| |
| |
| |
Lisette
Van den eenen dag op den anderen stond zijn besluit vast: hij wou van dat groote pachthof af, waar hij nu, na zijn ouders, sedert jaren boerde. Hij was het effenaf beu. Al die lasten, al dat vee, al dat werkvolk. Twintig hectaren grond te bebouwen; en in den stal achttien koeien; een stier, geprimeerd; vier zware paarden; in het varkenshok, een nest waar men niet wijs uit wordt; en, bovendien, kippen bij de vleet: witte Engelsche, Mechelsche koekoeks, Orpintons, tudjeu, tudjeu! Een hooge pacht, veel werk en slameur en, navenant, de winst karig en vaak nul. Tien meiden en knechten om uw ooren. En ongetrouwd zijn, niet van plan om het nog te wagen. Zijn twee zusters ook niet, de eerste jeugd voorbij: zij kloegen steen en been, want zij hadden het harder voor dan de vroolijke meiden...
Boer Bostwijk werd, van pachter van het aloude Lindenhof, eenvoudig cossaard: hij kocht een drietal hectaren grond, bouwde er een moderne woning op, proper en gerieflijk; legde een grooten boomgaard aan, een grooten moestuin, en bouwde op enkele aren grond, een dozijn serren en broeikassen. Broeikassen voor primeurs: worteltjes, sla, peeën, en zoo meer; serren voor druiven en tomaten. Geen schuur. Geen messing. Alleen dus tuin, weide, boomgaard en serren...
De frissche woning stond gansch alleen, op enkele meters afstand van den straatweg, met op de vensterbanken tal van
| |
| |
potten fuchsia's en pelargoniums, zooals het in Brabant hoort. Een hupsch stalletje, met een afdak voor het gewoon alaam, ladders enz. en de brandstof: hout en kolen - een stalletje dus voor een enkele koe: melk, boter, met nu en dan het kalf. Op een kleinen afstand, een wagenkot, voor de fietsen, de karrewagens, de aardappeloogst in een hoek. Wat veevoeder: één koe en kippen.
Van op den dorpel van zijn woning, dien eersten Maandag van April, keek boer Bostwijk, pijp in den mond, kalm over het verre landschap. Zijn woning stond op een hoogte: zijn blik bestreek dan ook de baan die naar het dorp voerde ginder in den zink, achter de kromming, waar 't kasteeltje van den burgemeester stond. Een steenweg was 't, als overal op den buiten, tusschen onmetelijke velden, zonder boomenrij, leêg. De frissche lucht van het voorjaar heerschte in den aether en overal over de velden, reeds groen van kleur. De morgenstond heeft goud in den mond. Turk, de wachthond, blafte evenwel met razend geweld.
‘Zwijg toch, Turk’, zei de boer, ‘wat vindt ge weêr uit? Er is geen mensch in den omtrek’.
Turk antwoordde met scherp gejank.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg Zenobie van uit de keuken. Een geur van warm brood vereenigde zich met haar woorden en waaide boer Bostwijk in neus en ooren.
‘'t Is weêr Turk die kuren heeft’, verklaarde de boer. ‘Men zou permintelijk gaan gelooven dat de oorlog ook zijn zenuwen overspant.’
‘'t Is nochtans een verduldig beest’, riep Zenobie nog: oh, die geur van versch brood, van fijne zware tarwe, uit den oven waar de laatste kolen van het sparrenhout zwart uitdooven.
‘Zwijg toch, Turk’, maande andermaal de boer. ‘ik geloof dat ge stapelzot aan 't worden zijt. Allee, koest, in uw kot’.
Maar Turk sprong maar telkens en telkens weêr op, t' einde van zijn ketting. Had hij los kunnen geraken, pijlsnel zou hij naar het dorp toe zijn geschoten. Zijn scherp geblaf wees dien weg uit.
Boer Bostwijk hief de schouders op: ‘Zot’, zei hij nog; en was te wege naar het stalletje te gaan, waar Lisette, de
| |
| |
jonge koe, nu ook al loeide: etenstijd. Maar hij bleef staan, nam de pijp uit den mond, en keek scherper toe, de baan naar het dorp uit.
Drie man, op één rij, kwamen uit den zink te voorschijn, de kromming van den weg en 't kasteelken van den burgemeester voorbij. Zwart gekleed, met zwarte muts, en gewapend. Geen Duitschers, neen, geen feldgrauen. Zwarthemden. Uit het dorp wellicht, waar ze sedert kort nu de lakens uitdeelden, den ouden burgemeester ten spijt. Boer Bostwijk trok een verachtelijk gezicht. Snotjongens, luilakken, 't veegsel van de straat.
Zenobie kwam juist voorbij met den dampenden emmer voeder. 't Ontbijt van Lisette. Het voeder rook zwaar en krachtig.
‘Wat is er, Boer’, vroeg ze zacht. ‘Ziet ge iets?’
‘Neen,’ zei hij. ‘Daar is niets. Wat zou er wel kunnen zijn?’
Zijn stem klonk hard en nijdig.
‘Is er soms onraad?’ dacht Zenobie luid op.
‘Onraad?’ lachte de Boer met vollen mond. ‘Wat zou het. Zeker zwarthemden die op plunderen uit zijn. Gelukkig voor ons, hier is niet te plunderen. Geen oogst, geen beesten...’
Hij stak weêr zijn pijp in den mond. Gerustgesteld liep Zenobie verder in den zoelen geur van walmend veêvoeder.
‘In uw kot, Turk,’ schreeuwde de Boer gebiedend. ‘In uw kot, of anders’... Hij raapte een twijgje van den grond op. ‘En nu zwijgen!’ Het was precies of hij in zijn gemoed vreesde dat Turk nog de aandacht van de zwarthemden op het boerderijtje zou roepen. ‘Ga-de... milledjie!’ Hij hief den arm hoog in de lucht, met het zwarte twijgje. Grommend kroop de hond in zijn kot. Zijn roode tong stak uit. Er kwijlde schuim uit zijn bek. En bleef af en toe grommen.
De drie mannen, met het geweer aan de bretel, waren nu al in het zicht. Boer Bostwijk kende ze niet. Geen kerels uit het dorp. Vreemdelingen. Wat komen zij hier doen? Ze zijn 't kasteeltje van den burgemeester voorbij gegaan. Een groot pachthof met zolders graan en grooten veestapel was hier niet in de buurt. Waarheen trekken ze dan? De boer begon ongerust te worden. Hij nam zijn pijp uit den mond,
| |
| |
hield ze in de hand, t' einde van den gebogen arm. De mannen bleven staan voor het hekken van de werf. Ze vormden een groepje, keken elkaêr aan, schenen malkander raad te vragen. Turk schoot plots uit zijn kot, sprong zoover de ketting het toeliet, in razernij ontstoken, blafte om ter dood. De drie mannen openden het hekken, kwamen over de werf naar het woonhuis toe. Een hunner had het geweer nu dwarsliggend in de hand.
Langzaam, zoo groot als hij was, de pijp warm in de gebalde rechterhand, ging boer Bostwijk naar de indringers toe, over de werf, hen te gemoet.
‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg hij met hooge kloeke stem. Het klonk als een bevel.
‘We hebben orders,’ zei een van de drie, die scheen te commandeeren. ‘Ge zijt toch boer Bostwijk.’
‘Die ben ik,’ zei de Boer, ‘en wat moet ge van hem hebben?’
