| |
| |
| |
Kronieken
De universaliteit der Russiese literatuur
De vraag, welke het aandeel is van de Soviëtliteratuur in het artistieke en culturele wereldpatrimonium, is éen van het zevental essentiële vragen, die ieder denkend, levend en goed-willend mens, dat is elke waarachtige en volledige mens, zich tans, na verloop van het overwinningsjaar 1945, zedelikerwijs hoeft te stellen, zo hij dat al niet uit eigen zielsaandrang heeft gedaan.
Op het stellen van die vraag stond, gedurende vier neomediëvale jaren, de straf Dachau, Buchenwald, etc. Dat zal zeker voor gevolg hebben gehad - de, en onze, natuur is nu eenmaal zulk een lieve evenwichtsmachine - dat millioenen zichzelf toen in stilte die vraag hebben gesteld. Des te meer daar de nieuwe Teutonen zichzelf nooit het verbod hebben opgelegd die vraag luidop te stellen, om er dadelijk en nog veel luider het leugenachtigste antwoord op te geven, dat de menselike historie, die nochtans van geen klein gerucht meer vervaard kan wezen, ooit te horen heeft gekregen.
Die vier jaar stille vragen, die vier jaar schreeuwende leugenantwoorden, en de vele jaren van systematies gekwebbel of doodzwijgerij er voor - dat alles saam maakt tans, voor alle weldenkenden en die ook wel willen handelen, het stellen van genoemde vraag, tot een zedelike plicht.
| |
| |
Want het is geen academiese vraag, noch een vraag van wat men, door het ‘literatuur’ te benoemen, tot de onschadelike maar ook onnutte regionen van de literatuur-op-z'n-smalst zou willen beperken.
We staan, we hoeven te staan, en na deze grootste, afschuwelikste, en, naar mogelikheid, laatste aller oorlogen moge het niet banaal klinken: op de drempel van een nieuwe tijd. Een tijd die beter zal moeten wezen dan de vorige, zo men de straffende ramp waarmee alle menselike verkeerdheden steeds zichzelf corrigeren, ditkeer niet tot een aardverdelgende omvang wil zien groeien.
Om beter te doen dan vroeger, beschikt het mensdom over middelen en mobiliën. De middelen, dat is de wetenschap, kennen en kunnen, penicilline... maar ook de atoombom. D.w.z. dat, zoals alle middelen, de wetenschap maar nuttig kan wezen, zo ze bestuurd wordt, met name door mobiliën. Die mobiliën, dat is niet ons koele, verstandelike verstand, al mag het ook geen heethoofdigheid wezen. Het is ons warme verstand, onze geest en onze ziel, dat menselikste of goddelike van de mens.
Die mobiliën zijn onze wens naar menselikheid, of naar instructie in menselikheid. En die instructie moeten we uiteraard putten uit datgene, waarin eeuwen menselikheid zich, metterdaad en in verzuchting, het zuiverst en duurzaamst hebben geboekstaafd: uit het literaire wereldpatrimonium.
Rusland, de Soviët-Unie, als het Rijk van een der grootste wereldvolken, heeft onvermijdelik in dit patrimonium een belangrijk kwantitatief aandeel. Kwalitatief is zijn aandeel al om deze twee redenen van gewicht: omdat, zo we vandaag kunnen zeggen, dat we op de drempel van een nieuwe wereld staan, zoals een merendeel van mensen hem wensen èn behoren te wensen, krachtens een mobilium of norm van menselikheid - dit, in zeer grote mate, aan de strijd van het Russiese volk is te danken; en omdat over zekere aspecten van die nieuwe wereld, de Soviët-Unie een ideologiese zienswijs heeft, die ze sinds een kwarteeuw metterdaad aan 't uitwerken is.
Ziedaar waarom, met méér dan klem - waarom het tans eis is, onze uitgangsvraag te stellen: welk is het aandeel van
| |
| |
de Soviët-literatuur in het culturele en artistieke wereldpatrimonium? - en er ook duidelik en met beredeneerde overgaaf een bevredigend antwoord op te geven.
