bezwaar zou hebben tegen de ‘ontdekking’ van Jonckheere, indien zij maar eenigszins met de waarheid strookte.
Pampoes of Pampoezeke (n) is, voor mijn gevoel, onbetwistbaar een meisjesnaam. Dat een Antwerpenaar hem op een man toepast, acht ik gewoonweg schandelijk. Het geldt hier immers een troetelnaam waarvan ik haast zeker ben dat hij nog in gebruik is. In alle geval is het een juweelig woord, een woord om te streelen, met zijn alliteratie en zijn spel van klanken en geruischen...
Philologen zoeken wellicht eenig verband met pampelen of pamperen (opkweeken, koesteren, teedertjes verzorgen - Westvl., zie De Bo en Loquela: gepamperd worden van moeder. Het woordje
| |
| |
poes zelf wordt in etymologische woordenboeken als een onomatopee beschouwd.
Persoonlijk voel ik dan ook meer voor den uitleg van Vermeylen, op pagina 53 van zijn roman: ‘...om haar poezele vormen was ze spoedig Poes geworden, vandaar Pampoes, Pampoezeken’.
Onze vriend Jonckheere - een magere sprinkhaan uit de zandige duinstreek! - denkt hierbij wellicht aan Brabantsche of Rubensiaansche weelderigheid. In dit geval zou hij het echter verkeerd voor hebben. Want ik heb mijn bron teruggevonden en deze bron is Brugsch.
Wie het Breviarium der Vlaamsche Lyriek, van Marnix Gijsen, opslaat, vindt er op bladzijde 212 de ‘Sotte Amoureusheyt’ van Anthonis de Roovere. De aanhef luidt als volgt:
Ick heete Pantken; mijn lief: Pampoeseken;
Die gheerne een croeseken
Licht met vruechden, daert niet en gheeft.
Men zal het den schrijver van ‘De Minneborre’, een novelle waarvan de handeling in den Spaanschen tijd voorvalt, niet kwalijk nemen dat hij, ter wille van de historische kleur, beroep deed op een auteur uit dien tijd. Evenmin als wij het een spotvogel als Jonckheere kwalijk zouden nemen indien hij in zijn geboortestreek met dit eeuwenoud koozewoord eens een proefje nam. In alle eer en deugd, natuurlijk, met louter philologische bedoelingen!
J.K.
| |
Staatsmanna als twistappel.
Zooals de lezer weet, werd de Driejaarlijksche Prijs voor den Roman toegekend aan Richard Minne. Alle juryuitspraken, zoowel deze die het schoonste meiske van West-Vlaanderen ontdekt, als degene die den Nobelprijs toekent, worden steeds becritiseerd. Van daar polemieken zooals deze die L.B. in ‘De Roode Vaan’ als challenger tegen Raymond Herreman in de ‘Vooruit’ doet optreden en Piet Van Aken in ‘De Faun’ de heroïsche verklaring doet neerpennen: ‘Ik ben er trotsch op, dat ik als een Engelschman verliezende kan winnen’.
Deze polemieken kunnen leerrijk worden over de opvattingen die heerschen, niet alleen over het toekennen van letterkundige prijzen in het algemeen, maar ook over de mogelijkheid van het bestaan eener objectieve, zuiver litteraire, qualitatieve kritiek. Dit probleem is nu wel niet zoo gewichtig als Kant's betoog ‘over de onmogelijkheid van een cosmologisch bewijs van het bestaan Gods’, maar blijft daarom toch niet van alle belang ontbloot...
Gesteld dat de heeren juryleden afstand willen doen van hun persoonlijke, sociale, godsdienstige, politieke, ethische overtuigingen; hoe zal men een algemeen geldig, zuiver litterair criterium opstellen? Moet dit laatste worden opgevat als: de grootste gemeene deeler tusschen de uiteenloopende, aesthetische opvattingen? Maar gewoonlijk zijn het precies de afwijkende, ongemeenzame factoren die de
| |
| |
oorspronkelijkheid en meteen de beteekenis uitmaken van den kunstenaar!
Ons besluit blijft weinig bemoedigend: als eenige uitkomst voor de verdeeling van het staatsmanna stellen we voor dit, zooals de rechter van Rabelais deed, door het, boven den litterairen strijd verheven, dobbelspel te doen toekennen.
R.B.
| |
Streng voorbehoud...
Indien de critici, die zich om fatsoenlijkheidsoverwegingen ergeren in mijn werk, werkelijk geen hypocriten, doch eerlijke menschen zijn, dan beklaag ik hun liefje of hun vrouw.
H.L.
| |
Vorm en inhoud
Mijn vriend Toussaint van Boelaere heeft mij in deze rubriek lichtjes onder handen genomen, omdat ik ergens de auteurs die het ‘woord koesteren’ als een ornament, tegenover anderen heb gesteld bij wie de inhoud primeert. En hij verklaart, dat hij tot nog toe niet heeft kunnen begrijpen, dat er een inhoud kon bestaan zonder een vorm en een vorm zonder inhoud. Als hij een oogenblik zijn eigen verklaring wil doorgronden, zal hij wel toegeven, dat zij vorm heeft maar geen inhoud. Zij is een spel met woorden, een spelen op de woorden, en in 't beste geval een nogal gemakkelijk te ontraadselen drogreden. Het wordt ernstiger als T.v.B. verder schrijft, ‘dat juist hij, die zich het meest om den inhoud bekommert, het meest den vorm verzorgt’; als die affirmatie den vorm kreeg van een wensch, zoo: ‘dat hij, die zich om den inhoud bekommert, goed zal doen den vorm te verzorgen’, dan zou ik ze gaarne onderschrijven, in de vaste overtuiging, dat de vorm een noodzakelijk bestanddeel is van het kunstwerk; en ik schaar mij aan de zijde van mijn opponent als hij het à peu près, het vormgebrekkige, het anorganische van de hand wijst. Ik wantrouw echter weer ten zeerste zijn uitspraak, dat wie den vorm beheerscht ook heerscht over een inhoud. Wie zal niet toegeven, dat wij ons reeds dikwijls eenigen tijd hebben vergaapt aan een voortreffelijk kleedje waaronder naderhand slechts een ledepop bleek geborgen te zijn?
Dat T.v.B. dan ook nog het ‘gezond verstand’ tegen ‘more brains’ inroept, kan maar als spel bedoeld zijn. Wie was het, die als definitie van ‘gezond verstand’ opgaf: ‘het tegenovergestelde van verstand’?