Hij hief den kop omhoog. Zijn blauwe oogen zeiden 't: ik sta mijn man. Spreek nu maar.
De zwarthemd trok zijn revolver uit de geel lederen huls.
‘Van u moeten we niets hebben. Maar zet geen grooten mond, en doe uw hond zwijgen. Anders schiet ik hem dood.’
‘Dat zou ik willen zien’, antwoordde koel de Boer. Maar hij voegde er aan toe: ‘In uw kot, Turk! 't Is goed. Wij weten het al.’ En hij hief zijn linkerarm hoog in de lucht, met het dunne twijgje dat hij nog vasthield - zonder dat hij het wist. De hond, bevend over gansch zijn lijf, trok zich in zijn kooi terug. Zijn bruine oogen gloeiden, vonken vuurs. En dan gromde hij nog, de witte slagtanden bloot.
‘En nu?’ vroeg de Boer.
‘En nu,’ zei de man. ‘Nu gaan we zien. Ge zijt dus wel boer Bostwijk. Hier zijn onze orders, van de kommandantur.’
‘Wat heb ik met de kommandantur te maken?’ vroeg de Boer... ‘En wat gij met de kommandantur?’
‘Daar hebt gij niets meê te maken, boer. Wij voeren de orders uit. Wij hebben niet te discuteeren.’
‘En die orders zijn?’
‘Gij moet de koe inleveren. Wij brengen ze naar de Duitschers.’
| |
| |
‘Dat zal niet,’ zei de Boer met besliste stem. Zijn neusvleugels trilden, hij werd bleek.
Op den drempel van de woning, in een kier van de huisdeur, stonden Zenobie en Vitalie stom naar de groep zwarthemden uit te staren, lijk de dochters van Loth eenmaal naar hun naakten vader. Zij wisten niet wat er omging. De ontzetting stond op hun trekken.
‘Dat zal niet,’ herhaalde de Boer nijdig, ‘ik heb maar een koe, ze is geprimeerd en drachtig. Ik moet ze niet inleveren en ge krijgt ze niet.’
‘Dat zullen we zien,’ zei de leider van de bende en hij haalde weêr zijn revolver uit den koker.
De boer deed een stap in de richting van Turk, die plots weêr geweldig aan het blaffen ging en aan zijn ketting te snokken in dolle razernij. Maar de leider van de zwarthemden maakte een teeken en zijn twee accolieten, den kolf van het wapen onder den arm, richtten den loop van het geweer naar den boer. En meteen rukten ze met hun drieën naar den stal toe. Ze lieten hèm staan.
Hij stond daar inderdaad in zijn volle lengte, een grauwe zuil tegen den blauwen horizont. Ontzet, trillend van razernij.
‘Wat gebeurt er,’ riep ten slotte Vitalie met de scherpte van den angst.
Hij hief driftig de schouders op. Richtte van her een paar stappen naar Turk toe, bleef weêr staan, in zijn uiterste razernij zonder raad. Er stond of lag niets rondom hem, geen gaffel, geen riek, geen boomstronk, niet eens, op deze goed-onderhouden werf, een keisteen, die hij grijpen kon als een wapen, waarmeê hij zijn laaiende woede uitvieren kon. Stram schreed hij plots naar den stal, de gebalde vuisten vóór zich uit. Hij was te wege te schreeuwen: ‘gaat ge daar milledjeu van afblijven’, toen hij brusk pal bleef, op den grond genageld.
De staldeur ging open. En daar verscheen Lisette met een leizeel aan den hals. Aan weêrskanten een zwarthemd, het geweer schietens gereed. Het was een fijn en kranig beest, met dunne sterke pooten, met vluggen stap, met breede borst, zoo wit van haar als de sneeuw. Rozig was de witte muil en blinkend bruin de snoet. En gulden glommen op
| |
| |
den kop de twee gelijke hoornen, die een sikkel vormden, fraai in de lucht. Ze stapte parmantig, snoof de frissche ochtendlucht in. Ze richtte heur gang naar de weide onder de boomen van den bongerd, maar één snok aan het zeel voerde haar op den juisten weg, naar de hekkenpoort toe, en den dood.
Boer Bostwijk, in zijn volle lengte, staarde haar aan of hij ze nooit te voren had gezien. Hij voelde den revolver op hem gericht en de blik van den man, die het leizeel trok, vol bedreiging en nijdassigheid. Zenobie en Vitalie realiseerden zich op één slag wat er gebeurde. Met een helschen schreeuw viel Zenobie aan 't loopen, de koe en de zwarte mannen voorbij, als een heks, naar het dorp toe: Ze schreeuwde voorzeker moord en brand.
De man die het zeel vasthield stak zijn revolver weg, snokte plots brutaal aan het zeel: en gewillig maakte de koe rechtsomkeer; de groep trok nu de baan op, die van den dorpskom kwam en naar het andere dorp leidde.
‘Smeerlappen,’ huilde eindelijk de Boer de zwarthemden na. ‘Smeerlappen’. Hij stond tegen een stijl van het hekken geleund, verslagen. Vitalie, de beenen gebroken, zat op den drempel van het woonhuis, te snikken. Een diepe zucht steeg eindelijk uit haar borst...
De groep der zwarthemden met de kleine, dappere koe in hun midden, verdween in de helling achter den heuvel, waarop eenzaam de molen met zijn vier wieken verrees. De twee mannen droegen thans hun geweer met de bretel over den rug; en de lief zelf liep achter het koetje dat hupsch trappelde, een lang twijgje, nog volop van bladeren voorzien, in de hand. Het leek wel of hij een deuntje floot. Een oogenblik keek de Boer star naar Turk, die moegeblaft en moegesprongen, terug in zijn kot was gekropen, damp steeg uit zijn muil en zijn tong bewoog voortdurend in en uit, een roode lap gelijk. De Boer voelde een neiging om Turk, die nu zweeg en rustig was, of niets ellendigs was gebeurd, af te rammelen - maar keerde zich brusk naar de open huisdeur toe, Vitalie, die stil voortsnikte voorbij, en verdween in de halve duisternis van de eetkamer, waar alles sprak van orde, rust en veiligheid.
| |
| |
Er verliepen acht dagen: noch Zenobie noch Vitalie werden op de werf gezien, alleen op gezette tijden de Boer zelf die Turk zijn kom eten bracht. Trouwens, het verkeer op de groote baan leek als stopgezet, alleen dook af en toe een Duitsche patrouille op en verdween van her aan den horizont. Eenzamer lag het pachthof dan bij krakenden wintervorst.
Eindelijk verscheen, na die acht dagen, de onderpastoor, een zeer geleerd man, zeiden de boeren: hij was steeds in oude schrifturen verdiept. Zijn huis stond vol boeken, en niettemin kwamen er nog voortdurend bij. Hij bleef twee uren lang in de schoone eetkamer; hij vernam er, uit den mond van Zenobie - en Vitalie legde soms den nadruk op het gezegde of vulde het aan - àlles wat er aan Lisette merkwaardigs was, alles wat haar sedert haar geboorte was overgekomen, en van dien eersten prijs dien zij op den jongsten veeprijskamp te Meysse had bekomen. En bovendien het juiste relaas van de ontvoering van de kalfkoe. Op de schrijnende wonde, bij Zenobie en bij Vitalie, was geen pleister, voor het snikkende leed geen troost. Een heilig man was nochtans zijne Eerwaarde, maar zijn woorden, hoe hij zelf bewonderend sprak van Lisette, sloegen niet in. Zenobie schoot soms in een krampachtigen lach; Vitalie schreide en steunde. De Boer, zoodra de priester den drempel van de woning had betreden, was langs de achterpoort naar het veld getrokken. Zijn hart stak vol wrok en haat op om het even wie en wat. En beter was het dan ook dat hij wegging, de plaat poetste, alléén de verlaten velden inwandelde, een paar uren lang... Troostloos leven.
