Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Inleiding tot ‘Mijn Woningen’Men zegt ons: ‘Zoek den Mensch!’: platonisch imperatief en variante op het ‘gnoti seauton!’; want, door dit ‘zoeken’ van den mensch, zal men veeleer het ‘kennen’ van den mensch bedoelen... Mij overvalt echter het gevoel van de onmacht ooit van een imponeerende menschenkennis te kunnen getuigen. De lieve, maar wreede Ninon de Lenclos stelde ons vóór dit maar al te ware dilemna: ‘Il faut choisir: ou d'aimer les femmes, ou de les connaître!...’ Ik heb, helaas, maar al te vaak het eerste alternatief verkozen... Ik ben in mijn leven veel mistroostig en eenzelvig maar daarom eigenlijk niet menschenschuw geweest. Ik hield minder van de ontgoochelende entiteit ‘menschheid’ dan van enkele bepaalde - soms ook ontgoochelende - wezens met wien de lotstoevalligheden als daar zijn: het bijwonen van een tooneelvoorstelling, de praktijk der schoone letteren, het uitoefenen van mijn ambt, mij in aanraking brachten. Geen van hen, hoe intiem ook onze omgang was, heb ik ooit in zijn diepste wezenheid ‘gekend’. Ja, in oogenblikken dat mijn genegenheid, mijn toewijding, mijn vereering voor hen het grootst waren, omsteeg mijn geest vaak een waas van verstrooidheid, die in mij zelfs het ver- | |
[pagina 198]
| |
langen zou verlamd hebben de ‘waarheid van hun ziel’ te doorgronden... Maar, vooraleer in de onmogelijkheid eener volkomen waarachtige menschenkennis te berusten, vraag ik mij af of het begeerde doel ook niet zou kunnen bereikt worden ‘en jouant par la bande’. In plaats van rechtstreeks op den mensch af te gaan om met de methodiek der psychologie of de charlatanerie der psycho-analyse zijn zoo wisselvallig wezen te ontleden, deed ik niet beter de standvastige woningen te memoreeren waarin hij geleefd heeft? Toon mij het huis dat gij bewoond hebt en ik zal u zeggen wie gij waart... Diogenes!... Diogenes!... Hoe onthullend de woning waarmee uw cynisme genoegen nam: de holle ton van een hond!... Mijn vroegere woningen... Ik denk aan haar met de verteedering die een Silvio Pellico zijn Le mie prigioni liet schrijven.Ga naar voetnoot(1) Ik weet waarachtig dat ware, zooals het gevaar dreigde op Sinksen 1944, de villa ‘Eikenland’, te Sint-Michiels-bij-Claven, door een vliegerbom vernield geworden, deze ramp mij een feller hartschok zou gegeven hebben dan het schielijk overlijden van enkele onbekende ingezetenen derzelfde gemeente: inhumane gemoedsreactie die ik natuurlijk ter plaatse niet in het openbaar zou wagen te verkondigen; maar gerust kan mededeelen aan een klein en verlicht gehoor zooals daar zijn: de abonnenten van een Nieuw Vlaamsch Tijdschrift... In mijn liefde voor mijn woningen heb ik één der redenen teruggevonden van mijn instinctieve afwijzing van een maatschappelijk stelsel dat den privaten eigendom niet duldt, alsook van mijn ietwat fantastische zucht naar rijkdommen, die mij zouden in staat stellen eens deze woningen aan te koopen. Ik beken, dat ik niet de noodige energie ontwikkel om langs normale wegen zulkdanig fortuin te vergaderen. Intusschen is het aangenaam zich te vermeien in den droom dat een snel rennend paard, of een dociele roulettenmarmel mij de toovermacht bezorgt die, over nacht, van mij den eigenaar | |
[pagina 199]
| |
