| |
| |
| |
De alpacamuts
Het is nog altijd gelijk in mijn jeugd: ik zou iedereen een muts willen opzetten.
Een muts uit den winkel van mijn moeder.
Mijn moeder was een kortgestuikte vrouw, met roestvlekken in haar aangezicht en een bestendigen lach rond haar dikke lippen. De geburen beweerden dat het niet in orde was, een vrouw die pas een jaar geleden haar man verloren heeft en die altijd lacht. ‘Die moet zeker drinken’, zeiden ze. Maar mijn moeder antwoordde daarop: ‘Met azijn vangt ge geen vliegen’, en ze ging voort met lachen. Ze lachte tegen de schippers, die in den winkel kwamen om een klepmuts te koopen. En tegen de bedienden, die een vilten hoed moesten hebben. De winkel was echter bekend om zijn mutsen en ik heb er stapels zien verhandelen. Ver buiten onze buurt droegen de arbeiders de mutsen van mijn moeder. Dank zij die mutsen heb ik mijn studies kunnen voleindigen en onderwijst Firmin Van Meer thans de geschiedenis en de aardrijkskunde aan het Atheneum. Daarom zet ik iedereen een muts op: Horatius, den Hertog van Alva, Lodewijk XIV, den keizer van Annam, Pasteur. In den tijd dat ik de Heilige Geschiedenis leerde liepen de twaalf Apostels en Jezus zelf met een muts rond.
Meneer Cantillon draagt er ook een.
Meneer Cantillon is de echtgenoot van Angèle.
Angèle heb ik leeren kennen op een concert. Op het pro- | |
| |
gramma: Haendel. Met Haendel ben ik nooit weg geweest gelijk mijn collega Engelbeen. Haendel geeft u te veel den indruk van iemand die altijd zeker is van zijn stuk. En ge houdt soms van een beetje aarzeling, is 't niet? ‘Rien ne m'est sûr que la chose incertaine’, zegt Villon. En dan is er die plechtstatigheid bij Haendel, die ik moeilijk kan uitstaan. Haendel zal u zeggen: ‘Mijn schoenen loopen in’, op denzelfden toon van: ‘God, de Heer, regeert almachtig!’ Terwijl ik daar in de zaal zat en de muzikanten hun instrumenten nog aan 't stemmen waren, heb ik rondom mij gekeken. Op het balcon zat Engelbeen, naast madam Fornaux.
Terwijl Fornaux den Dinsdag, van twee tot half vier, aan zijn leerlingen ‘Phèdre’ verklaart, gaat zijn vrouw met Engelbeen op rendez-vous. Dat duurt nu zeker al meer dan negen maanden, die verklaring van ‘Phèdre’, en 't is de eerste maal, voor zoover ik weet, dat Engelbeen het zoo lang met dezelfde uithoudt. Zij zaten daar met hun knieën tegen elkander te wrijven, opdat de weduwen en weezen, - het was een liefdadigheidsconcert -, het dezen Winter minder koud zouden hebben.
Op het oogenblik dat de dirigent zijn twee armen in de hoogte hief, draaide de deur naast mij open en een dame trad binnen. Zij nam plaats, juist voor mij, en ik sloeg haar bewegingen gaande, zoodat de eerste maten van de vioolsonate in A-Dur voor mij verloren gingen. De dame keerde zich om en ik voelde hoe het bloed mij naar den kop steeg. Zoo almeteens. Ge zegt: ‘Kalmte, kalmte, jongen’, maar het bloed blijft daar zitten. En in de toppen van uw vingers is er electriek. Wat er verder van Haendel is terechtgekomen weet ik niet. Ik zag hoe de dame de vrouw van Fornaux groette en bij het uitgaan der zaal stelde Engelbeen mij aan Angèle voor. Het was niet eens noodig, want ik zou ze in de vestiaire, op de straat, in de tram gevolgd zijn. Het is niet om 't even waar en onder welke omstandigheden ge een vrouw voor de eerste maal ontmoet. Die ontmoeting blijft op de verdere verhouding wegen.