Niemand wist waar de koe heengebracht was. Het Duitsche veldcommando zei van niets af te weten. De burgemeester had nagevraagd: niemand had een koe en gewapende zwarthemden gezien. De koe was spoorloos verdwenen, gestolen. Zelfs geen vergoeding te verwachten. En maanden verliepen. De winter ging voorbij en dan de lente, de zomer. Plots trokken de Duitschers op, een dag van September. Het was guur en kil, maar de lucht was zuiver, en onmeetlijk blauw de verre horizont... Klokkengelui, en men vernam dat de geallieerde troepen in aantocht waren en het land bevrijd.
| |
| |
De Boer aarzelde; maar ten slotte hing hij toch de driekleur niet aan den stok. Waar smart heerscht past geen wapperende feestvreugde. Bij de algemeene luidruchtigheid en het feestvertoon over dorp en land en de schetterende stapmarchen van de fanfare bleef het hof, waar de wonderbare koe was gestolen, in diepe eenzaamheid en stilzwijgendheid gehuld. Alle leven had zich uit de buurt teruggetrokken, voor altijd...
Als een gek komt de man de werf opgereden op zijn fiets. Hij was het hondenkot al voorbij vooraleer Turk den indringer gewaar werd, uit zijn sluimer opschoot en in dolle razernij begon te blaffen en meterhoog te springen aan zijn ketting.
Het bolle gelaat van Zenobie drukte zich plat tegen de ruiten van den voorgevel, angst in de oogen. De man sprong van zijn fiets, gooide de armen in de lucht, en schreeuwde onder 't geweldige blaffen van den hond, iets verwards en onbegrijpelijks. Aan een ander venster verscheen het scherpe, bleeke gelaat van Vitalie... De man greep meteens zijn fiets met beide knoestige handen, en stak hem als een trofee hoog in de lucht. Hij schreeuwde weêr, maar Turk overblafte hem. God, erbarmen, wat is er weêr aan den gang? Lisette... ha, Lisette... En 't is precies of die man ook al Lisette schreeuwt. Lisette... Gelukkig verschijnt de Boer langs de achterdeur uit den bongerd.
‘Kom eens kijken, Boer,’ riep Zenobie. ‘Er gebeurt weêr wat!’
De Boer opende de voordeur op een kier. Als een storm van hagelsteen kletterde 't om zijn ooren: Lisette, Lisette! De man met de fiets lachte, met wijden mond, dat het daverde. Turk blafte om ter dood.
‘Zwijg toch, Turk, milledjie!’ riep de Boer met nijdige stem, ‘Zwijg toch, stommerik, ik versta geen woord. In uw kot!’
De man met de fiets kwam nader.
‘Wat is er?’ vroeg de Boer kort en bondig.
‘Teruggevonden!’ huilde de man terug.
‘Wat teruggevonden?’
‘Lisette teruggevonden. Of zijt ge doof.’
| |
| |
‘Turk, uw muil toe of ik breek u de ribben!’
‘Lisette teruggevonden,’ schalde de scherpe stem van Zenobie. En met een ruk vloog ze den Boer voorbij, de werf over, naar het hekken toe.
‘Waar loopt nu die zottin?’ mompelde de Boer; en tegelijk herwon hij zijn koelbloedigheid.
‘En ge vraagt niet eens waar,’ verweet de man met de fiets.
‘Wel ja, en waar is Lisette?’
De man kwam dicht bij den Boer, hij stond juist onder diens asem. Hij hief den kop omhoog, de oogen, groot, in die van den Boer. Of hij een geheim verklapte.
‘Ik heb ze zelf gezien. Ik ben er bij geweest. Ik heb haar naam genoemd; ze heeft den kop omgedraaid en heeft me bekeken...’
‘Ja, maar waar, maar waar?’
‘Te Erembodegem, bij den burgemeester, in zijn eigen stal.’
‘Bij den burgemeester?!’
‘Ja man, zooals ik het zeg, in zijn eigen stal.’
Vitalie, achter den Boer op den dorpel, kon het niet langer uithouden. Ze begon te greinen en te snikken, te zuchten, mijnheer!’
‘Ga toch binnen met dat snotten’, beval de Boer. ‘Wat zijn dat voor manieren, vóór al de menschen!’
De man met de fiets sloeg in een luiden lach. Die lach klonk vèr over het landschap. Vitalie keerde zich gewillig om, verdween in de beste kamer, achter de gordijn van 't venster. Ze keek haar oogen uit.
‘Ge weet dus waar dat ze is,’ besloot de Boer, alsof hij een onbetwistbaar feit constateerde.
‘Ja ik, Boer.’
‘Goed, man, ge krijgt twintig frank als ge met mij meêgaat en me wijst waar ze is.’
‘Top,’ zei de man.
De Boer haalde zijn fiets uit het wagenhuis en sprong er op.
‘En avant!’ riep hij. Hij commandeerde.
Ze reden in volle vaart. In zijn kot lag Turk uit te rusten. Hij zweeg, en zou blijven zwijgen, vol wrok. Zijn oogen,
| |
| |
half geloken, volgden de twee fietsers... Wat kon het hem schelen. Wat is dat? De klok van de kerk begon plots te luiden, hoog in de lucht of 't een feestdag was...
Na een tijdje riep de man met de fiets tot den Boer:
‘Man, als ge zoo door blijft rijden, vliegt ge Erembodegem voorbij voor dat ge 't weet. Ik ben buiten asem.’
‘Rijd vooruit,’ knarsetandde de Boer, ‘ik zal volgen. Maar niet op uw zeven gemakken, als 't u blieft.’
Ze reden zonder ophouden, tot de man met de fiets plots van zijn rijwiel sprong. Hij stond vóór een groot pachthof, op den rand van de heirbaan; een uitgestrekt gedoen.
‘Hier is 't,’ zei hij. ‘Was me dat 'ne vaart!’
Hij hijgde, hij zag er kareelrood uit.
‘Ha, 't is hier,’ sprak de Boer terug, zoo koel als een versch geplukte bloemkool. Ha ha...’
Een besliste stap naar de hekkepoort:
‘Ha ha! Hewel, nu zullen we eens gaan zien!’
Hij stiet de poort open, hij hield met de rechterhand zijn fiets vast als een knods. De man met de fiets volgde, geamuseerd. Hij dacht bij zich zelf: nu gaat er wat gebeuren! Hij liep meê, te zien.
De Boer stapte over het voorhof met kloeken, onverzettelijken stap. Hij had den stal in het oog. Uit een schuur kwam iemand te voorschijn, de pijp in den mond, welgedaan, groot met ronden buik. Dat zal de pachter zijn. Hij keek den indringer nieuwsgierig aan. Wat kwam die doen, hij was niet van de gemeente. De Boer liet hem niet den tijd, een vraag te stellen. Hij kookte inderdaad van bedwongen woede.
‘Zijt gij de pachter,’ vroeg hij scherp, ‘de burgemeester?’