De bedoeling kan natuurlik niet wezen, een cijfer voor dat aandeel te vinden. Cijfers behoren tot het domein der wetenschap en niet van de zielsmobiliën. En een antwoord als ‘groot’, ‘reusachtig’ of ‘schitterend’, is nog een soort van cijfer. We moeten een dieper en essentiëler antwoord willen, dat tevens, zoals het in deze zone van geestelike waarden passend is, het waarom van zichzelve levert. Het antwoord dat ik hiermee zou willen voorstellen, ligt in de éne term: universaliteit. Het aandeel van de Russiese en Soviët-literatuur in het wereldpatrimonium, is er een van universaliteit, wat tevens een bepaling en een verklaring van de waarde dezer literatuur geeft. Waarop ik steun om de Russiese en Soviëtletteren universeel te noemen? Op natuurlik vrij veel. Maar het is een beproefd waarheidje, dat grote waarheden zich ook aan eenvoudige feiten laten demonstreden. Laat ik dan twee zulker eenvoudige feiten uit mijn onmiddellike en persoonlike ervaring mogen aanhalen.
Ik werd sinds de Bevrijding enkele keren links en rechts uitgenodigd, om een schaar toehoorders van inderdaad zowel links als rechts, over de Russiese literatuur te onderhouden. Nu heb ik me daar de volgende onschuldige proefneming bij veroorloofd: toen ik voor rechts stond, heb ik een beetje veel links gegeven, en toen 't voor links was, nogal rechts.
Ik verklaar nader. Verleden winter stond ik een paar keer voor een auditorium, met vrij overwegende communistiese tendentie. Ik heb toen met nadruk ook Boenin, Sjmeliov, Merezjkovski c.s. behandeld, tot en met zelfs die witte liederaar Viërtinski, een soort van Russiese Tino Rossi van 20 jaar geleden, maar ik zeg wel: een Russiese, en dat betekent veel.
Van de zomer dan, was ik geïnviteerd om te spreken op een klein landjuweel of haagspel, dat in de tuinen van een pastorie plaatsvond. Het publiek was overwegend katholiek, en ik heb hun voorgedragen uit Maiakovski, die Marinetti der Russen, maar ik zeg weer: ‘der Russen’, en, nog bepaaldeliker: der Soviëts.
Welnu, in beide gevallen, links of rechts, is de reactie dezelfde geweest: een reactie van op z'n minst heel veel
| |
| |
belangstelling, om niet te zeggen van sympathie, of soms zelfs van stil enthusiasme. Voor mij was het telkens een kleine maar afdoende proef op de som van de universaliteit dezer literatuur.
De Russiese en Soviëtliteratuur zijn inderdaad perfect éen. Dat beseft de communist, wanneer hij verneemt dat de witte en mystieke Sjmeliov, ook de auteur is van dat onvergetelike ‘Kellner’-boek, dat zeker zijn vlam heeft gevoegd bij het losbranden van de Revolutie van 1905, die ‘generale repetitie’ voor de Bolsjevistiese Revolutie van 1917.
En toen die pastoors daar zaten te luisteren naar het donderende, nieuw-Bijbelse geluid van Maiakovski, hebben ze zeker aan de uitspraak van Dostoiëvski moeten denken: dat het Russiese volk, het volk Gods is, de nieuwe Messias - en aan die andere uitspraak, van de dichter Tioetsjev: dat je Rusland niet naar geijkte maten kunt meten, maar dat je in Rusland moet geloven.
Zó éen zijn zelfs de Russiese en de Soviëtliteratuur, dat eens éen en hetzelfde werk, met name het beroemde poëma ‘De Twaalf’, van Alexander Blok, dat men de ‘de profundis’ der Russiese Revolutie heeft geheten, tegelijk als vaandel van witten èn roden kon worden gezwaaid. Die eenheid van de Russiese en Soviëtliteratuur bewijst zijn universaliteit, en die universaliteit laat zich verklaren door het genre dat de Russiese literatuur kenmerkt van zijn oudste voortbrengselen af: dat befaamde, zgz. ‘Russiese realisme’, een genre dat alle schakeringen van Poesjkin tot Maiakovski toelaat, maar wel de mooiste synthese van werkelikheidszin en idealisme is, die de wereldliteratuur kent. Door dat genre is de Rusiese literatuur tot 1917 één voorbereiding van 1917 geweest; zij was rééds Soviët-literatuur in de bredere zin des woords. En door datzelfde genre blijft de Soviëtliteratuur in de engere zin van 't woord, éen prachtige voortzetting en uitwerking van zijn verleden.
Gontsjarov heeft Oblomov wakker geschud - het resultaat is Ilia Ehrenburg's ‘Tweede Scheppingsdag’. Ziedaar, aforisties uitgedrukt, de verhouding oud en nieuw in de Russiese letteren.