Over den grond van de quaestie vorm-en-inhoud zou ik bondig en bij wijze van voorbeeld deze vragen willen stellen, die mijn persoonlijk oordeel inhouden: Is niet de jongere van de Woestijne, de meest gegeerde, de bijna alleen gekende en door de beginnelingen uitsluitend geciteerde, deze van ‘Een snede vleesch op deze snede brood’, en ‘Ik bind u binnen 't woord...’, een oneindig minder groot dichter dan die van ‘De Modderen Man’ en de latere bundels,
| |
| |
waar men achter den schoonen vorm mag gaan kijken zonder het gedicht moe te worden? Hebben wij niet zooeven een periode van woordkunst-om-het-woord doorgemaakt, en bewonderend gestaan voor wat ons tien jaren later geen belang meer kon inboezemen? Heeft T.v.B. niet een diepen indruk ondergaan van Marnix Gijsen's gedicht in het eerst nummer van N.V.T., een gedicht, waarvan ik naar den vorm wel iets zou af te dingen hebben, als ik niet bij de keel en bij de brains werd vastgegrepen door het menschelijk avontuur dat er mij uit toeroept?
Want T.v.B. heeft goed ten slotte een bitsigen troef uit te spelen tegen de kunstenaars die meer om de ethiek dan om de aesthetiek zijn begaan, en aan deze neiging de vele prullaria uit de laatste jaren in de Vlaamsche literatuur toe te schrijven. Willen wij de prullaria eens opsommen uit den tijd van een paar oudere geslachten, dat van Van Nu en Straks meegerekend, dat toch vooral waarde heeft in de mate van zijn ethiek en zijn brains, voor zoover, dat geef ik toe, die ethiek en die brains niet stuntelig werden verwoord, maar met uitsluiting van de schoon verwoorde geestelijke en ethische prullaria? Ik wil in een kunstwerk ook kunnen binnen gaan en ik neem allang met de façade geen vrede meer. Laat er ons dan over ééns worden, dat er geen kunstwerk mogelijk is zonder vorm en inhoud, maar dat er veel vorm wordt geschreven zonder inhoud, en, helaas, ook wel inhoud zonder vorm.
R.H.
| |
Diogenes en het aforisme
Toen ik op Diogenes' ton klopte, kreeg ik geen antwoord. En toen ik naar binnen keek, bemerkte ik dat de wijze zijn lamp uit had geblazen.
- Diogenes, vroeg ik, zoek je dan de mens niet meer?
- Nee, antwoordde zijn stem, ik zoek aforismen voor het Nieuwe Vlaamse Tijdschrift.
- Hoe kan dat ene zonder het andere, meester?
- Zoon, je beseft pas de zeldzame waarde van het aforisme, en de courante onbelangrijkheid van menselijke omgang, wanneer je eens na wilt rekenen, hoe weinig van het eerstgenoemde je uit het laatstgenoemde kunt verzamelen.
| |
Het tweede postulaat van Diogenes: de primauteit van het positieve
Diogenes en Kritias zonnen zich op het terras van het ‘Café des Arts’, te Athene, en lezen elk hun abonnénommer van het N.V.T.
Kritias: Die poëzie van Shakespeare is lelijk, dwaas en vervelend als geen tweede. Ik zal daarover in de ‘Purgator’ een artikel schrijven.
Diogenes: Kellner, breng een bakje.
Kritias: Waartoe een bakje, meester?
| |
| |
Diogenes: Voor je overtollige gal, zoon.
De kellner brengt het bakje; Kritias, vrij onwennig, doet als hem geraden.
Kritias: Vindt u die Shakespeare dan mooi, meester?
Diogenes: Nee. Maar verscheiden achtbare, d.w.z. eerlijke en voldoend verstandige burgers, ook enkele zulke slaven, van Athene, wèl.
Kritias: En u wenst die niet te krenken?
Diogenes: Dat is mijn laatste zorg.
Kritias: Dan vindt u dat ieder kleuren en geuren naar zijn smaak kan keuren?
Diogenes: Zeker niet... Zeg me, zoon, welke kleur die cypres daar heeft?
Kritias: Die cypres heeft de kleur van smaragd, meester.
Diogenes: Zo zie ik hem ook. Maar een daltonist zou hier van toermalijn spreken. En stel nu eens dat Prof. Dalton ons niet had geleerd dat dit verschil aan ons oog ligt, wat zou daarvan het gevolg wezen?
Kritias: De mensen zouden in twee kampen zijn verdeeld, de roden en de groenen.
Diogenes: Juist. En toch moet, voor Zeus, die cypres of rood of groen zijn of een andere kleur hebben en slechts éne, aangezien een waarheid niet het bestaan van een andere waarheid kan toelaten waardoor ze zou worden uitgesloten. Als Kritias Kritias is kan hij niet Diogenes zijn. Evenzo moet, voor Zeus, Shakespeare of goede of slechte poëzie hebben geschreven, en aangezien Prof. Dalton ons daarover nog niet heeft ingelicht, staat de vraag open wie of gelijk heeft: Kritias of...
Kritias: ...of die burgers en slaven? U gelooft toch niet dat de waarheid wordt bewezen door het meerderheidsgetal van die ze als zó aanvaarden, meester?
Diogenes: Nee, ik ben niet zo parlementair-democratisch, zoon, al kan de wet van de grote getallen ook in menselijke aangelegenheden een aanwijzing geven. Maar de geschiedenis bewijst dat vergissingen hier niet buitengesloten bleven.
Kritias: Dus was het mij principieel veroorloofd te zeggen dat ik Shakespeare een knoeier vind?
Diogenes: Je hebt gezegd dat hij dat is, zoon, niet dat jij dat maar vindt.
Kritias: Geeft u die burgers en slaven dan ook ongelijk wanneer ze, absoluut, het tegenovergestelde beweren?
Diogenes: Nee, zoon, en precies op grond van dat tegenovergestelde niet... Zeg me, Kritias, wie bezit de opperste waarheid en wijsheid in en van het Heelal?
Kritias: Zeus, vanzelf.
Diogenes: En waarvan is die het zinnebeeld, van het positieve, of van het negatieve?
Kritias: Natuurlijk van het positieve, want zoniet zou er niets zijn, ook Hijzelf niet.
| |
| |
Diogenes: Zeer juist. Daarom staat het leven boven de dood, de zon boven de duisternis, het schone boven het lelijke. Welnu, om die reden geef ik aan de liefde, als positieve macht, een betekenis die onverschilligheid of haat, wat negatieve machten zijn, niet kunnen hebben. De burger of de slaaf, wanneer hij voldoend ontwikkeld of begaafd is en mij eerlijk bekent, van ontroering gebeefd te hebben voor de schoonheid van een Shakespeare, moet en wil ik daarom geloven, ook als ik en jij koud zijn gebleven, wellicht door een gebrekkige bloedsomloop. De magazijnen onzer ziel laten niet toe, dat we allen voor alles gelijkelijk ontvankelijk zouden wezen.
Kritias is dromerig geworden. Hij drinkt een slokje van zijn glas Epsomwijn.
Kritias: Wat moet ik dan in de ‘Purgator’ schrijven, meester?
Diogenes: Niets, heel Athene hoeft niet te weten dat je daltonist bent. Of... heb je misschien ook iets moois in het N.V.T. gevonden?
Kritias: Jawel, een short-story van een zekere Goethe.