‘Ja, man, de pachter en de burgemeester. Waarmeê kan ik u dienen?’
‘Met mij mijn koe terug te geven.’
‘Uw koe terug te geven? Zoo zoo terug te geven. Wat koe?
‘Wat koe? De mijne!
‘De uwe?’
‘Ja, de mijne, Lisette.’
‘Lisette?’ verbaasde zich de pachter. ‘Lisette?’ en hij schoot eensklaps in een luiden lach. ‘Is dat nu de naam van een koe?’
| |
| |
‘De naam van een koe, of niet de naam van een koe, 't is mijn koe. Ik wil ze terug.’ ‘Lisette,’ riep hij luid over het voorhof.
‘Lisette. Maar 't is de naam van mijne tante,’ riep de Burgemeester in een breeden lach. ‘En als ge ze hebben wilt, ge krijgt ze, man, en seffens.’
De man met de fiets schoot ook in een lach. Het daverde overal van het lachen. De Boer werd razend.
‘Pak mijn fiets,’ zei hij brusk tot den man met de fiets. En hij stiet hem het stuur in de handen. ‘Houd hem.’
Met lange stappen richtte hij zich naar de stalling, rukte de poort open. De warmte van ademhaling en mestwalmen sloeg hem in het gelaat. Geen verzet zou nu nog baten. Hij keek of 't heldere dag was. Hij zag Lisette. Ze stond daar gebonden tusschen twee andere koeien. Een wit kalfje stronkelde stijf in de buurt.
‘Lisette,’ mompelde hij, of hij in verliefdheid verkeerde. ‘Lisette.’ Hij zei het al dwingender ‘Lisette’.
De koe keerde inderdaad den kop naar hem toe, terwijl slijm, met haver vermengd, uit haar muil zijpelde. Ze keek hem aan met zachtmoedige oogen. Geen twijfel, ze herkende hem, zij was het.
Haast dronken van geluk, stronkelde hij naar de koe toe. Maar de Pachter lei een hand, en die woog als lood, op zijn gestrekten arm.
‘Hee, man, zoo gaat het niet. Die koe is van mij, en die heb ik eerlijk gekocht.’
‘Van dieven!’
‘Niet van dieven, maar op de markt te Anderlecht, van een boer.’
‘Een zwarthemd, die ze van mij gestolen had.’
‘Een zwarthemd? Hij had een hemd zooals gij en ik. Ik heb er niets zwarts aan gezien. Ten anderen, hij had een rood hemd, als ge 't weten wilt.’
‘'t Kan me niet verdommen, zwart of rood, 't is mijn koe. En ik wil ze terug.’
‘Terug? Dat zullen we nog zien. En wie zegt me dat gij geen dief zijt die mij mijn koe met een truc afhandig wil maken! Weet ge wie ik ben, manneken?’
Manneken? Boer Bostwijk was een kop grooter dan de
| |
| |
Pachter. Maar die was een bonk van een man. Hij had handen als knodsen.
‘Begin maar te bewijzen dat die koe u heeft toebehoord.’
‘Maar, milledjie,’ schreeuwde de Bier, ‘geziet het wel! Ze kijkt om als ik Lisette roep.’
‘Ja, man; maar dat bewijst niets. Mijn tante heet ook Lisette. En die kijkt niet om, al riep ik honderd keers heur naam! Awel, dan?’
De Boer voelde zich razend worden. Hij keek rondom den stal alsof hij wat zocht dat redding zou brengen: een wapen, een riek, een gaffel, om het even wat. Hij was weêr te weeg naar zijn koe. De Pachter greep hem terug bij den arm. Het was een ijzeren greep.
‘Wacht een moment. Daar is de veldwachter met de correspondentie. Sjampetter, kom eens hier. Kent gij Lisette?’
‘Lisette, burgemeester, zeker ken ik ze. Uw tante!...’
‘Kent gij er een andere op het dorp?’
‘Neen ik, burgemeester, neen ik. Niemand heet hier zoo.’
‘Ziet ge 't,’ triomfeerde de burgemeester. ‘Is dat nu geen bewijs? Er is hier maar één Lisette, en 't is mijn tante. En die moogt ge hebben.’ Zijn lach klonk homerisch door den stal.
‘En die koe daar, sjampetter, van wie is ze?’
‘Van u natuurlijk, burgemeester.’
‘Heb ik ze gekocht of niet?’
‘Gekocht, natuurlijk, burgemeester.’
‘Heeft ze gekalfd of niet?’
‘Gekalfd, natuurlijk, burgemeester.’
‘Tet-tet-tet, waar gekalfd?’
‘Hier gekalfd, natuurlijk, burgemeester.’
‘Hewel, sjampetter, die daar beweert dat Lisette zijn koe is en hij wil ze terug hebben. Hij mag ze hebben...’
De veldwachter keek met groote oogen. Als van een uilskuiken. Hij begreep niet, maar nu niets. Hij schoot in een fellen lach.
‘Dat's een goeie!’ riep hij uit. En hij bekeek den Boer alsof hij vóór het achtste wonder stond: een steen die uit den aether is gevallen.
‘En nu genoeg,’ zei de Pachter, en hij balde zijn vuisten tot twee knodsen van lood en staal. Hij hief ze omhoog. Hij
| |
| |
stond vóór den Boer: hij leek de kop van een stier met twee geweldige hoornen. Hij zou den Boer opscheppen en hem wie weet waar gooien, zoo groot als hij was: daar boven op den hooizolder, of door de stalpoort heen tot het midden van het voorhof, op zijn honderd gemakken. De veldwachter voelde zich zoo klein worden als een mier.
‘En, à propos,’ zei de Burgemeester, koel en kalm. ‘Maar wie zijt ge? Waar zijn uw papieren?’
Het was een redelijke vraag, administratief verantwoord. De Boer zocht in zijn zakken:
‘Ik ben de Boer van...’ begon hij. Hij vond niet het minste documentje... ‘van 't Hof te.’ Hij meende den naam van zijn oud pachthof te noemen, zonder erg, onbewust. Het oude, alom bekende pachthof. Zijn cossaderij was niets daartegen. Hij was maar een kleine man. Hij voelde zich eensklaps onmachtig.
‘Ik heb mijn papieren niet bij,’ erkende hij deêmoedig. ‘Ik ben zoo maar weg geloopen in mijn werkpak.’
Zijn werkpak? Ho, God. En hij kwam bij den burgemeester eischen stellen! Zijn Lisette terug. De burgemeester steeg een hoofd boven hem uit... Wat nu te doen? Hij voelde 't: hij had zich vergaloppeerd.
De man met de fiets trok hem bij de mouw. ‘Kom’, wenkte hij. Ze kwamen buiten den stal in de open lucht. De Boer voelde de frischheid in zijn borst.
‘Daar is niets aan te doen, Boer’, zei de man met de fiets. ‘We zijn abuis, we hadden moeten papieren hebben.’
Hij vatte de twee fietsen, die hij tegen den stalmuur had aangeleund, duwde er een in de handen van den Boer, en richtte zich naar de hekkenpoort. De Boer volgde gedwee.
‘We gaan om onze papieren,’ besloot de man met de fiets, en hij sprong op zijn rijwiel.
‘We gaan om onze papieren,’ klonk het in het gemoed van den Boer na. En ook hij sprong op zijn fiets. Ze reden de hekkenpoort uit.
