| |
| |
| |
Bloemen noch kronen
Het was een Vrijdag op den noen,
van de maand den dertienden,
‘bloemen noch kronen’ waren vandoen,
want ze bleven toch vrienden.
Geen eeden werden afgelegd,
't geluk borg nog de zorgen.
‘A la vie, à la mort’ dat zegt
maar wie reeds denkt aan morgen.
Zoo zien wij nog de sterren staan,
als lang al zijn verdwenen
haar kernen van de hemelbaan
waar ze eeuwigheden schenen.
Hij nam de hand die uitgestrekt
voor 't afscheid, en zou groeten,
gansch onontroerd, als bij 't vertrek
na 't dagelijksch ontmoeten.
Doch als hij buiten stond op straat,
Die deur die achter hem dicht slaat;
komt hij daar ooit weer binnen?
| |
| |
Het was de leegte van een graf,
in verschen grond gedolven,
die plotseling zijn hart omgaf;
verzwolgen door de golven
was wat bekoord had al dien tijd,
had zonder angst en zonder spijt,
of 't hem nooit los zou laten.
Hij ging opnieuw de woorden na
waarmee ze had gesproken;
wat zoo fataal bleek achterna
dat 't hart hem scheen gebroken:
‘- Hij is terug, het lied is uit:
van nacht is hij gekomen;
juist toen hij klopte aan de ruit
was ik van u aan 't droomen.
Het is zijn eerste vraag geweest:
- Zijt gij mij trouw gebleven?
- Gij hadt mijn woord, in mijnen geest
wat is, het blijft gegeven.’
Zoo was het goed, zoo moest het zijn;
hij had het steeds geweten.
Er was verrassing dus, noch pijn
om zijn verlies te meten.
Hij voelde trots om hare trouw
den man dien zij gezworen.
Indien ooit, was het zulke vrouw
En eerst daarna voelde hij 't gemis
van wat hem was ontnomen:
van een der schoonste droomen,
| |
| |
een teederheid die men niet zegt,
een bloem die niet ontloken,
verlangen in ons hart gelegd
verzwegen hoop en toch gedeeld,
ofschoon geen hoop kan baten;
't gemoed dat desperado speelt
en 't hopen niet kan laten.
De meubels werden aangekocht,
als de familie was bezocht
waren twee maand gevloden.
En toen een week nog overschoot
voor kiezen en voor keuren:
als met de handen in den schoot
liet zij het al gebeuren.
Hij hoorde er van, hij volgde haar;
Het was nog geen gezegend paar,
hij mocht naar haar nog trachten.
Maar ook de groote dag brak aan:
zij stond in witte kleeren
en voor een kleinen kapelaan
zwoer zij ten tweeden keere.
Geen aarzeling, geen overmoed
klonk uit haar stille woorden;
zooals het was, zoo was het goed
voor dezen die het hoorden.
Hij wachtte haar in 't kerkportaal
om haar voor 't laatst te groeten,
midden de gapers allemaal
naar feesten en naar stoeten.
| |
| |
Zij zag hem niet en 't deed hem pijn
een mensch slechts onder menschen
en met zijn leed alleen te zijn
na zoo bescheiden wenschen;
met haar zoo ver, ofschoon zoo bij
- een wereld tusschen beiden -
en alles nu voor goed voorbij;
tot nu was het geen scheiden.
Hij zag haar staan met vool en kleed,
te Meie; maagdelijk van leed
met op het hart den zwaren troost
van sterk te zijn gebleven,
vrij van de smet van 't woord dat bloost
tweemaal te zijn gegeven.
Maar zonder blijdschap, zonder tier
- een resoluut berusten -
en zorg alreeds om het bestier
eens levens zonder lusten,
van plichten en van goedheid zwaar,
en groot zijn iedren dag van 't jaar
Het had zoo anders kunen zijn:
met kronkels en met bochten,
in plaats van deze rechte lijn;
een lot verwoed bevochten,
in wanhoop soms, in overmoed,
in troostloosheid verloren
of zatheid, maar door 't vreugdig bloed
| |
| |
En iedren dag een nieuw verschiet;
een nieuwe vreugd, een nieuw verdriet
De jaren komen en ze gaan,
- wie telt er nog de dagen
in zoo geregeld een bestaan
als van de klok de slagen?
Er kwam een kind, maar het was dood,
- nog voor het werd ontvangen;
want er was angst in haren schoot,
noch hope, noch verlangen.
Toch plengde ze een vergeten traan;
niet wijl haar 't lot beproefde,
maar men zoo scheurde aan haar bestaan
en 't haar niet meer bedroefde.
Het lot, dat was haar eigen feit;
niemand moest haar vergeven
dat 't harte hard had neen gezeid
waar 't wenschte toe te geven.
Ze is tot het laatst zichzelf geweest,
trots kneuzingen en wonden;
en niemand die de toekomst leest,
of 't leven kan doorgronden.
|
|