Den volgenden dag reeds heb ik Angèle teruggezien. Ik heb haar onmiddellijk eenige galante gemeenplaatsen voorgeschoteld en haar natuurlijk gesproken over het boek dat ik aan 't schrijven ben. Engelbeen had haar waarschijn- | |
| |
lijk reeds voorgelicht, want ze bekende mij dat het figuur van Bazilios II, bijgenaamd den Bulgarendooder, haar steeds veel belangstelling had ingeboezemd. Zij kreeg roode vlekken in haar aangezicht en er kwamen gouden schubbetjes in haar oogen, alleen maar als ze er aan dacht hoe die wreedaard van een Bazilios 15.000 gevangen Bulgaren de oogen had laten uitbranden. Ik stelde evenwel vast dat ze meer afwist van Marie-Antoinette en van het drama van Meyerling, dan van de Byzantijnsche keizers. En ik zag hoe zij een beetje ontgoocheld was omdat ik geen gedichten schreef. Het ontbrak haar vanzelfsprekend aan poëzie in het leven.
Al de getrouwde vrouwen zoeken naar dit artikel, maar zij vallen altijd op een minnaar. Angèle's man was een verwoed biljartspeler, zoodat we de kans kregen, driemaal in de week, ons verder samen te onderhouden over Byzantium en den Bulgarendooder. Den Maandag, Donderdag en Zaterdag stond Engelbeen mij zijn pied-à-terre af en voor ieder van die avonden had Angèle een bepaald parfum. De sofa zat vergeven van kleine grauwe motten, maar wij zagen er veelkleurige vlinders en gecamoefleerde libellen in. Het was slechts na de vierde samenkomst dat Angèle mij bekende dat haar echtgenoot niet de verhoopte salarisverhooging bekomen had, en dat ik haar een paar Nylonkousen en een blauw combinaison cadeau deed. Juli was op komst en wij besloten het verlof op den buiten, in het pension ‘Mon Repos’, te gaan doorbrengen.
Enkele dagen na meneer en madam Cantillon nam ik mijn intrek in het pension. Angèle en ik hebben, terwijl haar man naar de stad was, lange wandelingen gemaakt door de velden en naar de omliggende dorpen. Zij vond het heerlijk dat er zooveel verschillende soorten vogels waren en dat iedere soort een eigen naam droeg, en bij het zicht der beuken, der kattestaarten en der driewielkarren kreeg zij stuiptrekkingen van geestdrift. Toen er sprake was van het koren te pikken, heeft zij eerst nog eens volop aan onze liefde willen slurpen, op de wijze van een onstuimige boeredeerne. De aren ritselden en uit het Oosten kwamen zwarte wolken opzetten. Terwijl we daar op een alles behalve donzig bed van geknakte halmen rustten, dacht ik aan de gendarmes. Hoe die plots konden opdagen en verbaliseeren.
| |
| |
En aan den onverkwikkelijken nasleep van zoo'n historie, vooral met het oog op mijn aanstaande bevordering. Nog vóór ik het kon verhinderen lag Angèle gansch naakt naast mij uitgestrekt, met een korenbloem in heur haar. Onder haar huid teekenden de ribben zich scherp af en haar buik was een bruine holte.
- Kleedt u aan, Angèle, zei ik, anders vat ge nog kou.
En ik stond al op den wegel.
's Avonds, in het pension, keek Angèle mij met harde blikken aan en bij de partij biljart, die ik met haar man betwistte, - partij, die ik telkens met toewijding verloor -, moet ik me cynisch aaangesteld hebben: den volgenden dag is Angèle van haar kamer niet gekomen. Het was een Zondag en meneer Cantillon vertelde mij dat zijn vrouw te bed lag met hevige migraine.
- Laat ons nog een partijtje spelen, stelde hij voor.
Wij speelden, maar ik was zoodanig overstuur dat ik won.
Waarom weet ik niet, ik heb mijn grijze alpacamust van den kapstok genomen en ze meneer Cantillon op het hoofd gezet. Hij zag er potsierlijk uit.
- Maak u weg, riep hij, met iets sissends in zijn stem, of ik sla u den schedel in.
Het was natuurlijk niet zóó gemeend, maar ik keek toch vreemd op.
Cantillon kon zijn ooren bewegen, van achter naar voren, gelijk een hond. Het was zelfs een van zijn succesnummers in gezelschap. De kinderen hadden er veel pret in en omdat de kinderen er pret in hadden vonden de moeders meneer Cantillon zeer sympathiek.