‘En als ge nog eens komt, zal mijn tante haar koffers gereed hebben,’ schreeuwde de Pachter hen achterna. ‘Lisette, Lisette.’ Hij sprak den naam uit als een duif die roekedekoet.
De Boer keek om, nijdig, tot een moord bereid. Maar de
| |
| |
fiets dreef hem meê. Hij had het nochtans gezien: de sjampetter kletste op zijn twee beenen van de pret. Zijn kepi stond scheef op zijn bakkes!
‘Die rotte papieren!’ maalde het in het geweten van den Boer.
En hij reed altijd voort, zonder haast. De man met de fiets volgde... Maar plots sprong de Boer van zijn rijwiel.
‘Wacht even!’ gaf hij teeken. ‘Honderd frank als gij hier blijft tot ik terugkom. Twee honderd, als ge den nacht doorbrengen moet. Hij zou mijn koe wel kunnen verstoppen, en attendant! Verstaan? Twee honderd...’
‘Top,’ zei de man met de fiets. Hij steeg temet van zijn rijwiel, keerde op zijn stappen terug, het stuur van de fiets in de rechterhand. Wat had hij plezier! Milletonnère, twee honderd frank!
De Boer steeg weêr op zijn fiets. En nu vloog hij van her als een dolleman. Mijn papieren, roezemoesde het in hem...
Toen hij door de hekkenpoort reed stonden Zenobie en Vitalie, met twee buurvrouwen, voor de deur van den stal te kijken. Een hoopje stroo en vuilnis lag naast den dorpel: ze hadden den stal schoongemaakt, gereed om Lisette feestelijk te ontvangen. De Boer zag hoe al met eens de gespannen verwachting bij die vrouwen plaats maakte voor bijstere teleurstelling. Ook riep hij, haast buiten adem:
‘Ik heb ze gezien. Ik kom alleen om mijn papieren!’
Hij liet de fiets maar onbeheerd op den grond tuimelen en schoot de woning binnen. Vitalie kwam aangeloopen, zij wist de plaats waar dat alles lag. Met haar gewone acuratesse zei ze:
‘Felix, zoudt ge niet eerst eens bij den burgemeester gaan. Hij kan u ook een certificaat geven.’
‘Dat zou niet zoo slecht zijn,’ gaf de Boer toe, ‘de dief is ook burgemeester. Ik ga-der seffens naar toe’.
Hij greep de papieren die Vitalie hem aanbood en stak ze zonder kijken op zak. Sprong weêr op de velo en reed naar den burgemeester toe.
De burgemeester, in zijn zitkamer, was in druk gesprek met den Engelschen sergeant die bij hem ingekwartierd was: een ruim twee meter hooge Schot, een highlander, - met
| |
| |
geruit rokje en geruiten beret, - rood als een versch gebakken kareelsteen. Ze dronken een druppel Engelschen genever, die verduiveld goed rook. Boer Bostwijk lei de zaak uit eerst aan den burgemeester en daarna, terwijl deze een certificaat klaar maakte in zijn bureau, met vele gebaren en in het Fransch aan den Engelschman, die zijn driftige explicaties heel goed begreep, want hij zei maar altijd ‘yes, yes’. Hij zei wel nooit ‘compris’, maar de man kende geen Fransch. Hij vulde ten slotte zijn glas met het klare vocht: gin, las de Boer; vulde ook dat van den Burgemeester, dat hij den Boer aanbood. De Boer voelde zich zoo blij en geflatteerd dat die reus van een Engelschman met zijn kort rokje hem zóó gemakkelijk begreep, dat hij in opgewondenheid het aangeboden glas, dat den burgemeester toebehoorde, met sidderende hand vastgreep, in de hoogte stak. Hij zei: ‘à vous, Sir’. En dronk het, op zijn Engelsch, in een teug leeg. De drank vloeide in hem als een bron van hartelijke warmte en familiariteit. En tegelijk dacht hij aan een plan. De burgemeester kwam juist terug, het certificaat in de hand.
‘Zie zoo,’ zei hij en keek tegelijk naar zijn glas in de hand van dien Beer Bostwijk. ‘Zie zoo, daarmeê zal het wel gaan.’
De Boer, vervuld met zijn plan, zou gretig een tweede glasje gin hebben aanvaard, maar de burgemeester bood er hem geen meer aan. Dat was wel een streep door zijn rekening, maar, in zijn warme opgewondenheid: 't zal wel gaan, dacht hij. Hij stond recht, als klaar om weg te gaan. Maar hij klopte plots met zijn zware hand op den breeden schouder van den Engelschman, wiens gelaat donkerrood glom als het Oostersche land van belofte.
‘Kom meê, kom mit,’ riep hij in vervoering. ‘Kom mee! Burgemeester, zeg hem dat hij meê komt, als ge 't hem zegt zal hij het doen.’
De burgemeester dacht even na. Zoo was hij er een tijdje van af. Hij knikte vriendelijk tot den Schot met het kleine geruite rokje en de geweldige bloote knieën. Hij zei:
‘Wel ja, ga mit, Sir. Ga meê... Yes, Sir.’
De Engelschman keek verrast op. Hij begreep. Hij schoot in een lach. De gansche kamer daverde. Hij schonk zich nog een glas in, zag het andere glas niet eens staan, dronk en stond daarna onverschillig recht in zijn volle lengte. Boer en bur- | |
| |
gemeester zonken in het niet terug...
‘Daar hebt ge den veldwachter’ zei plots de burgemeester alsof het redding bracht uit dien vernepen toestand.
‘Kom mee, kom mee!’ schreeuwde de Boer in bibberende opgewondenheid. ‘Sjampetter, kom meê! De majoor gaat ook meê!’
De Engelschman verstond het woord ‘kom mee’ al perfekt. Hij greep de flesch gin van de tafel, stopte ze den veldwachter in de hand, en vatte hem bij den anderen arm. ‘Kommie,’ zei hij. De sjampetter keek hem van uit de leegte aan, den mond half open van verbazing, ‘straks heft hij mij nog in de lucht’; ook riep hij haastig ‘yes, yes...’ ‘Come along, come along,’ besloot de zachte stem van den Schot met de geweldige bloote knieën. Hij keek naar de flesch gin. Hij dacht er aan, of hij ook geen druppelglas meê zou nemen. ‘No’ besloot hij tot zich zelf. ‘Yes, yes,’ riep in duizend angsten de sjampetter. ‘Heb geen schrik. Ik zal er niet aankomen. Niemand zal er aan komen. Ik zal er goed op letten. Yes, yes!’... En hij schoof in benauwdheid naar de deur, achter den geweldigen Schot aan...
De Boer sprong op zijn fiets. De reus, ruim twee meter hoog, kroop in zijn jeep, die voor de woning stond, en gaf teeken aan den veldwachter dat hij naast hem moest komen zitten. Dat ging dan toch, al was het moeilijk met die flesch genever in den arm en dien sabel die tegen alles aanstiet.
‘Ready,’ zei de Schot kalm, zonder naar iemand te kijken, of hij tot zich zelf sprak.
‘Yes,’ zei de sjampetter.
‘Zeg hem dat ik vooruit rijd,’ schreeuwde de Boer. En hij vloog den weg op.
De veldwachter keek den Engelschman in vertwijfeling aan. Maar de Engelschman zei zonder meer:
‘Yes, yes’.
‘Hij begrijpt toch àlles,’ besloot de sjampetter, opgelucht. ‘Ze zijn toch slim.’