Het aandeel van de Soviëtliteratuur, en dat is dus de gehele Russiese literatuur, in het wereldpatrimonium, dat aandeel
| |
| |
is dus dat van een genre van zowel idealen als werkelikheden: algemeen-menselike van die moderne aartsvader Maxim Gorki, pedagogiese van een Makarenko, strijdbare van een Nikolai Ostrovski en een Alexei Tolstoi, sociale, economiese, industriële van een Gladkov, een Sjolochov, en weer allerhande van een Fiëdin, een Kataiëv, een Tichonov - maar allen éen door het mobilium mens en menselikheid, en allen nooit meer uitwisbare namen in het geschiedboek der wereldletterkunde.
De universaliteit van de Russiese en Soviëtliteratuur kan dus worden verklaard door de traditie van het Russiese of idealistiese realisme. Maar dit genre-zèlf zal ten slotte wel geen andere verklaring hebben dan de aard en de geest van zijn Volk. Zo kan nu eenmaal alle wezenlike kunst voor het leven, ook slechts uit dat leven komen.
Men heeft het misschien indertijd té veel gehad over die mysterieuse Slaviese ziel; vandaar dat een reactie niet uit kon blijven. Na hersteld evenwicht kunnen en moeten we evenwel opnieuw erkennen: het is, als Dostoiëvski heeft gezegd, een uitgelezen volk, en het beste goed van dat volk, zijn literatuur, wat kan zijn aandeel in de wereldliteratuur anders wezen, dan onschatbaar en voorbeeldig?
De invloed van de Soviët- op de andere literaturen is dan ook maar al te duidelik, voor die 't wil zien en erkennen. En de beproevingen van de oorlog, en de wijsheid die deze als alle beproevingen meebrengen, zullen zeker de werking van die invloed nog in ruime mate hebben versterkt en verhaast.
Ziehier, om ons tot onze eigen letteren te beperken, en God weet nochtans op hoeveel mijlen afstands ze van steppe en Oeral bloeien, een Verzetsvers uit de beginjaren van Nederland's bezetting:
Ik sla de trom, het is geen tijd voor zingen,
voor maanlicht, minnepijn en mooie dingen... etc.
nadat een ander dichter 't reeds uit had geschreeuwd:
Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt,
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt,
verzwelg mij, smeek ik...!
't Is niet moeilik hierin de Russiese klank te horen. De Duitsers hebben ons wijs willen maken dat de Soviëts ge- | |
| |
meenschapsautomaten fabriceren, ook in de letterkunde. Dat deden veeleer de Duitsers zelf. Maar de Soviëts zullen wel wijzer zijn. Hun kunst schakelt de individuele lyriek niet uit. Alles van de mens, zelfs pathologies, is ten slotte goddelike stof.
Maar vóór alles hebben ze aandacht gevraagd voor het ethiese, waartoe nu eenmaal het sociale en economiese behoren, en dat ten slotte ook Platoon, nochtans zo verliefd op het schone, als eerste eis op aarde beschouwde, zo je je schoonheidshemel eens wil verdienen.
Die les van ethica is de kern van de universaliteit der Soviëtliteratuur en haar heerlike aandeel in 's werelds patrimonium aan edele en edelmakende goederen. We zullen er haar nooit genoeg om kunnen danken.
JOHAN DAISNE.
| |
| |
| |
Kantteekeningen bij het jongste spellingsbesluit
Het besluit van den Regent, gedagteekend 9 Maart j.l. en medeonderteekend door den Waalschen oud-minister van Openbaar Onderwijs den hr. A. Buisseret, is dus in het Belgisch Staatsblad van 5 April verschenen. Natuurlijk bekrachtigt het, zonder eenig voorbehoud, het compromisvoorstel dat door de gemengde Nederlandsch-Belgische commissie te 's-Gravenhage op 1 Februari 1946 goedgekeurd is geworden.
Is deze nieuwe regeling goed of slecht?
Voor de eenen, de ouderen van dagen in het bijzonder, gaat ze te ver, voor anderen niet ver genoeg. Voor de schoolgaande jeugd heeft zij de bekoring van het nieuwe. Ook het onderwijzend personeel is meestal pro, al biedt deze ‘vereenvoudiging’ typische moeilijkheden en al is de toestand, wat de geografische benamingen betreft, voorloopig vrij verward.