Madam Courteyn voerde de smala der villegiatureerende dames aan. Haar rechtvaardigheidsgevoel was gekrenkt toen ze er aan dacht dat meneer Cantillon's vrouw er gedurig op uit was met dat stukske professer. En zij dacht er dikwijls aan. Als ge dikwijls en langdurig aan iets denkt, dan gaat ge 't ook langs alle kanten bekijken. En ge komt weer bij uzelf terecht. Maar dat is een andere historie en het ligt niet in de bedoeling van den auteur hier den roman van madam Courteyn te vertellen. Madam Courteyn was een zorgzame moeder en zij dacht er aan dat de oudste van haar
| |
| |
vier zoontjes met het nieuwe schooljaar naar het Atheneum moest. Ge zoudt het meneer Van Meer niet toegeven dat hij orde weet te houden in een klas van meer dan veertig leerlingen, alhoewel hij maar de zoon uit een klakkewinkel is.
Madame Courteyn zat op het terras uit te kijken naar de rij populieren over het water en hoe ze daar zoo roerloes stonden als op een schilderij. Er kwam een groote rust over haar. Zij sloot de oogen en 't was precies alsof zij twee grijze papegaaien zag. Madam Courteyn ontwaakte. Die grijze papegaaien, dat is een kwaad voorteeken. Zij riep haar kinderen, die beneden op het grasperk speelden, bij zich. Die grijze papegaaien, dat kon een auto-ongeval beduiden, of iets erger nog. In de eetzaal werd het licht aangedraaid en de meid zette de borden. Madam Courteyn verademde. Een der gasten, die van Brussel terugkwam, bracht het nieuws mee dat de mijnwerkers in staking waren. En een ander was van oordeel dat er slecht weer op komst en het seizoen naar de vaantjes was. Iedereen dacht aan anthracites en aan wollen ondergoed. En aan die eindelooze avonden, waarin men uitgepraat geraakt en ten slotte elkander bijna gaat haten.
Bij het dessert begon de regen op het zinken platform van de eetzaal te tokkelen en iemand merkte op dat men slechts het plezier heeft dat men zich zelf aandoet. De tafels en de stoelen werden op zij geschoven en de radio aangezet. Madam Courteyn zag dat meneer Cantillon een kleur had gelijk van inpakpapier. Zij gaf er den voorkeur aan met meneer Van Meer te dansen, die zich aan de toekomst van haar oudste zoontje interesseerde en haar tusschendoor zei dat ze diepe, bodemlooze oogen had.
Dienzelfden nacht droomde ze dat madam Cantillon de pokken kreeg en, van iedereen verlaten en geschuwd, met een uitgerafelde sjaal aan, van deur tot deur ging bellen.
Angèle staat in mijn kamer. Het is pas negen uur van den morgen. Van haar harde blikken en haar migraine is niets overgebleven. Nog nooit heb ik haar zoo opgewekt en luidruchtig gezien.
- Pas op, de muren hebben ooren en ieder sleutelgat
| |
| |
minstens één oog.
- Het pension, gelijk het draait en waait, is op wandel.
Ze heeft niets anders dan een zijden peignoir aan. Ze gaat voor den spiegel staan en begint zich zelf aan een critische analyse te onderwerpen. Ik moet haar bevestigen dat het juist om de twee rimpels in haar hals en de trommelstokken van haar armen is dat ik zoo van haar houd:
- Daardoor juist zijt ge Angèle, en niet madam Courteyn b.v. Trouwens, aan de volmaaktheid heeft men geen houvast, men glijdt er af.
Ze blijft me ondervragend aankijken.
- Zonder van uw gang te spreken, herneem ik. Het is niet waar dat gij in Vlaanderen geboren zijt. Geloof daar niets van, dansende elf. (Ik wordt oprecht lyrisch). De vrouwen benoorden den 50n breedtegraad geboren loopen op hun hielen, en zulke vrouwen deugen slechts voor den dienst van het voetvolk.
Dan denk ik plots, zonder den minsten overgang, aan mijn grijze alpacamuts. Hoe zij een zelfstandig bestaan is gaan leiden van af het oogenblik dat ik ze op het hoofd van Cantillon gezet heb. De voorwerpen, evenals de levende wezens, moet ge een tucht opleggen, zooniet kiezen ze partij tegen u.
- En mijn aangezicht? informeert Angèle, terwijl ze op den rand van het bed gaat zitten.