Diogenes: Wel, probeer eens aan de hand van je eerlijke en redelijke ontroering, de dus onbetwijfelbare schoonheid van dat stukje, dat ik trouwens nog niet heb gelezen, maar dat zal ik nu met vlijt doen, aan te tonen. En stuur dat artikel aan de ‘Toekomstpost’... Adieu, Kritias!
J.D.
| |
Het existentialisme
Het jongste ‘isme’ is het existentialisme. Het surrealisme wordt dus beschouwd als te hebben uitgedaan. Tijdens den oorlog is immers gebleken dat de realiteit surrealistischer kon zijn dan de intenste droombeelden van de surrealistische meesters zelf. Niettemin is onlangs een belangrijk werk over ‘L'Histoire du Surréalisme’ verschenen, waaruit blijkt dat het voorlaatste ‘isme’ het wel nog een tijdje zal uithouden, indien het inderdaad het onderspit zal moeten delven.
Het existentialisme wordt beleden door een groepje schrijvers en wijsgeerig aangelegden, die allesbehalve wars zijn voor politieke bespiegelingen, onder wie vooral Jean-Paul Sartre, Albert Camus en Jean Grenier op den voorgrond treden. Maar reeds in 1939 had o.m. Maritain in ‘sept leçons sur l'être’ en in ‘quatre leçons sur l'esprit dans sa condition charnelle’ de grondslagen voor de nieuwe philosophische existentieleer gelegd. In 1943 en 1944 verschenen echter de belangrijkste documenten over de betrokken leer, en wel van de hand van Berdiaeff (Cinq médiations sur l'existence), Camus (Le Mythe de Sisyphe), Sartre (l'Etre et le Néant). Eigenlijk beteekent het existentialisme een terugkeer tot een soort rationeel individualisme: niet het feit van het bestaan, maar de bestaanswijze, de bestaansvoorwaarde zelf, is hoofdzaak. Hoe de mensch bestaat, niet wààrom hij bestaat. Het realisme van het levenverschijnsel, niet de metaphysiek van het levensdoel.
| |
| |
| |
De voorloopers
Reeds onder den invloed van Kierkegaard (sedert enkelen tijd zeer in de mode) en van Nietzsche hadden de problemen, die den mensch worden gesteld, een acuteren vorm gekregen, en was de armzaligheid gebleken van de oplossingen, die katholicisme en marxisme proneerden. Oplossingen, los van den persoon en van den tijd, konden niet langer den gevoelsmensch en het redelijk schepsel Gods bevredigen. Niet in het bovenmenschelijke en in het tijdelooze diende het antwoord gezocht op vraagstukken, die op het oogenblik en op het concrete betrekking hebben. Zoodat de beteekenis van de gewijzigde philosophische richtlijn kon worden waargenomen uit het feit, dat voortaan het vraagstuk niet meer gold: de dood; maar: ik sterf (Bernard Groethuysen).
Op die wijze hebben de voorloopers van de existentialistische leering opnieuw een philosophisch bestaan verleend aan termen, zoo als verbintenis, getrouwheid en angst, die totdusver tot den woordenschat van den romanschrijver hadden behoord. Zoodoende had de roman, met zijn zin voor de levensrealiteit, ditmaal de wijsgeerigheid drastisch beïnvloed. Zoodat ook in het wijsgeerig denken het abstracte het voor het concrete had afgelegd.
| |
Het element van bestendigheid
Onze intelligente nieuwsgierigheid, meent het existentialisme, stelt zich niet ten doel dat wij vast zouden hechten aan verschijnselen die niet meer terug zullen keeren, maar dat wij, los van die onzakelijkheden, tijdgenoot zouden worden van onze tijdgenooten of van een levend wezen uit vroegeren tijd, waarbij wij het lokale en het anecdotische, het tijdstondige en het folkloristische, alsof het afval ware van het leven, van ons afzetten, om alleen met het permanente rekening te houden, met wat blijft boven tijd en persoon. Op die wijze treedt het eeuwig humane tot ons, en worden wij rijk aan elkendeens leven. Aan den eenen kant bestaat het wezen buiten het bestaan, buiten het eigen leven, niet - evenmin als een inhoud bestaat buiten den vorm. Maar aan den anderen kant volstaat op zichzelf het spectakel van het leven. Doet inderdaad de levenbeschrijving van een Rimbaud, een Nietzsche, een Van Gogh ons niet tegelijkertijd aan de hand de vraag en het antwoord voor onze belangstelling in 's menschen bestaan? (Jean Wahl).
Het existentialisme kan men zich op christelijken, nietzscheaanschen, traditionalistischen en revolutionairen grondslag indenken. Althans als een algemeene theorie met zulken inslag. Het is dus als een ontplofbare stof, samengesteld uit menschelijk individueele elementen, die, bij ontploffing, vuur en vlam en kogels naar alle windhoeken uit kan slaan. Een aanslag dus uit zuiver subjectieve levensopvatting.
| |
| |
| |
De oppositie
Dat de leer bestreden en verafschuwd wordt door katholicisme en marxisme, die teeren op metaphysieke of sociologische constanten, die louter stelsels zijn door de more brains-bezitters, het individueele en pathetische leven ten spijt, ontworpen en uitgedacht, laat zich dan ook redematig begrijpen. De mensch als levend, handelend en lijdend wezen, onderworpen aan de wet van leed en vreugd, wordt via de literatuur op die wijze terug ingevoerd in de sfeer van de wijsgeerigheid. Tevens wordt de nieuwe waarheid gehuldigd, nl. dat elk bepaald, concreet en individueel wezen zijn eigen waarheid bezit, en één waarheid slechts een bepaald concreet en individueel wezen geldt. Zoodat elk wezen een object van literaire en wijsgeerige structuurstudie kan zijn: al deze studies kunnen dan aanleiding zijn tot een nieuwe wetenschap, den levenden mensch gewijd. Een wetenschap, die zich uit het leven zou verheffen, te midden van het leven zou staan en niet, als andere takken van wetenschap, zou zweven in het luchtledige van de redeneerkunst of zoek zou zijn geraakt onder het gewicht der steenen kennis - of der steenen gedachten - waar Hugo Verriest het al over had.
Zoo heb ik het existentialisme ‘geroken’ uit enkele zeer fragmentarische artikels, die ons in onze Brusselsche afzondering mochten bereiken. Ik las ze met bijzondere gretigheid: ze voerden mij terug tot immanente opvattingen, mijn generatie aangeboren, en sedert in bloed en nieren bijgebleven: het geestesindividualisme, dat het vaste ciment der gemeenschapskunst en der saâmhoorigheidsgedachte uitmaakt. Sereene en kruidige levenshouding, welke één moment voor dood werd verklaard door hen, die onverhoeds de nazi- en de nieuwe orde-ideologie (frazeologie) heeft aangegrepen, als een onafwijsbaar licht op den weg van het zelfbelang.
T.V.B.
| |
Verordnung onzeres lijders
Nu is het aan ons! Den tienden Mei 1940 was het aan de eenen om de anderen te vervolgen. Na vijf eeuwen was het aan de anderen om paria's te maken van de eenen. Nu echter is het aan ons.