Op de hooge stoep van zijn kasteeltje stond de Burgemeester alles na te kijken, wat daar aan zijn voeten gebeurde. Met zijn toestemming. Alleen voelde hij diep in zich wat spijt om de gin.
Rijden was nu het parool. De Boer vloog over de baan.
| |
| |
Maar af en toe voelde hij de jeep zoo dicht bij zijn achterwiel, dat hem plotseling schrik beving en hij, plat op de stuurstang gedrukt, met alle kracht trappelde, - weêr een paar meter voorsprong. Dan klonk telkens over het landschap, tot ver over de velden, de oorverdoovende lach van den Schot - en de zwermen kraaien, die op de akkers waren neêrgestreken, stegen dan in de blauwe ruimte terug...
Plots stopte de fiets, sprong de Boer eens te meer van zijn fiets, keerde zich gejaagd om, hief de hand in de lucht:
‘Zeg hem,’ schreeuwde hij uit alle kracht, ‘dat het hier is, Sjampetter!’
De veldwachter keek in vertwijfeling den Schot in de bleekblauwe oogen. Maar de Engelschman zei kalm:
‘Yes, yes.’
‘Hij verstaat toch alles,’ meende de veldwachter weêr tot zich zelf. ‘Ze zijn toch slim!’ Maar de jeep stond met een slag stil. Het scheelde weinig of de veldwachter vloog met zijn neus tegen het raam van de auto; hij spande gelukkig tegelijk zijn rechterarm om de flesch. De sjampetter werd het geklok van den genever in de flesch gewaar, van den geweldigen schok. Maar de Schot stond al in de opening van de hekkenpoort van het pachthof. Hij vulde gansch de opening met zijn grootsche figuur. Zijn bloote beenen, met de geweldige knieën, waren als pijlers van den kerkbeuk; zijn kort rokje, blauw en groen geruit, met een rood vierkantje hier en daar, wuifde in den varenden wind - ‘hoe kan hij dat zoo ongesjeneerd dragen?’ vroeg de sjampetter zich af - en daar in de hoogte fladderden de twee linten van zijn muts, blauw en groen geruit, met hier en daar een vierkantje rood.
En nu schreden ze met hun drieën op een rij over het voorhof naar de huizing toe. De Engelschman in het midden, een reus; rechts Boer Bostwijk die er thans uitzag als een gewone man, de fiets aan de linkerhand; en links de veldwachter, thans een dwerg, met in den eenen arm de flesch gin, die als groenig zomerwater blonk in de zon, de andere hand op het gevest van zijn lastigen sabel. En plots dook, wie weet van vaar, de man met de fiets op, hij sloot het oprukkende leger.
Als bij tooverslag zag men al op eens aan al de vensters van de hofstede, neuzen, monden, gezichten plat tegen de ruiten gedrukt; maar ook oogen die keken, starrelings naar het
| |
| |
voorhof. De rij stapte onverbiddelijk aan, schouder aan schouder... Ach neen: de schouders trapsgewijze, maar toch onverbiddelijk; onverbiddelijk als het noodlot of de dood.
De Pachter opende, de dood in het hart, de voordeur. Hij verscheen op de stoep, een korte massa vleesch met bonkige vuisten, ditmaal niet gebald, niet gebald, maar open, vijf vingers naast elkaar.
‘Hier zijn we,’ riep de Boer, ‘met de papieren. Wat zegt ge nu, Pachter?’
De pachter zei niets. Hij keek op de rij, die pal stond voor de stoep van zijn hofsteê, onafwendbaar. Hij boog het hoofd. In zijn opgekropte woede was hij teweeg te schreeuwen, dat het als een steen door de lucht zou keilen, Boer Bostwijk in het vermaledijle gelaat:
‘Man, als ge alleen waart, 'k zou 't u leeren! Maar als ge er den vijand bijhaalt...’
Hij voelde zich onmachtig. En bedacht zich toch ook dat de Engelschman niet de vijand was. Dat was abuis. Maar zijn onmacht was onbeschrijflijk. Hij riep, getergd en overwonnen, en tergend den Boer:
‘Ik wil van uw papieren niet weten! 't Is strond!’
Gelukkig begreep de Engelschman het woord niet; ook zei hij niet ‘yes, yes’; maar de man met de fiets schoot in een schetterenden lach. Deze kletterde in de ooren van den Pachter, die weêr schreeuwde:
‘En uw koe, pak ze maar, pak ze, zeg ik u. Gestolen goed.’
‘Door u gestolen,’ huilde de Boer terug.
‘Neen, eerlijk gekocht,’ brulde nog de Pachter. ‘Eerlijk, eerlijk. Door u gestolen.’
En hij keerde zich om, sloeg de deur met geweld achter zich dicht.
De rij zwenkte rechts af, naar de stalling toe. Onverbiddelijk was de gang van het noodlot. De man met de fiets liep in allerhaast vooruit, ontsloot wagenwijd de poort. Onweerstaanbaar vloog de Boer de open stal binnen. Hij riep als een bezetene: Lisette. De koe keerde naar hem een muil, waar slijm aan kwijlde - met ronde, bruine oogen die hem zeker herkenden. Lisette, murmelde hij andermaal met een wonderen weemoed in de stem. Lisette, bevrijd... zij ook bevrijd...
| |
| |
De Schot gaf een teeken aan den veldwachter. En die zei nu ook al ‘yes’, want hij begreep. De flesch genever ging in de hoogte. De Schot dronk. Hij gaf de flesch aan dien kleinen kerel terug. Met den wijsvinger wees hij naar diens hart. De sjampetter begreep weer. ‘Yes, yes,’ loech hij. ‘Yes, Sir!’ En hief de flesch aan den mond. Wat smaakte die genever eerste klas. Nooit zoo'n vocht gedronken! Die Engelschen weten te stoken. Hij smakte even met de lippen. ‘Yes, yes,’ juichte hij. ‘Dat's verduiveld niet van de poes’. Hij las op de etiquette: gin. Hij dacht: ‘ah, ze heeten zij genever gin. Ik zal 't onthouden!’
Juist verscheen Lisette in de opening van de stalpoort, een leizeel aan den hals. Het kalfje volgde, onbelet. De man met de fiets kwam vóór den Boer staan. Hij stak onbeschaamd de vrije hand uit, want met de andere hield hij Lisette bij het zeel vast.
‘Boer, en mijn twee honderd frank?’
De Boer, zonder nadenken, geheel bezig met Lisette, ging in zijn zak, telde twee bankjes van honderd in de hand van den man, die zei:
‘Dank je, boer. Zaken zijn zaken, en eerlijk duurt het langst.’
De groote Engelschman zat al in de kleine jeep; de veldwachter kroop naast hem, welke moeite hij ook had met zijn sabel en met die flesch in zijn arm. Maar zijn buur bekeek ze plots: ze was leêg. Hij mompelde iets tusschen de tanden. De veldwachter meende wel dat hij begreep. Hij zei: ‘Yes, yes, ik zal ze wel terug bezorgen bij Delhaize. Zoo'n flesch is wel vijf frank waard...’ Maar de Engelschman greep de flesch, bekeek ze nog even met nijdige oogen, neen, geen druppel meer in, en gooide ze over het veld waar ze vliegen wou.
‘Ready?’ riep hij daarop. Het was verschrikkelijk. ‘Ready?’ En hij keek over den rand van de auto.