- Ieder minnaar tracht in zijn geliefde een Botticelli of een Gainsborough te ontdekken. Maar gij, gij doet mij aan een publicitaire foto denken, die ik eens, jaren geleden, in een dagblad aantrof. Het was een reclame voor een firma van melkzeep. Ik heb de foto uitgeknipt en ze moet nog ergens tusschen mijn papieren zitten. Misschien houdt ze gezelschap aan mijn nota's over den Bulgarendooder.
- Dank u voor de eer.
- Ik ken u dus feitelijk sedert lang. Veel langer in elk geval dan sedert dit Haendelconcert. En wanneer ik alleen ben en uw beeld mij soms ontsnapt, - gebeurt u dat nooit? -, dan hoef ik slechts aan den naam van die melkzeep te denken.
Angèle begint me schertsend te verwijten en ze doet me een reeks recepten aan de hand om haar beeld dag en nacht
| |
| |
visueel in mij te bewaren. De Coué-methode is ten slotte nog altijd prima. Iederen morgen en iederen avond, om acht uur stipt, gaat men gedurende vijf volle minuten hardnekkig aan elkander denken.
- Zoo deedt ge toen ge in de hoogste klas zat en verliefd waart op uw kozijn, zeg ik.
Angèle vliegt me om den hals en ik heb den indruk dat haar zoenen niet voor mij bestemd zijn, dat zij haar verleden kust. Ik durf haar niet bekennen hoe ik haar, in mijn verbeelding, de trap van mijn appartement laat afdalen, verscheidene malen daags. Het is me zelfs eens gebeurd beneden aan de trap te gaan staan en luidop te groeten: ‘Angèle, Angèle...’ De meid stond achter mij en sedertdien durf ik dat kreng geen opmerking meer maken. Zelfs niet als ze mijn dassen weggapt.
Angèle zit met haar bloote beenen te bengelen, gelijk een meisje aan den kant van een sloot. Er ontbreekt nog slechts een tuil madeliefjes in haar hand.
- Firmin.
- Ja?
- Gelooft gij werkelijk in de groote liefde? (Ik verwacht mij aan dat couplet). De heele groote, de liefde die haar voleinding vindt in den dood?
Ik ga voor het venster staan. Een zwaluw vliegt krijschend voorbij.
- Wij krijgen weer regen, zeg ik.
En ik denk: dat hoofdstuk over de laatste regeeringsjaren van Basilios II ligt daar nog altijd onafgewerkt. Er is een tijd voor de uitspatting, een tijd voor de afzondering. Ik hoor hoe Angèle nog steeds met haar beenen zit te bengelen en met haar hielen tegen de sponde slaat. En ik denk verder: Wat kan ik uit die vrouw nog halen? Het is soms alsof ik niets dan haar geraamte in mijn armen houd.
Die zwaluw vliegt gedurig krijschend heen en weer voor het venster.
Ik zie Angèle nu als 't ware heel ver, over de rivier. En nochtans kan ik duidelijk haar ribben onderscheiden en de bruine holte van haar buik. Ik betrap mij er op te berekenen hoeveel die Nylonkousen en die blauwe combinaison mij gekost hebben en wat, op één frank na, mijn aandeel
| |
| |
mag zijn in de uitgaven van het gezin Cantillon, hier in ‘Mon Repos’. Gemeen zijn doet soms deugd.
- Angèle, zeg ik, terwijl ik me van het venster afwend, ik houd van u.
Er moet iets als schaamte op mijn aangezicht verschenen zijn, want Angèle bekijkt me, gedurende een eeuwigheid, zonder een woord te spreken.
- Waarom doet ge dan soms alsof het anders is? zegt ze eindelijk.
En ze dwingt me, naast haar, heel dicht, op den rand van het bed te zitten.
Nu komt het refreintje over Generaal Boulanger.
Voor de twintigste maal.
Dat schot op het graf van Mme de Bonnemain, dat is de hoogste openbaring der liefde volgens madam Cantillon, geboren Scheldeman, twee en dertigjarige maîtresse van Firmin Van Meer, jonggezel en leeraar M.O. En als Firmin Van Meer zich een blonde baard wil laten groeien, een roode anjelier opsteken in zijn knoopsgat en een zwart paard berijden, dan zal madam Cantillon graag de tering opdoen en sterven, opdat Firmin Van Meer zijn revolver voor den dag zou kunnen halen op haar grafzerk.