Ons ben ik. Ik ben allen. Ik ben de Lijder. Ik ben de Toeziener, de Onderganer, de Walger. Ik ben de inerte Revolutiestoker, de niets aanrakende Beeldenstormer.
Ik ben de trompetter zonder klaroen. Ik bazuin bloed door mijn lichaam. De klanken sterven uit in mijn zenuwcellen, niemand hoort ze en allen sidderen. Ik heb den wereld afgebroken achter den rug van eenieder. Hij bestaat nog uitsluitend in den waan van de realisten. Reeds zien de fantasten het Niet. Ik heb de idealen afgeschoten. De stukken worden gemalen in het brood van de volgende bedeeling, het overschot wordt geschonken aan het Werk van den Vrijen Tijd.
Het uur is bijgevolg ernstig. Daarop roep ik niemand op. In aantocht is het leger ten getale van één enkel onzijdig wezen van wisse- | |
| |
lend geslacht, bekleed met alle graden van generaal tot piot, gebrandmerkt met alle kruisen, gelauwerd met rantsoenbons, vereerd met het ordelint van de Vuile Figaret, officier van het legioen van de Zwarte Markt, van de orde van de Verklikkers, de grootorde van de Inquisiteurs, den Bond van het Heilig Hart, enz., enz.: het Mensch.
O keer den rug, o wend u af, o vind uzelven, o splits uw atoom en ontplof in de Anarchie. Er is geen orde, er is geen rechter, er is geen misdaad, er is geen kwaad. Gij alleen zijt en ik heb u lief! Laat mij gerust!
De Lijder.
G.W.
| |
Modeschrijvers.
Een auteur die in de mode komt, doet me soms onweerstaanbaar denken aan een aap in den dierentuin: ook hij klimt op langs de tralies van zijn eigen begrensdheid. En om in ditzelfde verband een uitspraak van Aldous Huxley over de dictators te plagieeren: hoe hooger hij klautert, hoe beter men zijn schamel bloot achterste kan zien.
H.L.
| |
Litteratuur en goede zeden.
Naar aanleiding van kleinzielige kritiek op een nieuwen belangrijken roman, is Raymond Herreman in de bres gesprongen om het goede recht te verdedigen van den schrijver om ook zulke onderwerpen te behandelen die klaarblijkelijk behooren tot het domein der fantaisistische erotiek.
In waarheid mag gezegd worden dat de meest ‘gedurfde’ bladzijden onzer hedendaagsche Vlaamsche auteurs toch nog altijd zeer braaf en schuchter lijken, zoo men ze vergelijkt met hetgeen Latijnsche, Fransche en Anglosaksische schrijvers vóór de verbeelding van den lezer opwekken.
Een andere overweging is deze: dat onze jeugd, zoowel op den buiten als in de stad, niet wacht tot ze de romans van Herman Teirlinck en Gerard Walschap, alsmede de verzen van Bert de Corte heeft gelezen, om zulke levenservaring te zoeken die zij nuttig en aangenaam acht.
Ook Goethe had, bij het verschijnen van zijn Werther, zich te verweeren tegen het verwijt dat zijn werk verderfelijk was voor de jeugd. Hij deed het met volgend treffend betoog: ‘Es musste schlimm zugehen, wenn ein Buch immoralischer wirken sollte, als das Leben selber, das täglich die skandelösen Szenen in Ueberfluss, wo nicht vor unseren Augen, doch vor unseren Ohren entwickelt. Selbst bei Kindern braucht man wegen den Wirkungen eines Buches oder Theaterstückes keineswegs so ängstlich zu sein. Das tägliche Leben ist, wie gesagt, lehrreicher als das wirksamste Buch’.
R.B.
| |
| |
Er was eens een man, die zeker wist dat hij in zijn leven iets zeer schoons had meegemaakt, doch hij kon zich niet meer herinneren wat het was geweest.
Toen vertelde iemand hem dat wie zich ophing de gansche film van zijn beste levensmomenten opnieuw zag afrollen. Waarop de man besloot zelfmoord te plegen. Hij verhing zich en vond inderdaad terug wat hem had geobsedeerd. Diep gelukkig voelde hij zich. Maar de koord brak en hij leefde weer.
En hij wilde een tweede maal zijn schoon moment verwezenlijken, maar het ontgoochelde hem en hij was bedroefd. Uit wanhoop verhing hij zich toen voor goed, met een sterker touw.
K.J.
| |
Innerlijke waarheid
Maxim Gorki wou zich zelfmoorden. De kogel miste het hart en doorboorde alleen de long. Een maand later werkte hij weer in een bakkerij. Het is opvallend dat zelfmoordenaars, die hun slag niet thuis gehaald hebben, nooit herbeginnen. Ik ten minste ken er maar één, die in de Begijnenstraat zou zitten en vruchteloos drie ernstige pogingen na elkaar zou hebben gedaan, maar keeren wij tot Gorki terug. Hij deelt ons in zijn jeugdherinneringen mede, dat hij getracht heeft deze zelfmoord te beschrijven in het verhaal: ‘Uit het leven van Makar’, maar dat het hem mislukt is. ‘Het verhaal is grof, akelig en er ontbreekt innerlijke waarheid in’. Aldus Gorki.
Het is meer dan tien jaar geleden, dat ik dit verhaal gelezen heb, het staat mij niet klaar meer voor den geest. Ik kan dus niet beoordeelen of Gorki zich met deze zelfcritiek al dan niet vergist. Een schrijver vergist zich gemakkelijk omtrent eigen werk. Immers hij vergelijkt altijd zijn resultaat met zijn droom. De lezer ziet alleen het resultaat en àls hij het vergelijkt, doet hij het met ander werk van den schrijver of het met werk van anderen. Zoo is er niets bevreemdends aan, dat een schrijver het minst tevreden zou zijn met zijn beste bladzijden en het best te spreken over slechte die hij in geestdrift heeft geschreven. Maar tot daar. Houden wij ons aan de veronderstelling dat Gorki gelijk heeft. Dat is mogelijk. Vergist een schrijver zich licht omtrent eigen werk, daarom is nog niet elk oordeel dat hij er over uitbrengt onjuist.
Dan staan we dus voor het leerzaam feit, dat een auteur van het gehalte van Gorki, een zielstoestand die hem in letterlijken zin totterdood toe heeft aangegrepen, niet waarschijnlijk heeft kunnen maken. ‘Er ontbreekt innerlijke waarheid in’. Het verhaal is dus niet geloofwaardig.