Achter de jeep had de koe nu post gevat, ze zag er parmantig uit, ze sloeg met haren snuit van rechts naar links. De snuit was vochtig als bruin leêr in den regen. En rond haar huppelde, op stijve pooten, in volle liberteit het kalfje. ‘Wat is dat alles leuk,’ moet het in zijn onschuld hebben gedacht. Het leizeel had nu de Boer in de hand. ‘Allee, Lisette,’ suste
| |
| |
hij. ‘We gaan naar huis...’ Sloot de troep: de man met de fiets. Hij zat op zijn velo en voerde 't rijwiel van den Boer bij de stuurstang meê. Hij ook had pret, och ja, ook al in onschuld. Twéé honderd pataten!
Plots verdwenen de twee zeeblauwe oogen van den Engelschman van den gezichteinder, als de twee lichten van de auto die men onverwachts dooft. Maar zijn stem klonk als een alarmklok.
‘All right!’ Het commando. De jeep zette zich in gang en reed langzaam. De sjampetter voelde als een leêgte in den vouw van den rechterarm. Hij trok zijn sabel met scheede en al uit de lus, en lei hem dwars over den arm. ‘Ja, hoe noemen zij weêr den genever,’ dacht hij na. Zijn hoofd was loom. ‘Ja, hoe? Ah, gin,’ jubelde hij. Gemakkelijk, ik moet maar aan niezen denken, en 'k weet het. Men heeft het me altijd gezeid dat het Engelsch zoo'n gemakkelijke taal was.’ Hij duwde zijn lijf in den hoek van de bank, zoo dat hij goed vast zat en op zijn gemak, en vlijde 't hoofd tegen den wand van de jeep. Men reed langzaam en zacht. Hij sloot de oogen, zalig; na korten tijd ging hij ronken. De groote Engelschman bekeek hem met zijn zee-blauwe oogen, die plots gingen tintelen, terwijl een breede lach zijn kareelrood gelaat in somberen gloed zette - al was die lach binnensmonds, geluideloos. En al met eens stuurde hij zijn jeep naar een diepen put op de heirbaan; de auto vloog als 't ware de lucht in, zoo geweldig was de schok; de sjampetter, hij, vloog met zijn hoofd tegen den houten boog van 't plafond van het rijtuig; zijn kepi werd ingedrukt; hij viel terug op de bank in zijn hoek, zijn sabel over den arm.
‘Aai-je-aai,’ zuchtte de veldwachter en bewreef zich den nek en het voorhoofd met zijn linkerhandpalm. ‘'tZal niets zijn,’ dacht hij, en hij sloot van her de oogen - tegen de pijn die niet komen zou.
‘Damned,’ had de Engelschman kalmpjes uitgeroepen. Hij keek even den sjampetter in 't gelaat: zee-blauwe oogen, ijzig. ‘It's pitty!’ zei hij nog, met een aardiger glimlach om de zware lippen. Hij reed maar door.
Twee keeren nog richtte hij de jeep naar een holte op de heirbaan, sprong de auto met een geweldigen schok weêr recht en vloog de sjampetter tegen den houten balk van het
| |
| |
plafond - de kepi was nu zoo plat als een vijg; maar telkens verviel de veldwachter weêr, na wat gezucht en gejank, in zijn dooven slaap terug. Gin is treiter. Maar verder nu vermeed de Schot de putten en de holten. Zoo zijn de Engelschen. Zij willen niemands dood. Zij weten maat te houden.
De zon, die den heelen dag hoogtij had gevierd, ging nu al langzaam onder. In het Westen stond de horizont in rooden gloed, die aan zijn uiterste grenzen in den aether, lichtrose en oranjekleurig werd. De rest van den hemel, naar het Noorden en het Zuiden toe, was effen blauw. Azuur en nog azuur, tot in het oneindige. Geen enkele wolk. De zuiverste effenheid. De lucht was frisch. Uit de boomgaarden vloeide den geur aan van het rijpende ooft.
‘Daar zijn ze!’ juichte meteens de man met de fiets. Wie? De stoet stond aan den voet van een zachte helling en ginder boven zag men alleen enkele kinderen. Aan de overzijde van den berg lag het dorp. Boer Boswijk keek toe. Een van de kinderen, een kleuter, gluurde op den kam van de helling, door een militairen verrekijker, waarschijnlijk op een Duitscher buitgemaakt. Plots verdween het kind van de kam. De anderen begonnen te schreeuwen en te juichen, de handen in de lucht. In die handen bloemgarven en guirlandes van tot een snoer gevlochten veldbloemen en graangewas. Zij wenkten, er spoed meê te maken. En al met eens begon de dorpsklok triomf te luiden, triomf in Vlaanderland als de klokke Roeland, maar met maat en rede, bescheidener dus.
De jeep kroop langs de helling als een rat die voor een kater vlucht. De koe met den Boer aan 't leizeel volgde moedig, maar het kalfje op zijn stijve pikkels, leek al moe te komen. En zeker zou de man met de fiets het bereids in zijn armen hebben genomen als de goede herder van het Evangelie, indien hij niet in beslag was genomen door die twee fietsen, den zijnen en dien van den Boer. Het kalfje volgde dan ook traag en stil zijn moeder...
Toen ze juist aan de helft van de helling kwamen, stortten zich de kinderen den weg af, den stoet te gemoet. Ze liepen tot de koe toe, Lisette, Lisette, en bonden aan elk van de hoornen een tuil bloemen, hingen over het ronde lichaam der koe hun kleurige guirlandes. Het leek wel of de koe
| |
| |
thans hupscher voortstapte. Toen zagen zij voor 't eerst het kalfje. Ze wou'en het paaien en aaien, maar 't ontvluchtte hen telkens. Tot een bende andere kinderen te vierklauwe kwam aangeloopen ook met bloemen en guirlandes van twijgjes en langstelige bloemen. Het kalfje werd op zijn beurt gepaleerd. Maar gedwee was het niet. Het huppelde en sprong met zijn stijve pooten telkens en telkens de lucht in en beet naar het groen der blâren, naar de felle kleuren der bloemen. Toen echter de stoet den kam van de helling bereikte, liep het kalf al, vermoeid van het stoeien, mak en gedwee achter de koe, van bloemen en groen loof getooid lijk een offerlam.
Maar van den kam af der helling, in welker diepte het dorp lag, en, vóór het dorp, de hofstede van den Boer, was 't feestvertoon eerst voorgoed aan den gang: daar stond de rijpere jeugd, de groote jongens en meisjes en onder hen de opgewonden vaders en moeders, soms met het jongste kind aan den rok of aan de borst. Aan staken hingen vlaggen: de schetterende driekleur. Over de baan, van den eenen boom tot den andere: guirlandes vol kleur en geur, buigzame twijgjes, groene halmen, bloemen en bloemen. En de kerkklok klepte victorie, en nog eens victorie. Er kwam een derde bende aangeloopen, buiten adem, van kleuters en kleine meisjes, opgewonden, opgewonden, de handen en armen vol kruid en bloemen. Maar ze bleven betetterd staan kijken. Er viel niets meer te paleeren, de koe en haar kalf waren al één loof en één bloem. Toen zagen ze de jeep en de rijwielen. Ze renden om de jeep, al tierende. De Schot bleef goedsjeudig stil staan. Hij schoot in een daverenden lach. Hij keek naar den veldwachter die sliep, naar dien sabel die de plaats van de flesch gin had ingenomen, en verzonk in een trieste mijmerij als Hamlet weleer: wat is er in één flesch gin? Toen kwam de auto weêr in gang, van voor tot achter in loof en bloemen. De Engelschman greep den veldwachter bij den arm en schudde hem door elkaêr - een reus van een Schot! - en klaar wakker...
