Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 156] [p. 156] De banneling I. Ik woon te Gent, verbannen in het Vaderland. Het was een Zondag meer, maar met gedruil en regen, en welken regen, tam en grauw en zonder strand, waar nu de meeuwen op hun oude vlerken wegen. Geef mij Oostende weer met avonden aan zee, waar wind steeds wind is en de regen nieuws komt geven uit wat in 't Westen leeft achter 't gordijn der ree en mij van horizont en avontuur doet beven. Want hier is rillen pijn, een kille, matte pijn, onvruchtbaar voor het bloed, een huiver reeds gestorven; de schemer wordt een gracht, die moet herdolven zijn, een zelfmoordgracht voor één die nimmer heeft gezworven. Roept hier dan nooit een boot haar bronstgil naar den nacht, wordt gansch die vale stad Museum voor Folklore? Ik snok de lampen aan tot moordend licht en slacht de gore schimmen af die door de muren boren, [pagina 157] [p. 157] II. Wie met berustend hart wat zand liet glijden op 't hout waarin zijn vader werd gekist, en maanden lang, voor verten, 't huis kon mijden, waar hij het liefste wat hij kende wist; wie varen liet den reinsten aller droomen en zonder kind zijn troost vond met een hond, of zonder spijt elk jaar den herfst zag komen, van boeken scheidde waar zijn naam op stond; wie nu reeds zeker is dat hij den fellen maar dwazen dood op grinniken onthaalt, en meestal grijnst wanneer men komt vertellen dat de Engel Gods zijn arme ziel niet haalt, - dien moet ge in Gent, als 't regent, maar eens vragen waarom hij eenzaam langs de Graslei tiegt. Maar als hij antwoordt: ‘'k Vind hier mijn behagen’, denk aan de zee en zeg hem dat hij liegt. [pagina 158] [p. 158] III. Nu alles wordt verkocht, de eer, het recht, het leven, het lieve vaderland met al wat er bij hoort, vraag ik me droevig af wat men den mensch kan géven en wat niet hoeft betaald tenzij met een goed woord. Doch naast uw vulhaard hier, die warmt met dure kolen, waarrond wij zijn genood en vrienden mogen zijn, en meelij krijgen met wie langs de straten dolen, word ik opeens beklemd en voel een vreemde pijn: gij hebt me nooit gekend en zegt ‘meneer’ in 't spreken, gij schenkt uw besten wijn, gerijpt als uw gemoed, - ik, die wie vriendschap koopt den nek zou willen breken, vraag thans mezelven af, hoe ik u dit vergoed. [pagina 159] [p. 159] IV. Dit was dus eens uw stad, Karel van de Woestyne, 'k heb er uw vaderhuis, zelfs twee, in vreugde ontdekt, en vond ze ofschoon onteerd vertrouwder dan de mijne want gij hebt met uw woord mijn trage jeugd gewekt. Hoe moet gij vroeg en rijp de stoelen zijn ontstegen, de tafel, het tapijt en zelfs uw moeders mond om in uw koortsig bed te zingen van den regen en van de boomen, zelfs daar waar geen tuin bestond. Hoe klaar wordt mij uw vers, hoe helder uw secreten, van bij uw vaders lijk tot 't bergmeer dicht bij God. Ik zie het enkel nu, gij hebt het rap geweten: ik houd niet van uw stad maar zij bepaalde uw lot. KAREL JONCKHEERE. Vorige Volgende