Indien ik criticus was, zou ik aan dit feit een diepgaande en uitvoerige studie wijden. We wisten al lang dat een werkelijk gebeurd verhaal ongeloofwaardig kan zijn. ‘Dat kan niet waar zijn’, zegt de lezer, legt het boek weg en leest geboeid ‘Alice in Wonderland’ en ‘Gulliver's reizen’, waarvan hij op voorhand weet dat het niet waar kan zijn, maar waarin de schrijvers hem weten te doen gelooven.
| |
| |
Het geval Gorki-Makar is echter iets geheel anders. Een groot schrijver verhaalt hoe hij zich heeft willen zelfmoorden, herleest zijn werk en gelooft het zelf niet. Wanneer wij een werk ‘valsch’ vinden en wanneer een werk werkelijk valsch is, en dat zijn twee verschilende dingen die we goed uit elkaar moeten houden, mogen we nog niet besluiten tot de onoprechtheid van den auteur. Gorki was zonder eenigen twijfel oprecht, hij is alleen als schrijver te kort geschoten.
Hoe is dat nu mogelijk? Hoe kan een schrijver van formaat, die niet zoo maar objectief verhaalt, doch een eigen zielstoestand belijdt, achteraf het gevoel hebben dat hij kletst? Wie dat tot op den diepsten grond doorvorscht zal geleidelijk al de elementen vinden en opnoemen van die onverklaarbare overtuigingskracht die wij waarachtigheid noemen. Er zijn schrijvers van wie men elk woord gelooft en er zijn knappe mannen van wie men geen enkel woord heelemààl gelooft.
In Marseille was het ten tijde der Romeinnen wet, dat de zelfmoordenaars voor de rechtbank de redenen voor hun zelfmoord uiteenzetten. Waren deze afdoende, dan kregen ze de gevraagde toelating, anders niet. Dan trachtte de rechter hun het onlogische van hun voornemen te doen inzien. Wijze wet, zooals men ziet en voor rechters nuttiger bezigheid dan wat ze tegenwoordig uitsteken. Wanneer nu een zelfmoordenaar, door de rechtbank van Marseille veroordeeld tot voortleven, beroep zou aangeteekend hebben en in een geschreven pleidooi, juist zooals Gorki, zijn motieven uiteengezet, zou hij zijn lezer misschien evenmin hebben overtuigd als zijn rechter. Dat kan het geval van Gorki zijn geweest. Maar andere eventualiteiten zijn mogelijk. Zelfmoord komt in romans vaak voor en het is dan heelemaal niet noodig van meening te zijn dat de betrokkene zich terecht van kant maakt, om te gelooven dat hij het werkelijk doet. En een Gorki is in staat een zelfmoord-om-een-futiliteit aanneembaar te maken. We moeten dus verder zoeken. Maar ik doe het niet. Ik laat dat over aan essayisten omdat ik secuurder onbewust een kracht aanwend die door bewustheid slechts ondermijnd kan worden. Maar voor essayisten is deze studie een vruchtbaar object dat hun zal toelaten elementen van de kunst te ontleden, die tot dusver daaraan ontsnapt zijn.
G.W.
| |
Zoo schrijft men litteratuurgeschiedenis.
De asthmalijder Marcel Proust, zoon van een wereldbefaamde arts, beklaagde zich er eens over ‘que la médecine n'est pas une science exacte...’. Men mag gerust hetzelfde beweeren van de litteratuurgeschiedenis...
Ik herlas onlangs in de door Dr. Johannes Scherr in 1880 geschreven Allgemeine Geschichte der Literatur, het hoofdstuk gewijd aan onze Vlaamsche Letteren. Zeker wordt er de naam van Guido Gezelle - met zijn geboortedatum, maar zonder één woordje commentaar - vermeld, onmiddellijk na Hendrik Peeters en vóór Frans de Cort.
| |
| |
Daarentegen wordt de bard Emmanuel Hiel, ‘dessen Gedichten wohl als die schönste von der flämischen Poesie bislang entfaltete Blüthe bezeichnet werden dürfen’, uitvoerig geloofd, samen met Julius Vuylsteke, Max Rooses en... Julius van Thielt (sic!), terwille van hun litteraire inspanning ‘zur Hebung des germanischen Geistes und zur Bestreitung der Franzoserei in Belgien’. Met dezen verdienstelijken Thieltenaar zal vermoedelijk wel den braven Julius Hoste gemeend zijn.
Voor zoover de Zwitsersche litteratuurhistorieker in den jare 1880. Maar heden ten dage kan men evengoed gelijkaardige staaltjes aanhalen die ons sceptisme ten overstaan van ‘algemeene litteratuurgeschiedenissen’ nog meer verstevigen.
Zoo schrijft Henri Erichson over ‘La Littérature étrangère pendant la guerre’, onder het hoofdstuk ‘l'Allemagne’, in Les Nouvelles Littéraires van 29 November 1945: ‘Dans la littérature allemande qui n'est pas uniquement à la remorque du nazisme... citons encore: Ernest Wiechert, Fritz Usinger, Gerard Walschap, H.F. Blanck’ (sic! bedoeld zal wel zijn: Blunck).
Er is nog heel wat fraaier! Het weekblad France-Belgique (1 Febr. 1946), acht het noodig zijn lezers een Exposé du problème flamand te bieden, hetwelk hen de verraderlijke Vlaamsche-Duitsche nazicollusie moet verklaren. Wij lezen: ‘Il est hors de doute que les forces idéologiques qui soutenaient le V.N.V. (Vlaamsch Nationaal Verbond) émanaient, sinon de l'Eglise catholique des Flandres elle-même, tout au moins d'un groupe de prêtres flamands, parmi lesquels il faut citer surtout Guido Gezelle, Pater Callewaert et Cyriel Verschaeve’. En verder: ‘Des écrivains flamands connus, comme Félix Timmermans, Wies Moens, Stijn Streuvels, Ariel (sic!) Van de Woestijne manifestent bientôt leurs sentiments anti-belges et pro-allemands...’
Het stuk is niet onderteekend. Vermoedelijk stamt het uit de pen van... Caliban!...
Sindsdien lazen wij in The Weekly Digest (nr 896 van 1934), naar aanleiding van een herdruk van het drama ‘Jakob van Artevelde’, over den auteur Cyriel Verschaeve een recensie, die zeker niet van geringschatting getuigt:
‘The belgian Goethe, Ruskin or Stendhal gives us here a play of master value. Verschaeve's works complete are now under press and we hope to come back on same later...’.
Wij waren niet in de gelegenheid na te gaan of de Engelsche recensent, toen hij ‘came back’ op zijn onderwerp dezen dithyrambischen lof nog vermocht te overtreffen. Moest The Weekly Digest het in den jare 1946 nogmaals over den Vlaamschen dichter hebben, die de hoogergenoemde litteraire Drievuldigheid in zijn ééne persoon vereenigde, dan vermoeden wij dat hij toch een toontje lager zou zingen...
R.B.
| |
School voor diogenessen.
In een Fransch weekblad een kroniek getiteld: La Semaine du
| |
| |
Parisien. Een bescheiden journalist, die teekent ‘Grippe-Soleil’, heeft het over het hotel waar de geallieerde diplomaten voor de Conferentie der Vier zijn afgestapt, den smoking van Mauriac, de jongste aanwinsten aan wassen beelden van het Musée Grevin en ander kleingoed van dien aard.