maakt van niet minder dan vijf panden staande en gelegen te Borgen, Watermaal, Claven en Sint-Michiels-bij-Claven. In een der fraaie Fred Astaire-Ginger Rogers films, die soms een diepere filosofische beteekenis bezitten dan de doorsnee cinemabezoeker vermoedt, ontrolt zich de volgende stichtende en allegorische episode: Door de reeks misverstanden die nu eenmaal onontbeerlijk zijn om een filmintrigue aaneenterijgen, lijken de danseres en haar partner voor eeuwig gescheiden. Op een avond treedt het desperate meisje een music-hall binnen en stelt vast dat Fred Astaire optreedt met een troep van twintig girls, die allen vóór het aangezicht een masker dragen: het gelaat van Ginger Rogers! Als de danseres aan een ouvreuse vraagt wat dit te beteekenen heeft, geeft deze de diepzinnige verklaring: ‘Because he can't dance with you, he dances with images of you’. Vermits ik niet bij machte ben om met mijn lichaam en mijn meubelen deze huizen opnieuw te betrekken, zoo wil mijn verbeelding aldus ook pogen ze op een ander plan, dan het materieele, en in andere dimensies dan deze der cadastrale geometrie, weer op te bouwen, opdat althans mijn geest als onbetwistbare heer en meester, in deze luchtkasteelen zijn intrek neme. Een verdere overweging spoort mij nog aan dit opzet te verwezenlijken. Sommigen hebben mij mijn litterair amateurisme verweten. Ik erken de gegrondheid van deze kenteekening - al schaam ik er mij niet over. De litteratuur beoefend als een ‘bedrijf’, met zijn kruideniersachtigen concurrentiegeest en zijn zoo ijdel Strebertum, is mij steeds antipathiek geweest. Maar wie ‘liefhebberij’ zegt, zegt meteen ‘beminnen’: geestdriftig ingaan op die plots opwellende neigingen van hart en verbeelding, het voeden en vormen van gestalten met het rijkste bloed, om henzelfswille en opdat de schrijver van hun schoonheid geniete, zoolang de bedwelming duurt der inspiratie, maar ook... het gewillig verzaken zoodra de Vluchtige verflensen gaat... Ik heb nooit, zooals Lodewijk Van Deyssel, de Litteratuur ervaren als ‘een liefde voor Altijd’ maar wel - zooals trouwens alle ‘liefden’ zijn - als een ‘liefde bij tusschenpoozen’ - een begenadiging die men evenmin zoeken | |
[pagina 200]
| |
kan als ontwijken. Welnu, een thema overwegen waarbij de verbeelding gestadig de herinnering zoodanig verbuigt, dat de lezer er geen moment uit wijs geraakt of hij met een roman of met ‘mémoires’ te doen heeft, een thema behandelen waarin tot de geografische plaatsnamen toe nu eens echt, dan weer getrukeerd zijn, is dit niet een je reinste litterair amateurisme: een ideale positie, daar ze tot niets verplicht en alles mogelijk maakt, en niet het minst fantastische droomerijen op het conto der werkelijkheid te boeken en werkelijke gebeurtenissen, moesten ze den lezer aanstoot geven, als onschuldige kinderen eener speelsche verbeelding te laten excuseeren... Ik wil ook even aanstippen dat ik langs dit zijpad van het litterair amateurisme, mijn dochter, toen zij meerderjarig werd, aangespoord heb den Parnassus te beklimmen. Ik raadde haar aan, haar herinneringen neer te schrijven uit den tijd toen wij te Claven het huis No 6 in de Hoedemakerstraat bewoonden. En evenals ik een behulpzame hand had toegestoken toen Annie het fietsen leerde, wilde ik haar nu in den Pegasus-zadel helpen met voor haar de eerste volzinnen neer te schrijven die het noodige élan moesten verwekken: De straat was niet lang maar smal en steeds vol schaduw. Aan het uiteinde echter klaarde het soms bezonde brugje dat de rei overwelfde. Op de vensterbank gezeten, tuurde ik op het middaguur naar dit brugje, waarover moeder naar huis zou komen...’ Mijn dochter voelde veel voor dit plan: maar tot nog toe heeft zij het niet uitgevoerd. Blijkbaar: ‘Pour elle, Pégase est rétif’ en wil het nobele dier maar niet over dit ‘bezonde brugje’, dat in casu tot een litteraire ‘Ezelsbrug’ wordt... Waar mijn afstammelinge vooralsnog in gebreke bleef, en haar pennevaardigheid liever besteedt aan het schrijven van Engelsche epistels naar Amrikaansche cowboys en engineers; wat restte mij anders dan zelf te pogen de heiligdommen te herscheppen? Deze heiligdommen, zooals ze verspreid liggen in ruimte en tijd en waarvan ik niet eens weet of mijn amateurisme hun geografische ligging of de chronologische orde die zij in mijn leven innamen, zal eerbiedigen. Want op het oogenblik, dat ik schrijf (op dezen 4den October 1945) flitst voor- | |
[pagina 201]
| |
eerst door mijn geest de Salon van de Villa Hélène te Watermaal, alwaar, op een Octoberdag van 1912 ik voor het eerst Florica ontwaarde en in het schemerduister reeds verliefd werd op haar ontroerende gestalte, met een hartstocht die nog feller werd, toen mijn zuinige moeder tenslotte toch het gaslicht liet opsteken en ik de zuivere gelaatstrekken in hun verklaarde aanminnigheid kon aanschouwen... Dan plots tuimelt mijn verbeelding ruggelings achterover en zie ik ons huis van Borgen, zooals het was in het jaar 1900. Het groote huis met zijn vijf winkels op het gelijkvloers, zijn salons en vooral zijn Japansche verandah. In deze laatste plaats waren de wanden bekleed met rieten matten, die op hun beurt beprikt waren met Japansche houten maskers, perkamenten waaiers en zijden Geishapoppen. Maar het eigenaardigste der wandversiering bestond hierin dat mijn vader met bamboestaafjes op de rieten paneelen zijn initialen, deze van zijn echtgenoote en van zijn kinderen had laten aanbrengen. Deze monogrammen waren zoodus: C.B., H.D., G.B., F.B., M.B., L.B., en vereenzaamd, B; want op het oogenblik dat mijn vader dezen eigenaardigen inval liet uitvoeren, was mijn komst ter wereld reeds verwacht, maar bleef men nog in het ongewisse over mijn geslacht en den voornaam die mij zou sieren. Na mijn geboorte heeft mijn vader verwaarloosd het ontbrekende initiaal bij te laten nagelen, 't zij dat, door mij te beperken tot de patronimieke ‘B’, hij hoopte mijn individualistische neigingen tegen te werken en mij er toe brengen om veeleer de collectieve familiedeugden te belichamen; 't zij misschien ook omdat er geen bamboestaafjes meer te krijgen waren. Wat er ook van weze: ik ben de jongste telg gebleven... wellicht omdat er geen wandpaneelen voor verdere monogrammen meer overbleven... Deze verandah, waar mijn vader bij het lezen der kranten zich verheugde over den moed der Japanners die de Russen bij Moukden in de pan hakten, werd door den nieuwen eigenaar vernield - althans in haar Japansche gedaante. Dit gebeurde nog vóór dat dichter Raymond Herreman met profetische visie het einde van alle dingen bezong: | |
[pagina 202]
| |
Dit zal vergaan zoo 't al vergaat.
De blijde kreet, de arme bede,
Het lieve en het droef gelaat
En dit papier... en Japan mede.