Zeker lijkt althans dat de nieuwe spellingsregeling voor een aanzienlijk tijdsbestek zal gelden: de procedure is ingewikkeld, de beide regeeringen hebben zich immers plechtig verbonden voortaan slechts in overleg meer te handelen. Zij had ongetwijfeld veel dieper kunnen ingrijpen en, naar het oordeel van logicistische geesten heeft ze te angstvallig het traditioneele woordbeeld geëerbiedigd. Zij denken aan de gelijkschakeling van ij en ei, van au en ou, aan het achtervoegsel lijk, aan de schrijfwijze van den ee-klank, enz.
Het dient erkend dat op al deze punten de commissie uiterst conservatief opgetreden is en wij nog ver, hopeloos ver zijn van een ideale phonetische spelling zooals het Spaansch, het Tsjechisch en andere talen ze kennen.
Naar een anderen kant hebben wij den indruk dat de Vlaamsche sectie van de gemengde commissie haar slag heeft thuisgehaald waar zij een scherpe scheidingslijn
| |
| |
wenschte te trekken tusschen een uiterlijke spellingswijziging en elke regeling die, rechtstreeks of onrechtstreeks, het wezen van de taal aanraakt. Aldus werd de voor Vlamingen zoo hinderlijke voornaamwoordelijke aanduiding verworpen: De koe en zijn kalf. De lamp, - daar staat hij... Een subcommissie zal de geslachtslijst herzien en in afwachting wordt braafjes de De Vries en Te Winkel-lijst behouden. De schrijfwijze van de bastaardwoorden en van de geografische namen zal ook nader bepaald worden. Het gebruik van de buigings-n wordt echter vrij.
De doem van elk compromis is dat het niemand heelemaal bevredigt. Voor ons komt het er in dit geval hoegenaamd niet op aan te weten wie, van de (vroegere) vereenvoudigers of van de (vroegere) conservatieven, percentsgewijze berekend, den slag thuishaalt. Op gevaar af beide groepen te ontstemmen, geven wij hier uitdrukkelijk als onze meening te kennen dat het ons geen zier kan schelen. Van tel is alleen de zaak die wij dienen, de alles-domineerende eenheid van de Nederlandsche taal, en die vindt er baat bij. Dat doet voor ons de deur dicht.
In Nederland tobt men sinds elf jaar met twee spellingen en was rondom dit vraagstuk een onverkwikkelijke strijd van groepen en personen ontbrand, waarin ook kwesties van eigenliefde een rol speelden. In bepaalde kringen, waar men den mond vol heeft van leuzen als Orde en Eenheid, legt men het er thans blijkbaar op aan tot die vóóroorlogsche verwikkelingen terug te keeren, door te probeeren de wettelijke regeling van het nagenoeg eenparig goedgekeurd compromis op de lange baan te doen schuiven. Voorwendsels ontbreken daarbij natuurlijk nooit en, zoo wij goed ingelicht zijn, zoeken deze echte troebelwatervisschers thans bondgenooten in het Zuiden.
Dit Zuiden is tot nog toe vrijwel buiten het Hollandsch gekibbel over de spellingskwesties gebleven. Wel hebben wij in Vlaamsch-België voor den oorlog enkele tamelijk hevige woordenwisselingen gekend, die evenwel geen aanleiding hebben gegeven tot gekanker en persoonlijke aantijgingen.
Complotten (!) en macchiavellistische plannen (?) bestaan dan ook alleen in de verbeelding van enkele Hollandsche philologen, die dadelijk warm loopen als het over zoo'n
| |
| |
schijnbaar onschuldig onderwerp als de spelling gaat.
In de strijdpositie waarin wij ons in Vlaamsch-België volens nolens altijd eenigszins bevinden ten overstaan van de taal en de cultuur van onze Waalsche landgenooten, voelen wij het allen wenschelijk aan, dat orde en eenheid zouden heerschen, zonder dat wij ten eeuwigen dage gaan vitten over bijkomstigheden.
Het (jonge!) prestige van onze taal en van onze cultuur staat hierbij op het spel. Daarom zijn wij van meening dat de commissieleden die, uitsluitend met een hooger eenheidsdoel voor oogen, toegestemd hebben in de lichte, bij het jong-Hollandsch publiek sinds elf jaar ingeburgerde veranderingen aan het woordbeeld, doch die zich tevens schrap hebben gezet tegen de veralgemeening van wijzigingen die niet, of nóg niet beantwoorden aan de evolutie van de Nederlandsche taal in het Zuiden, onzen dank verdienen. Bij het behandelen van een belangrijke ‘aangelegenheid des geestes’ hebben zij blijk gegeven van een ruim begrip.