En dan, terloops, als achteloos achtergelaten tusschen deze pretentielooze aanteekeningen, deze treffende boutade, waardig van Larochefoucauld of Chamfort: ‘Il n'y a rien de tel que les hommes arrivés pour vouloir aller plus loin encore.’
Voorwaar: zoolang har gewone journalistiek zulke vuurpijlen vermag af te schieten, zal men om de toekomst der Fransche cultuur niet hoeven bezorgd te zijn: haar prestige zal voortschitteren ‘sous l'oeil des Barbares...’
R.B.
| |
De decadentie van het lyrisch tooneel
Het lyrisch tooneel stelt ons voor een zonderling geval. Tot den aanvang van deze eeuw werd het aangezien als de volmaaktste kunstuitdrukking, een genre waarin muziek, drama, dans, kostuum en decor hun aandeel hadden. Alle muzen reikten elkaar de hand en vormden een sierlijk ensemble: iedere stad van eenig belang richtte hun een fraaien tempel op waar ze werden aanbeden door overtuigde vereerders.
Nimmer ontlook er voor de muziek een meer vruchtbare tijd dan wanneer de gewrochten van Gluck en Wagner hartstochtelijke redetwisten ontketenden. Gelijk die stevige pyramieden uit het verleden, scheen het gezongen tooneel geroepen om de eeuwen te trotseeren! Eilaas! is er heden nog een enkele klaarziende geest die, de zaken met een nuchter oog beschouwend, haar een flauwen schijn van krediet zou toestaan en steeds geloof zou durven hechten aan de doorloopende beteekenis van haar rol?
Een kunstvorm die zich niet hernieuwt is voorbestemd tot uittering. Is het mogelijk zich voor te stellen dat de schilderkunst haar eindpunt zou bereiken met Manet, het tooneel met Bernard Shaw, de bouwkunst met Van de Velde - die namen vallen me zoo uit de pen -? Neen! Om de eenvoudige reden dat een zuivere kunstuitdrukking nooit haar definitieve oplossing vindt, daar kunst een eeuwig evolueeren is naar ideale schoonheid. Welnu, voor het lyrisch tooneel is een verdere evolutie onmogelijk geworden. Sinds jaren is dit te bespeuren. Het is een steriele kunstvorm geworden, een korpus dat verdroogt bij gebrek aan bloed. Geen ware kunstenaar die nog geloof hecht aan de bestendigheid van zijn zending.
De opera leeft alleen voort dank zij het prestige van haar verleden - doch dit is echter een voorloopig redmiddel. Onze tien vingers zijn voldoende om de enkele werken op te sommen die haar repertorium uitmaken. Dit repertorium is sinds ettelijke jaren in alle landen ongeveer hetzelfde gebleven. Niet het geringste werkje van blijvende waarde dat een nieuwe vorm gaf aan de factuur van het muziekdrama. Noch de eigenaardige proeven van Alban Berg, noch de origi- | |
| |
neele experimenten van Milhaud brachten ons een formule van duurzame beteekenis: niemand slaagde er in aan het wankelend gebouw een stevig steunsel te verzekeren.
| |
Oorzaak van het verval
Waaraan is de teleurgang te wijten van een genre dat vroeger zooveel belangstelling wekte en gedurende drie volle eeuwen een zoo schitterende rol vervulde?
Het antwoord is duidelijk: het wezen zelf van het muziekdrama is de oorzaak van zijn verval. Inderdaad, het gezongen tooneel is een hybrische kunstvorm. Tusschen de dramatische handeling en de muzikale ontwikkeling stijgt steeds een onoplosbaar compromis. Dit dualisme gaf altoos aanleiding tot een strijd voor het oppergezag. Meermaals stelde de zang het drama en de actie totaal in de schaduw, en de vertolker - hier de zanger - oefende en ware tirannie uit, stelde aan componist, librettist, insceneerder, e.a. onvoorwaardelijke eischen; kortom, alles bleef ondergeschikt aan het vokaal effect. De Italianen gaven ons daar potsierlijke staaltjes van...
Afgezien van dit dubbelzinnige karakter, blijft de oorsprong van het lyrisch tooneel verdacht. Terwijl het gesproken tooneel zijn standvastige en steeds hernieuwde kracht schept in zijn innerlijke natuur zelf, komt het gezongen tooneel ons voor als een kunstmatig product, een complex op willekeurige wijze samengewrocht door enkele elegante Florentijnsche dilettanten, die mekaar aanspoorden om het antieke Grieksche schouwspel te doen herrijzen en een nieuwe kunstuiting te scheppen waar tekst, muziek en dans hun vroegere samensmelting zouden terugvinden.
Het gesproken tooneel beantwoordt aan een onbedwingbare volksbehoefte, het strekt zijn wortels uit tot het diep religieuze gevoel van de menigte (cf. het ontstaan van het oud-Grieksch tooneel, en van het tooneel in de Middeleeuwen); het blijft leven zoolang het individu zal voelen en denken, lijden en genieten. Niets dergelijks is te bespeuren in het muziekdrama dat het voortbrengsel is van louter intellectueele bespiegelingen, van een eigendunkelijk besluit.
De opera werd gecreëerd in de salons van Graaf Bardi en richtte zich vooreerst slechts tot een bevoorrechte kaste. Zijn geschiedenis getuigt van hoogten en laagten. De voorstanders van het ‘bel canto’ (dat gewoonlijk ontaardde in vokale misbruiken!) voelden enkel misprijzen voor de dramatiek. Wanneer, later, de Italiaansche opera de plaats gaat ruimen voor de Fransche, wordt ze dadelijk, in het Kader van Versailles, een voorwendsel tot grootsche insceneeringen en een ingewikkeld machinisme. Het ballet viert hoogtij! Doch, de Italianen oefenen weldra terug hun heerschappij uit en dringen gansch Europa hun smaak op voor de vokale virtuositeit. Men moet op de komst wachten van Mozart en Gluck om het lyrisch tooneel uit die modieuze vernedering te helpen. Later zal Wagner dezelfde taak voor zich opnemen! Trouwens, met dezen laatste bereikt het lyrisch tooneel zijn hoogtepunt. Ook zijn conclusie!
| |
| |
| |
De dood van een gesternte
Hoe is de toestand heden?
Hij is onveranderd gebleven. De rol van het lyrisch drama is uitgespeeld. Geen hoop op vernieuwing. Het Florentijnsch experiment, na mooie en dwaze prestaties, is voltrokken. De music-hall met zijn fastueuze tooneeleffecten en, anderzijds, de bioscoop met haar verbluffende mogelijkheden (aan welke verrassingen mogen wij ons nog verwachten?) komt het den genadeslag geven. Zelfs indien men er in gelukken mocht in een operaschouwburg een onberispelijke projectie te geven van den Walkurenrit, zelfs wanneer de zwaan van Lohengrin de Schelde zou afdalen zonder het lachen van jeugdige toeschouwers te wekken, ja, zelfs indien men er toe kwam al die ouderwetschen rommel te vervangen door moderne procédé's, toch zou het geval hopeloos blijven: het lyrisch tooneel sterft uit, zijn heerschappij is ten einde.