De voorstelling komt in mij op madam Cantillon in haar peignoir te wikkelen en ze door het raam te kippen.
Maar Angèle te behouden.
Deze klampt zich aan mij vast, drukt mijn boord naar beneden en zet haar tanden in mijn hals.
Dan hooren wij een zacht gekraak in het trapportaal, als van iemand die zich op zijn teenen verwijdert. De gasten moeten al lang terug zijn van hun wandeling. Het is alsof het pension vol menschen is. Deuren slaan open en toe en er stijgt en geroezemoes van stemmen op, waarboven één stem luid weerklinkt:
- Madam Cantillon! Ma-dam Can-til-lon!
Het eerste onderzoek wees uit dat de genaamde Cantillon (Emilius-Josephus), den Maandagmorgen, rond halfacht, het pension ‘Mon Repos’ verlaten had, teneinde zich naar de stad te begeven om er zijn gewone werkzaamheden te hervatten. Op zijn bureau is hij echter niet verschenen. Den- | |
| |
zelfden dag, rond den noen, werd zijn lijk aangetroffen in den zijarm van de rivier, die dicht bij het pension voorbijstroomt. Op den oever, niet ver van de plaats waar het lijk ontdekt werd, hebben spelende kinderen een grijze muts gevonden. Deze muts behoorde niet aan het slachtoffer toe.
Met het verder onderzoek werd Ganser belast. Hij onderhoorde langdurig de vrouw van het slachtoffer, het kamermeisje, den eigenaar van het pension, madam Courteyn en nog een paar andere gasten, en toen opnieuw de vrouw van het slachtoffer.
- Tiens, tiens, zei hij tot Van Meer, wie we hier aantreffen!
Ganser en Van Meer hadden samen op de schoolbanken gezeten.
- Ja, zei Van Meer, de wereld is klein.
- En de menschen ook.
Ganser was altijd een vlijtig leerling geweest, die zich door al zijn examens had geslagen. Op het nippertje, maar erdoor. Van Meer herinnerde zich dat Ganser eens de Niger met de Euphraat verward had en dat zijn opstellen dikwijls met haken en oogen aaneen hielden. Maar om uit te maken aan wie die grijze alpacamuts behoorde, daarvoor was Ganser toch schrander genoeg.
- De initialen staan er trouwens in, zei Van Meer. Ik raad u aan uw initiales in al uw kleedingstukken te laten naaien.
Ganser vond de raadgeving blijkbaar niet spiritueel. Hij stak, met trage en afgemeten gestes, zijn pijp aan en sloeg Van Meer zorgvuldig gade.
Net een teekening voor het omslag van een detectiveroman, dacht deze.
- Moesten we met de schoolwijsheid voortdoen, we zouden leelijk te kort bollen, Van Meer.
- Meent ge 't?
Het stoffelijk overschot van Cantillon was in een schuur naast het gemeentehuis ondergebracht. Op den weg erheen informeerde Ganser zich hoeveel de prijs van het pension was, in ‘Mon Repos’. Hijzelf had behoefte aan een rustkuur.
- Ge ziet er schitterend uit, zei Van Meer... Nee, mijn beste, de Cantillon's betaalden zelf hun pension. (Dit was
| |
| |
voor een goed deel gelogen). Maar gij weet wellicht wat een maîtresse kost.
- Niets voor niets in het leven.
Zij kwamen aan de eerste huizen der dorpstraat. De menschen stonden in hun deurgat.
- Zeg, Ganser, gelooft gij in het noodlot?
- Ik geloof dat elkeen zijn eigen leven maakt. En dat men zich boven de gebeurtenissen kan plaatsen.
- Dat is vriendelijk.
- Ge begrijpt nochtans, Van Meer, dat ik niet naar hier gekomen ben om u eenige vriendelijkheid te betuigen.
- Inderdaad. Er komt voor ieder van ons een oogenblik waarop wij de anderen onze superioriteit kunnen laten gevoelen.
Zij traden de schuur binnen. De veldwachter (ge zaagt niets anders dan een tuniek en een képi), hief plechtstatig het witte doek op dat over het lijk gespreid lag.
- Nu moet ge aandachtig op mijn reactie's letten, fluisterde Van Meer in Ganser's oor.