Hoezeer deze geest van verzoening en toenadering verschilt van den vooroorlogschen, beseft men pas wanneer men terugdenkt aan het zgn ‘dictatoriale’ optreden van oud-minister Marchant in 1934, buiten voorkennis van de Belgische autoriteiten. Als ‘tegenzet’ kwam twee jaar later een aanschrijven van den toenmaligen Minister van Openbaar Onderwijs, Mr. Julius Hoste, die terecht als een ‘oorlogsverklaring’ werd opgevat:
‘Ik heb de eer te uwer kennis te brengen dat er geen spraak kan van zijn, in de Belgische scholen Nederlandsche boeken in te voeren welke in een andere spelling zijn geschreven dan die in 1864 door de regeering vastgesteld (spelling van De Vries en Te Winkel).’
Een muur werd aldus opgetrokken tusschen het Belgisch en het Nederlandsch onderwijs, en dat door iemand als de heer Hoste!
Niet op dien muur kwam het aan, dat spreekt vanzelf. Bewezen moest worden dat een Belgisch minister op zijn gebied even eigenmachtig kon optreden als zijn Nederlandsch collega! Thans zitten twee gewezen ministers de vergaderingen van de Spellingscommissie voor en sluit een van dezen, de heer Hoste, zich aan, zonder enthoesiasme
| |
| |
wellicht doch vol goeden wil, bij de langdurig besproken en rijpelijk overwogen gemeenschappelijke conclusies.
Hulde!
Eens de beslissing in Nederland definitief gevallen - en wij begrijpen dat het hiermee niet zoo vlot van stapel kan loopen als in België - moet o.i. de regeering te onzent systematisch en in alle kalmte verder leiding geven.
Zij zal dus - desnoods na raadpleging van een Commissie van advies - de noodige maatregelen nemen om tegelijk in haar eigen bestuur en bij de ondergeschikte machten - provincies, gemeenten, parastatale instellingen - binnen de drie jaar de nieuwe spelling ingang te doen vinden en verplichtend te maken.
Alleen bij het onderwijs moet wellicht eenigszins anders te werk worden gegaan, zelfs indien hierbij eenige particuliere belangen in het gedrang komen. Het spreekt immers vanzelf dat kinderen uit beginklassen na de groote vacantie niet eerst nog enkele weken of maanden de oude spelling zullen aanleeren vooraleer met de nieuwe kennis te maken. Leerlingen die de school verlaten kunnen eventueel de laatste dagen van het jaar besteden aan enkele oefeningen in het omspellen. Onderrichtingen hieromtrent zijn in de maak.
JULIEN KUYPERS.
| |
| |
| |
A. Roland Holst en Bertus Aafjes
Enkele maanden na de bevrijding van Nederland kreeg ik door een gelukkig toeval de Engelsche uitgave in handen van den dubbelen bundel gedichten, dien Louis Aragon in den bezettingstijd te Londen heeft doen verschijnen: Crève-coeur en Les Yeux d'Elsa. Zonder nu te willen spreken over de verdiensten van Aragons poëzie, die vele zijn en dus een afzonderlijke behandeling waard zouden zijn, terwijl het mijn taak is mij met andere dichters bezig te houden, heeft één feit mij, als Nederlander, bijzonder getroffen en het is daarop dat ik een oogenblik de aandacht wil vestigen.
In Nederland gold en geldt het als iets bijna onvergeeflijks voor een dichter, die gedurende de onderdrukking der vrijheid en der persvrijheid in het bijzonder aan den goeden kant heeft gestaan en wien het vernederend of onmenschelijk lot van zijn landgenooten ter harte ging, indien hij niet tot in zijn poëzie toe blijk heeft gegeven van zijn verzetsgezindheid, indien hij niet zijn Muze het gepantserd strijdkleed der Amazonen heeft aangegord.