De ouderen zullen met ontroering naar zijn briljant verleden terugblikken.
De jonge generatie aanschouwt reeds nieuwe horizonten!
MARCEL POOT.
| |
Elsschot.
Eerst noemde men Elsschot een cynicus. Thans beschouwt men hem officieel als een sentimenteel, die zichzelf in een self-defense van cynisme verschuilt. Beide bepalingen zijn valsch. Elsschot is alleen maar zichzelf, niet cynischer of niet sentimenteeler dan gelijk welk ander sterveling. Doch hij is oneindig eerlijker. Ik ken lui, die voor heel fatsoenlijk doorgaan, maar zich in omstandigheden waarbij een beetje hart en wat gevoel van pas komen, tienmaal cynischer gedragen, ook al weten zij ten gepasten tijde eenen zouten traan te plengen. Trouwens in het dagelijksch leven doen we ons allemaal oneindig cynischer voor dan Elsschot in om het even welk van zijn boeken. Alleen zijn we niet allen even eerlijk als hij wanneer we aan literatuur doen.
H.L.
| |
Poetische Politiek
Voldoende bekend is de politieke poëzie: deze alexandrijnen, bv. waarin, in éénzelfde taal (helaas!) maar door verschillende auteurs, Adolf Hitler geroemd of vermaledijd wordt.
Iets anders bedoel ik echter met ‘poëtische politiek’: het geval dat de staatsman zijn toevlucht neemt tot de Muze om in bekoorlijke, ritmische symboliek zijn opvattingen ingang te doen vinden bij de goegemeente. Een eigenaardig staaltje hiervan lazen wij onlangs in een Amerikaansch weekblad. Bij de jaarwisseling liet keizer Hirohito voor zijn beproefde onderdanen volgend versje drukken:
Sneeuw op de den
De mensch moet zijn als de manlijke den:
Hij wisselt niet van kleur
Al draagt hij de gevallen sneeuw.
| |
| |
Door deze doorzichtige metafoor spoorde de keizer de Japanners aan, onder het gewicht der nederlaag, niet van ‘kleur te wisselen’ door Westersche gebruiken na te apen.
Zoover hebben wij het in ons land nog niet gebracht. Want - voor zoover ik weet - hebben noch Achiel Van Acker den kolenslag, noch senator Frank Baur de koningskwestie in sierlijke haï-kaïs verwoord...
R.B.
| |
Diogenes en de gouden standaard
Spartacus: Diogenes, we gaan een oude dwaasheid onthoofden.
Diogenes: Prachtig.
Spartacus: Ja, je weet wel die oude wet over de waarde der dingen in verband met hun zeldzaamheid.
Diogenes: ? ? ?
Spartacus: Tot dusver tierde de verkeerde meening, dat, wanneer twee staven goud naast mekaar liggen en er dan ene van verdwijnt, wanneer de andere dus zeldzamer wordt, die in waarde stijgt, daar waar ze klaarblijkelijk toch precies dezelfde staaf van hetzelfde goud is gebleven! Wat zeg jij?
Diogenes: Zoek de mens!
Spartacus: ? ? ?
Diogenes: Wat of wie is hoofdzaak en centrum in en van het Heelal?
Spartacus: Zeus, vanzelf.
Diogenes: En wie vertegenwoordigt Zeus op aarde?
Spartacus: De mens.
Diogenes: Wel, dan mag je nooit een zaak op zichzelf beoordelen, en zeker voor een waardeoordeel moet je eerst opzoeken, in welk verband die zaak tot de aardse meester staat.
Spartacus: Maar dat doe ik toch! Het verband ligt in mijn redelijke uitspraak, dat een zelfde staaf geen verschillende waarden kan hebben, ten gevolge van het al of niet bestaan van andere staven.
Diogenes: Je zegt het wèl: dat is een redelijke uitspraak, Spartacus. Maar de aardse meester is niet enkel intellect, hij is ook gevoel. En dàt verband heb je verwaarloosd. Laten we bv. eens twee nachtelijke uren beschouwen: het uur van 4 tot 5, en dat van 5 tot 6 in de vroege ochtend. Die uren liggen als je goudstaven naast mekaar, hun duur is dezelfde, ze behoren tot dezelfde dag, zijn beide aan de nachtrust gewijd, enz. Denk je dat ze gelijk van waarde zijn?
Spartacus: Me dunkt van wel, Diogenes.
Diogenes: O Spartacus, dan ben je voorzeker nog nooit om en bij vijven wakker geworden om te ervaren hoe, na het voorbije uur van 4 tot 5, het dus zeldzamer gewordene van 5 tot 6, het laatste van je nachtrust, nog wel zo zoet is!
Spartacus: Dus...
Diogenes: Nee, je moet het zelf ervaren. Kom, het wordt al laat. We drinken saam nog een dubbele kruik Pisistratoswijn. Dan zal
| |
| |
vannacht, om en bij vijven, een bepaald orgaan je ter fine van het nodige wel wekken en je van de juistheid overtuigen van de wet der gouden staven.
| |
Diogenes verbroedert zich met Oblomov
Ik heb zopas Gontsjarov herlezen, en het wordt me steeds duidelijker wat de uitspraak betekent, dat die Russische classicus evenzeer een dichter als een criticus is. ‘Oblomov’ is niet enkel ‘oerlui’, hij is ook ‘eindlui’. Ik herken in hem mijn kleine èn ook mijn grote broer. Zijn vadsigheid is die van het ochtendgrauwen èn van de avondschemer. De geschiedenis der beschaving kent drie grote stadia: 1o een loom ontwaken; 2o doen en denken, en denken en doen; 3o het weer wegzinken in droom. Als geheel verkeert het mensdom tans in stadium II, maar bepaalde types kunnen achter of voor wezen. Geleerden zijn het nog niet eens, of zgz. primitieve volkeren, als negers, kaffers, e.d., achter dan misschien wel voor zijn. Boeddha, die in de woestijn onder een boom ging zitten mijmeren, was ongetwijfeld voor, en Oblomov - en hier moet het ‘mysterie’ der Slavische ziel liggen - was beide. Voor de criticus Gontsjarov was hij achter, en met al zijn uitgespaarde levenskrachten heeft Rusland, als de U.S.S.R., een daverend IIe stadium ingebeierd. Maar voor de dichter Gontsjarov, was hij vóór. Na veler eeuwen hartstochtelijk doen en denken, heeft de Engel van de Droom hem met zijn vleugel beroerd, denken en doen keerden zich naar binnen en hij werd roerloosheid. Een menselijk afbeeldsel, in het heel kleine, van die languit in het Heelal of het Alniet gestrekte Zeus, in en door wiens slaap al ons denken, doen en zelfs dromen, gebeurende is.