Lacy! Verbrand zijn de maskers, verbrijzeld de waaiers, gescheurd de Geisha's! En, zooals na een revolutie de monogrammen der dynasten van de gevels der paleizen en Musea gerukt worden, zoo zijn ook onze familiale bamboeinitialen den vuurpoel ingegaan en tot een assche van vergetelheid verworden, waaruit mijn schrijven te vergeefs poogt een ideëele Feniks te doen opwieken... Deze ramp heb ik niet de visu kunnen vaststellen. Ik heb haar alleen vernomen. Maar, nu de Vlaamsche kust van den bezetter bevrijd werd, kan ik nog naar believen de vele hotelkamers van ons huis te Borgen - althans deze die naar de straat uitgeven - aanschouwen. De groote hoekkamer Nummer 7 bezit nog haar vier ramen door dewelke wij op Oudejaarsavond schouwden, geduffeld in plaids en shawls, verwarmd met gloeiende punch, want op de markt speelden, - naar gelang de politieke conjunctuur - de liberale Neptunus-kinderen, of de katholieke St-Cecilia een concert dat van serenade tot aubade werd. De toortsvlammen en brasero's deden de koperen instrumenten fonkelen... Dan was er kamer Nummer 13 - die, omwille van het onheilbrengend getal, door de gasten niet gegeerd werd en zoodus maar voor ons zelve moest dienen. De kwade atmosfeer werd er trouwens bezweerd, doordat onze moeder er een klein altaar had opgericht ter eere van Onze Lieve Vrouw. Een blanke porseleinen Madonna glansde er in het licht van koperen kandelaars. Aan haar voeten een diafane vaas, waarin, in de Meimaand, de tuil boterbloemen gezet werd, die mijn zuinige moeder mij in de Borgensche weiden deed plukken; want Mlle Emilienne de fleuriste van het gelijkvloers, welke ons stellig mooiere bloemen zou geschonken hebben, opende haar winkel pas omtrent 10 Juni. Iederen avond van de Mariamaand werd devotie gehouden. Wij baden voor diverse intenties: ter genezing van zieke verwanten, ter afwering van epidemiën (dreigde de Azia- | |
[pagina 203]
| |
tische cholera niet steeds langs de haven van Marseille binnen te sluipen?) en ook voor een zonnigen zomer die ons hotelbedrijf zou bevorderen. Wij baden het eentonig gemurmel der weesgegroeten, die grauw zijn als de paternosterbeiers welke door onze vingeren gleden; maar ook de innige litanieën van O.L. Vrouw met haar sereene aanroepingen:
Geestelijke roos
Toren van David
Ivoren Toren
Gulden Huis...
De zoete zangerige ritmiek van de litanie bracht mij in een staat van religieuse extaze, waarin de plastische metaforen schitterden met een sensueele bekoring die ik later slechts bij uitzondering in zeldzame geniale gedichten zou terugvinden. Aldus kamer 13: het heiligdom der devotie, der litteraire geestdrift en der kuischheid... De Godinnen zij dank, werden andere kamers tot oorden van een heidensche cultus: de kamers waar, neergevleid op het bed, dat daarom niet steeds het mijne of het hare was, maar ook wel eens een toevallig bed dat zij voor een hotelgast opmaakte - het dienstmeisje met het ééne oor in geflatteerde verrukking mijn stamelend verlangen aanhoorde, terwijl ze, met het andere, angstvallend luisterde of de harde stap van mijn moeder op inspectietocht niet naderde... zoodat het jonge gelaat in mijn geheugen voortleeft met de gespannen uitdrukking van de Bijbel-lezeres in de schilderij ‘De Verboden Lectuur’...
Maar op dit oogenblik - het oogenblik dat de jonge lezeressen wellicht verwachten en verhopen dat deze ‘herinneringen en ervaringen van gemengden aard’ een curieuzen draai zullen nemen - vraag ik mij af of ‘en jouant par la bande’, door met mijn verbeelding verteederd de wanden te laten bestreelen van mijn vroegere woningen: de rieten wanden, de gemarbreerde en deze bekleed met | |
[pagina 204]
| |
banaal behangpapier, met deze schimmen op te roepen van verzwonden Liefde, Familiegeluk, Devotie en Wellust, ik eigenlijk wel beantwoord aan den gestelden eisch: ‘het maandschrift diepen ernst en verrassende kleur bij te zeten?...’ Ik durf mijzelve niet van antwoord dienen...
RAYMOND BRULEZ. |
|