Hij moge dan als maatschappelijk mensch zijn vaderlandschen plicht hebben vervuld, hij moge goed en soms bloed hebben geofferd voor de zaak der vrijheid en der democratische beginselen, hij moge hebben gesaboteerd waar het maar mogelijk was, - dit is niet voldoende: als dichter wordt van hem geëischt, dat hij dien geest van weerstand nogmaals, en nu met kracht van woorden, zal hebben geopenbaard. Het moet worden gezegd: velen hebben de schoonheid der litteraire kunst en haar traditioneele vormen verwaarloosd of verzaakt terwille van een in de verte nog wel met de kunst der letteren verwanten en van prosodische structuren gebruik makenden vorm van appèl aan het geweten van het volk, dat men voor langzaam inslapen of voor ver- | |
| |
zwakking van het verantwoordelijkheidsbesef wilde behoeden. Zij deinsden niet terug voor een sentimenteele rhetorica, welke men vóór den oorlog zou hebben verworpen, maar die nu van wege haar aangrijpend accent niet slechts wordt aanvaard doch zelfs wordt beschouwd en bewonderd als de literatuur, die in tijd van nood uitsluitend acceptabel is geweest.
Men zal begrijpen, hoe zeer ik dus was verrast door Aragons verzenbundels. Immers, hij, die als een der vurigste en vermetelste leiders der maquisards, als een overtuigd communist, heeft gestreden in de moeilijkste omstandigheden, waagde het blijkens zijn gedichten niet, zijn hoogsten plicht als dichter ontrouw te worden: hij bleef zich van zijn roeping en verantwoordelijkheid als kunstenaar voortdurend bewust; hij wist dat hij, dichtend, een dichter zou moeten zijn en niet slechts een door politieke drift of humanitair mededoogen gestuwd man, die in plaats van de schoonheid aan de taal te ontlokken, er de verontwaardiging van den verdrukte, de overredingskracht van den pleiter of de smartkreet van den machtelooze aan meent te mogen en moeten opdringen. Aragons liefdeslyriek gewaagt van ontroeringen, die van elken tijd en dus van buiten den tijd zijn, in dien zin, dat zij weliswaar in haar verschijningsvormen verschillende schakeeringen der aan den tijd gebonden werkelijkheid weerspiegelen, doch naar haar innerlijk wezen spanningen van eeuwigen aard vertegenwoordigen als fundamenteele elementen van het menschelijk leven. En ook voor zoover Aragons lyriek een reflex van den bitteren strijd opvangt, dien hij doorleefde, blijft zij vervuld van den toon der zuiverste vervoering, streeft zij naar de melodische verrukking van het smettelooze lied. Deze strijder is dichter zoodra hij schrijft en heeft het niet gevoeld als een zonde tegen den nationalen en internationalen geest, dat hij terzijde van den tijd aan zijn diepste kunstenaarsroeping heeft gehoorzaamd.
Gedurende de bezetting van Nederland is er in het geheim veel poëzie gepubliceerd, die niet tot de zoogenaamde verzetspoëzie behoort, maar het zijn vooral debutanten geweest die van deze gelegenheid tot uitgeven gebruik hebben gemaakt, toen er geen tijdschrift-redacties en poëziecritici waren, om hun onverantwoordelijke publicatiebegeerte te breidelen of hun zelfoverschatting te gispen. Hierover dan ook verder
| |
| |
geen woord. Wèl wil ik de aandacht vragen voor twee groote gedichten, die, in den tijd van kwellendsten nood en onverdraaglijkste ellende geschreven, eerst na de bevrijding zijn verschenen, beide, ieder op eigen wijze, van een buiten dien tijd geconcipieerde wereldbeschouwing blijk geven en bovendien met de volle toewijding, welke het dichterschap vergt, zijn geschreven: Een Winterdageraad van A. Roland Holst, en In het Atrium der Vestalinnen van Bertus Aafjes.