J.D.
| |
Plant boomen!
Is er iets karakteristieker voor ons Vlaamsche landschap dan boomen, nogmaals en nogmaals rijen van boomen? Als gordijnen van groen zijn zij over onze landouwen gespannen, de bermen langs, de straat- en waterwegen langs: alsof het heele land nog, net als in vroeger eeuwen, beboscht was, dan wanneer zij slechts schermen meer vormen waar tusschendoor de roode pannendaken blekken.
Wie ooit op de heuvelkammen uit Zuid-Vlaanderen of Brabant heeft gewandeld, of ergens een uitkijktoren heeft beklommen, weet voor altijd dat er niets eigeners, niets meer van ons is dan zoo'n Vlaamsch boomenlandschap waarin rood en groen elkaar afwisselen en, hoe verscheiden ook, harmonisch versmelten. En wie zou ongevoelig blijven voor de schoonheid van een oude, stille vaart, met rimpelloozen waterspiegel? Riet en lisch groeien langs de grasbermen, gemoedelijk hangen de populieren er over...
Met deze boomenweelde langs straten en waterwegen is het thans erbarmelijk gesteld. Reeds voor den oorlog heeft zij geleden van de olmenziekte, deerlijk gehavend is zij uit de bezetting gekomen. Bij duizenden immers werden beuk en kanada geveld: er was geen of te
| |
| |
weinig steenkool; het hout voor ramen, daken, meubels en wat verder bij den wederopbouw behoort is duur en zeldzaam; zooveel werd vernield, verbrand of is versleten...
Zonder zijn, om zoo te zeggen klassieken tooi, wordt ons land met den dag leelijker. Willen wij dit land onbewoonbaar maken voor onze kinderen en kindskinderen? Tegen de ordelooze lintbebouwing wordt eindelijk opgetreden, wij merken de eerste vruchten van een al te schuchtere urbanisatiepolitiek. Maar even dringend noodig zijn maatregelen, drastische maatregelen van particulieren, van staats-, provincie-, en gemeentebesturen om de ontbossching te keer te gaan. Er ligt werk voor den boeg van de Commissie voor land- en stedenschoon, van den Vlaamschen Toeristenbond, van de bevoegde ministeries van Openbare Werken en van Landbouw.
Plant boomen!
J.K.
| |
Vrijmoedigheid, dochter der vrijheid...
In het Fransche weekblad ‘Carrefour’ schrijft Jean Galtier-Boissière op 9 November 1945:
‘René Gérin, pacifiste, a eu tort de collaborer à l'OEuvre de Déat, lécheur de bottes de généraux allemands. Mais la condamnation de ce critique littéraire parfaitement désintéressé, à huit ans de travaux forcés, par un jury d'hystériques, est un scandale! Il faut obtenir la révision de ce jugement inique.’
en verder:
‘Pendant l'occupation, combien de Français moyens étaient pour Pétain dans le présent et pour de Gaulle dans l'avenir!...’
Bij het lezen van deze vrij scherpe, en van deze gedésabuseerde uitlatingen, dringen zich twee overwegingen op:
1o) Dat, onder de vijandelijke bezetting, mutatis mutandis, dergelijke vrijmoedige critiek door het Pétainisme en alvast niet door het Duitsche gerecht zou geduld geworden zijn. Deze vaststelling illustreert voldoende het verschil dat bestaat tusschen een democratisch en een autoritair staatsbestel.
Ik herinner mij steeds met veel genoegen de discussie die, in den schoot van een Vrije-Tribune-vergadering, een Liberaal-van-den-ouden-stempel aan den stok bracht met een jongen bewonderaar van het autoritarisme. De ouwe-trouwe volgeling van Voltaire verweet dit autoritarisme te zijn ‘un régime liberticide’. Hierop reageerde de jonge man: ‘Vrijheid? Vrijheid?... Wat is de Vrijheid?...’ met een spottende vrijpostigheid, als ware hij de Pontius Pilatus die, toen het er op aankwam een bepaling te geven van de ‘Waarheid’ al even sceptisch ongegeneerd deed. De grijsaard-naar-mijn-hart liet zich echter niet uit het lood slaan en repliceerde: ‘Mijn jonge vriend, ik zal het u zeggen: De Vrijheid is de faculteit die u van avond toelaat in deze vergadering uw antidemocratische theorieën te verdedigen; faculteit die mij zou ontzegd worden moest ik, op dezen avond, in het land uwer droomen, mijn opvattingen willen kond doen...’
| |
| |
Een tweede overweging is dat, vooralsnog, in onze Belgische publicistiek, dergelijke vrijmoedigheid à la Galtier-Boissière, mutatis mutandis, kwalijk denkbaar is. Dat ze zich echter, vroeg of laat, ook zal kond doen ligt in de lijn der waarschijnlijkheden. Intusschen zal het interessant zijn vast te stellen met welke vertraging, met welke ‘décalage’ op de Fransche voortvarendheid, dit verschijnsel zich in ons land zal voordoen. Pour prendre date, hebben wij dan ook den datum ‘9 November 1945’ onderlijnd...
R.B.
| |
Academisch asylrecht.
Zooals u zeker weet - en, zoo u het niet weet, dan zal onze vriend Toussaint van Boelaere het u gaarne vertellen - weigert de Koninklijke Vlaamsche Academie halsstarrig over te gaan tot de ‘zuivering’ onder haar leden. Het ligt niet in onze bedoeling, in deze kwestie, positie te kiezen of een oordeel ten beste te geven, dat trouwens van het reinste dilettantisme zou getuigen; maar wel te wijzen op het opmerkelijk verschijnsel: dat de Académie Française, in deze aangelegenheid, een analoge houding aanneemt als de minder wereldberoemde, maar niettemin even voorname en haast even verdienstelijke Vlaamsche zusterinstelling.
Moeten wij Aragon gelooven (‘Les Lettres Françaises’, 5 April 1946) dan zou, na de Bevrijding, niemand minder dan generaal de Gaulle ‘in eigen persoon zich tegen de epuratie van de Fransche Academie verzet en verhinderd hebben dat Pétain met het gewenschte “éclat” uit zijn academiezetel gelicht werde...’.
Den overwinnaar van Verdun werd de maarschalkstaf uit de vuist gerukt; maar ‘l'habit vert’ werd hem gelaten...
Zoo deze verklaring juist is, dan zou de Gaulle Pétain in twee personaliteiten gesplitst hebben: een politieke, die gevoegelijk door het Gerechtshof tot de hoogste straf mocht veroordeeld worden en een academische, welke taboe diende te blijven.
Aldus zou ten bate der Academieën een geestelijk asylrecht in het leven geroepen zijn. Moge het besef van het bezit van dit privilegium de leden van deze doorluchtige genootschappen niet naar het hoofd stijgen en hen veeleer aansporen om - althans voor wat de Vlaamsche instelling betreft - eindelijk eens het bekende distychon te bewaarheden:
R.B.
|
|