‘Wat es er?’ riep de sjampetter met schorre, droge stem. ‘Maar wat es er?’ De Engelschman had harde vingers en kon iemand grijpen! ‘Wat?... Yes, yes...’ Geen woord in alle talen heeft zulke beslissende beteekenis. Aan alles, twij- | |
| |
fel of weifel, rede of onrede, maakt het een eind.
Maar de Schot greep de pols van den veldwachter, lei hem de open hand op het stuurrad van de jeep. Verschrikt kwam de sjampetter goed wakker.
‘Wat doe je?’ riep hij in angsten uit. ‘Ik kan ik geen auto sturen!’...
‘Nothing,’ zei de andere zeer kalm. ‘Nothing, friend...’ Maar hij dwong de vingers van den veldwachter óm den houten band van het stuurrad, stevig.
‘Yes, yes,’ stamelde de veldwachter.
Wat kon hij tegen dien onverzettelijken reus, die geen gebenedijd woord Vlaamsch verstond, op den koop toe? De Engelschman keerde zich om, sloeg het deksel van een kist achter in de auto open, en haalde uit de holte een schitterenden doedelzak. En hij begon te spelen, de lange houten pijp in den mond. De sjampetter zat vol vreeze, de hand krampachtig aan het stuur. De tonen van de Schotsche ballade klonken over de velden; de lucht was er vol van, al schalde de kerkklok nu ook uit alle macht. En telkens als de jeep in een poel terechtkwam, en dat gebeurde slag op slag, en de sjampetter, het hart zoo klein en zoo hard als een kei, in de lucht vloog, de hand krampachtiger dan ooit aan het stuur, en de jeep schokte of ze uit elkaêr werd gerukt - steeg onverstoord een akelig zuur gehuil uit den doedelzak, terwijl de Schot onverstoord voortspeelde. Hij dacht aan Shakespeare, die ergens heeft geschreven, ‘stoor u niet aan de kleinigheden van het leven’. Maar nooit heeft over het Brabantsche landschap een lied geklonken, zoo hupsch en tevens zoo triomfant. De gansche dorpsjeugd rende en holde rondom de jeep, angstwekkend dicht voor de motorkap en naast de wielen. Het zweet brak den sjampetter uit het lijf. En huilen deed die jeugd, huilen en jouwen van de zeldzame pret als uit den doedelzak, bij elken put in de baan, een scherp geluid steeg dat door de ooren sneed lijk een lange priem. En de man met de fiets liet de beide gepaleerde velo's elk aan een hand, mar omtuimelen; stiet uit zijn wijdopen mond (er ontbraken enkele tanden) een onbedaarlijke lach, kroop in elkaêr, en kletste op zijn beide billen, dat het klonk. ‘Mardjie, mardjie!’
Op het voorhof wapperde aan een hoogen mast de natio- | |
| |
nale driekleur, rood, geel en zwart: de avondwind was opgekomen. Aan een anderen staak flapperde de Vlaamsche vlag, zwarte leeuw op geluw veld. Elk aan een stijl van het hekken, dat trouwens wijd-open stond, Zenobie en Vitalie. Vitalie schreide van geluk, zonder een snik, draaide op zich zelf rond lijk een dop, de armen hoog in de lucht, schreeuwende ‘Lisette, Lisette’... Even greep de Scot met eene hand het stuur en keerde de jeep in de goede richting, de hekkenpoort door. De jammerlijkste schreeuwen stegen binstdien uit den enormen doedelzak, zij overweldigden het klokkengelui. Zij huilden moord en brand en 't luidde triomf, triomf, Lisette, Lisette... De gansche optocht, met den man met de fiets aan 't slot, en dan al de kinderen en al de dorpsbewoners, sloegen den oprijweg naar de woonsteê in, aan welker gevel enkele vetpotten brandden, de weinige die men op zolder gevonden had. Het rumoer verstilde op de hoevewerf. De stal stond wagenwijd open. Lisette en haar kalfje, versierd en gepaleerd, verdwenen in de holte. Hun eten stond klaar. En naast den dampenden kom met het eten, Zenobie, kalm en vol van den ernst der eeuwige verantwoordelijkheid.
Op de stoep van de woning stond, in het gouden licht van den laatsten zonnestraal van dezen dag der dagen, de Burgemeester in zijn volle zwaarte en lengte, de hand hoog in de lucht geheven, met in die hand hand een tweede flesch gin. De Engelschman keek er naar met zijn zee-blauwe oogen, hij las: Very old Scotch Gin; en hij zei verder niets. Waarom zou hij? De sjampetter riep - Genever! Mardjie; Engelsche genever! Hoe is 't daar weer Atj... Gin, Gin. ‘Yes, yes!’ De Boer knikte wel voldaan. De man met de fiets schoot ééns te meer in een schaterenden lach: hij zou nu toch ook zijn paart van den buit krijgen! In de verte bleven de kinderen en al dat volk staan kijken en staren.
Even kwam de onderpastoor voorbij, uit een naburig pachthof had hij de gansche doening gadegeslagen. ‘En dat voor een koe,’ kwam het in misnoegen in hem op, en verdween 't dan weêr. Het schoot hem even te binnen dat, toen hij werd ingehaald, twee jaar geleden, geen vlag was uitgestoken, zich geen mensch op de straat bevond, alleen enkele oude vrouwen op den drempel van hun woning hem hadden
| |
| |
begroet. Het was wel waar dat het dorp toen was bezet door den Duitsch. Maar toch. Het verschil was al te groot. Enfin.
Hij was, de dorpsgenooten wisten het, een buitengewoon schrander man. ‘We keeren ontegenzeggelijk tot het heidendom terug,’ mompelde hij in mijmerkoorts. Hij dacht aan den os Apis, die heilig was, en door het koor der priesters naar zijn gewijden stal werd geleid; en aan de jonge koe van Mytilena, tegelijk door de eerbare maagden en de hetairen van de stad gepaleerd en vereerd als 't zinnebeeld der Lente en der Vruchtbaarheid. En dan geofferd aan god Pan, omringd van lubrieke saters. Er waren ook stieren geweest... Enfin...
Maar het klokkengelui was thans van de lucht. De ruimte zweeg. Vrede. De boeren en boerinnen keerden gezapig pratend weêr naar huis toe; de kinderen liepen en ravotten langs baan en steg, floten en zongen. Dan werd het op aarde ook stil. Allengerhand zonk de dag in den vreedzamen nacht.
Hoog aan den hemel blonk intusschen de volle maan: een ronde schijf van hel geel goud, die eenzaam gloeide. De onderpastoor stapte langzaam naar de pastorij toe, waar zijn oude brevier op hem wachtte. En ook de oude meid, snorkend in een versleten zetel. Bij Boer Bostwijk dronk men gin, mardjie, gin; heidensch! De onderpastoor, al stappende, bekeek zijn schoeisel; telkens als hij een stap deed schitterde, in den bleeken straal van de maan, als louter diamant, de ouderwetsche zilveren gesp van zijn vooruitgestoken schoen. Over de aarde streek verder de onverzoenbare nacht, met zijn floers van vergeven en vergeten neêr. Adee...
F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE.
|
|