A. Roland Holst - het zal u bekend zijn - heeft sinds zijn bundel Voorbij de Wegen een evolutie doorloopen, die hij zelf pleegt aan te duiden als een spiraalgang. Afkeer van de wereld heeft hem eerst in romantische vlucht er van weggedreven naar de gewesten van zijn verlangen, ver over zee gelegen of in zijn dichterlijke verbeelding bestaand in een voortijd, toen in de wereld de baatzucht en de macht als heerscheressen nog niet haar satanisch spel met de hulpelooze menschheid bedreven. Diezelfde afkeer noopt hem later, zich met al zijn oorspronkelijke zielskracht te confronteeren met die wereld, waarin hij dagelijks wordt gevangen gehouden. Met een ander aspect is aldus het eerste thema zijner poëzie teruggekeerd. Het grandiose gedicht, De Nederlaag, uit De wilde Kim, stelt hem oog in oog met zich zelf voor, d.w.z. hij meet hetgeen hij krachtens zijn diepste wezen moet zijn met wat hij is geworden krachtens zijn menschelijke creatuur. Uit het gedicht rijst een bijna bovenmenschelijke tragedie der eenzaamheid omhoog. In de reeks korte en om een vaste kern geconcipieerde gedichten uit Een Winter aan Zee wordt de wereld niet meer ontweken, ook stelt hij er zich niet meer tegenover, doch hij betrekt de wereld als een beeldende factor in zijn mystieke mythologie. Zoozeer is Roland Holst doordrongen van de onverwoestbaarheid der oorspronkelijke zielskracht, dat hij de wereld, waarin hij zich ternauwernood en slechts in oogenblikken van mystieke genade kan doen gelden, durft zien als het ten ondergang gedoemde terwille van de bestendiging dier zuivere vermogens, welke door haar worden aangetast en ondermijnd.
Individueele erotische ervaringen, waarin de openbaring van die goddelijke kracht door den dichter als een bindend maar tegelijk verlossend moment was verwacht, doch waarin hij ten diepste was ontgoocheld, worden in Een
| |
| |
Winter aan Zee vergroot en veralgemeend tot de tragiek van de menschelijke existentie in deze van allen adel, trots, zuiverheid en schoonheid vervreemde wereld. Tot een grootsche en weidsche, aangrijpende en profetische klacht is deze wereldvisie geworden in het fragment Helena's Inkeer, een gedicht, dat Roland Holst nog in den oorlog heeft uitgegeven en waaraan hij 25 jaar heeft gewerkt. Het eerste deel dateert van 1918, het tweede van 1943. Wonderlijk mag het heeten, dat beide deelen volkomen bij elkander aansluiten, alweer een bewijs hoe er in het dichterschap van Holst geen sprake is van een ontwikkeling in den gewonen zin van dit woord, doch alleen van een steeds sterker en rijper vermogen, het eeuwige en allesbeheerschende thema van den mensch in de wereld te verwezenlijken op voortdurend grootscher wijze en hier zelfs in een van dramatiek vervulden, door heftige spanningen bewogen, vorm. Het verbeeldt de wraak, die de schoonheid neemt op een wereld die haar - de eenige, die de geringheid van het tijdelijke te buiten gaat - verbant en veracht. Het kan ons dan ook nauwelijks bevreemden, dat Holst daarna Een Winterdageraad heeft geschreven, een gedicht, waarin het leven met zijn ziekte en sterven, met zijn kleinmoedigheid en beperkten gezichtseinder, worden prijs gegeven voor een sterven, dat leven is, voor een dood, die, komend van de overzijde, het bestaan aan dezen kant tot vervoering weet te verhevigen, voor een helderen dood, zooals hij het zoo onvergetelijk eenvoudig uitdrukt. Deze dood, die ook Boutens zoozeer bekend is geweest, is de onverwoestbare zielskracht, die op haar kans wacht en dan het tijdelijk en betrekkelijk bestaan overrompelt en neerdwingt, opdat zij er voor één godzalig oogenblik in volle schoonheid regeeren kan, - een oogenblik van eeuwigheidsduur. In zulke ervaringen herstelt zich het tot zelfvernedering geknecht leven en laat een heugnis achter in den tijd die op deze
eeuwigheidsbeleving volgt, zóó sterk, dat in den dichter het vermogen kan ontwaken die eeuwigheid te bestendigen in den tijd, in zijn gedicht, dat hij schrijft in een kamer die tot de wereld behoort en waar het brood klaar ligt dat hij zal moeten snijden:
En in die stilte na het spelen uit den toren,
die nooit dan enkel in een droom gezien werd, brak
| |
| |
de tijd weer in mij aan. Ik ging de glazen deuren
sluiten, en was alleen weer onder eigen dak,
en in die kamer, die ik niet meer kan vergeten.
Dan, met het laatste van die bladen op mijn schoot,
schreef ik, in de erker bij het westerraam gezeten,
er het gehoorde neer, en sneed het dagelijksch brood.
Op andere wijze dan Roland Holst in Een Winterdageraad heeft Bertus Aafjes het probleem van het bovennatuurlijke in zijn betrekking tot het natuurlijke leven trachten op te lossen, maar evenzeer als Holst in het gebied der verbeelding en niet in regionen, die door het tijdsbewustzijn worden bepaald. De winterlijke afzondering, waarin Aafjes zich het vorig jaar had teruggetrokken, heeft dezen dichter in versneld tempo doen rijpen: de ongunstige tijdsomstandigheden hebben op zijn poëtische ontwikkeling slechts ten gunste gewerkt; terzijde van al het actueele heeft hij zijn menschelijken nood getoetst aan de grondwaarden van het leven en in een sfeer van heldere herinnering is hij ingekeerd tot de bronnen van de bezieling, die het menschelijk leven, boven een kleinen tijd uit, durend kunnen blijven voorzien van bevruchtende kracht. Fragmenten van het groote epische gedicht, dat Aafjes zich heeft voorgenomen te schrijven en dat hij reeds in zijn geheel heeft geconcipieerd, bracht hij uit zijn Friesche ballingschap naar Amsterdam mee en een dier brokstukken, dat een op zichzelfstaand thema behandelt, is afzonderlijk uitgegeven, ik bedoel: In het Atrium der Vestalinnen. Een gedicht, dat als poëtische oorlogswinst mag worden beschouwd, zoowel voor Aafjes als voor de Nederlandsche poëzie, want door In het Altrium der Vestalinnen is Aafjes zoals Nijhoff het uitdrukte toen hij hem den Radermacher Schorerprijs voor poëzie uitreikte, onze jongste meester in de dichtkunst gebleken. Daar ik niet in détails wil treden aangaande de zuiver poëtische verdiensten van dit fragment, dat van een bestendige en onverzwakte bezieling, een rijke, soepele verbeeldingskracht en een in den toon verwezenlijkte levenswijsheid getuigt, leg ik er, naar aanleiding van In het Atrium der Vestalinnen, nog eens den nadruk op, hoe juist het element van tijdeloosheid aan de erotische
problematiek, die van deze poëzie het thema vormt, een naar eeuwige be- | |
| |
ginselen reikende beteekenis verleent. Het is alsof den tijd - en wélk een tijd! - de kans niet gegund is, vat te krijgen op den dichter, wiens diepste bekommering, naast vele van actueelen aard, de menschelijke ziel in haar betrekking tot het lichaam blijft, al heeft hij zich in den tijd dat hij zich met dit tijdelooze bezig hield ook niet minder dan anderen bekommerd, humaan en sociaal bekommerd, om het dagelijksch lot van zijn medemensch. Maar wat hem als dichter het heftigst beweegt en voor hem als dichter het zwaarste weegt, blijft de menschelijke nood en zijn, door geen tijd bepaalde, zich slechts in den tijd openbarende en door den tijd mogelijke, tegenwicht in het zielsdiep eeuwigheidsbesef. Dit besef als een erotischen droom te beleven, in den afgrond van het lichamelijk en dus tijdelijk bestaan, is een geluk dat ons nog altijd beschoren kan zijn. Terwijl de dichter dwaalt door den bouwval van den tempel der Vestaalsche maagden in Rome, verheft de Muze haar stem in hem:
Ik zoek als gij, goddlijke priesteressen,
Een kuischheid die van deze aarde is,
Hartstochtelijk als de vlam der cypressen
En zuiver als het water en de lisch.
Ik zoek voorbij de purperen alkoven
Den ouden Eros, goddelijk en rein;
Ik wil zoo diep in het lichaam gelooven,
Tot waar zijn droomen ongeschonden zijn.
Voorbij aan eeuwen die zijn pracht verminken,
Voorbij aan weemoed en verzadiging,
Tot waar ik uit zijn helle bron kan drinken,
Bij de goden gezeten in den kring.
Apollo reikt zijn hoofd in de planeten,
En hij plant zijn voetzool naakt op den grond:
Ik wil mij nabuur van de sterren weten
En met de aarde één zijn in verbond.
Voortdurend op zoek naar iedere menschelijke kans op verlossing, nog in dit leven, is het hem gelukt het doodsverlangen, waaraan hij te voren leed, in zichzelf te overwinnen en in de erotische ervaring het ideaal van bovenzinnelijke kuischheid te verbinden met de natuurlijke verlangens van
| |
| |
het lichaam: zoo kan hij bekennen, dat de liefde, aardsch naar de lichamelijkheid waardoor zij zich verwezenlijkt, hemelsch is door de zuiverheid, waarmee hij in haar zielsverlossend vermogen gelooft.
D.A.M. BINNENDIJK
Amsterdam, December 1945.
|
|