- Gij maakt het mij waarlijk niet gemakkelijk, zei Ganser.
- Zoo help ik u, u te volmaken in uw beroep... Klaar?... Welnu, ik ben woedend op die stakkerd daar... Tusschen zijn vrouw en mij ging het al maar zoo en zoo in den laatsten tijd... En nu is het natuurlijk gansch afgeloopen... Die sukkel daar staat tusschen ons... Niets dat meer inbeslagnemend is dan een doode... Weet ge nog, Ganser, hoe wij op school, in 't geheim, ‘Thérèse Raquin’ lazen?... Daar kwam ook zoo'n doode in, die zijn parten speelde... Ik was aan het laatste hoofdstuk gekomen met Angèle, maar men wil toch altijd zelf het genoegen smaken af te breken, is 't niet?... Wanneer u dat van buiten af opgedrongen wordt, dan komt ge in verzet...
- Ik heb u nooit zoo spraakzaam gekend, Van Meer.
- ... en toch gevoel ik een soort medelijden met hem. De stakkerd is de gebeurtenissen niet den baas gebleven...
- Het is alles?
- Het is alles.
Ganser deed een teeken en de veldwachter spreidde het wite doek zorgvuldig over Cantillon uit, zoo zorgvuldig dat
| |
| |
men de overtuiging kreeg dat hij thuis iederen dag zelf het bed opmaakte.
- Tevreden dat het afgeloopen is? vroeg Ganser, toen ze weer buitenstonden.
- Ja, zei Van Meer, ik voel me nooit prettig in een schuur: ik ben bang van vledermuizen.
- Ge kunt gaan, meneer de leeraar. Als ik mij spoed, dan haal ik nog mijn laatste treintje. Tot ziens.
- Tot ziens, Ganser.
Van Meer keek hem achterna. Hij zag hoe zijn twee lange beenen zich over den weg spoedden. Het eene been was de Niger, en het andere de Euphraat. Van Meer lachte vermoeid. En dacht aan Angèle, wat die nu mocht uitrichten.
Twee dagen later werd Cantillon (Emilius-Josephus), begraven. Op het doodsbericht stonden al zijn eeretitels vermeld: ‘Echtgenoot van mevrouw Marie-Angèle Scheldeman; hoofd boekhouder der firma Van Neste en Zoon; vereerd met de nijverheidsdecoratie van eerste klasse.’ De heer Van Neste zelf heeft enkele woorden gesproken tot afscheid. Naast het kerkhof is een mecanieke houtzagerij en het geronk der machines heeft belet dat iemand één woord van de toespraak heeft gesnapt. Te meer daar het motregende en iedereen ongedurig was om weer in de koets te zitten. Madam Courteyn, die er aan gehouden had de plechtigheid bij te wonen, vertelde aan de omstanders, dat zij, twee dagen vóór het verschrikkelijk drama, van grijze papegaaien had gedroomd.
Het is vandaag juist zes jaren geleden dat ik, als disciplinaire maatregel, naar H... overgeplaatst werd. Mijn werkkamer geeft uit op den spoorweg. Zonder die spoorweg zou men zich dood vervelen te H... Men gaat er naar het station wandelen om de treinen te zien aankomen. Sedert onheuglijke tijden is hier zelfs niet de kleinste spoorwegramp voorgevallen. Men gaat zich tenslotte in alles schikken.
De meid die mijn dassen weggapte, heb ik naar H... meegenomen. Was ik met een nieuwe aangezet dan liep ik misschien nog het gevaar dat die niet alleen mijn dassen, maar ook mijn hemden weggapte. Ik hoef die meid overigens maar te bekijken en er ontwaken een boel herinneringen in
| |
| |
mij. Ik zie de zwaluw, die krijschend voorbij het venster vloog, dien dag; ik denk aan den Bulgarendooder, dien ik in den steek heb gelaten. Ganser, hij, die moet nu zooal iets zijn als hoofdinspecteur der rechterlijke brigade. Het is een kerel die belooft. Als hij maar die belachelijke manie achtergelaten heeft van zijn slachtoffers te willen peilen terwijl hij zijn pijp aansteekt! Engelbeen, die is nog altijd met madam Fornaux, schijnt het. Hoe ongelooflijk het ook moge schijnen. (Zouden er nog zooveel motten in zijn canapé zitten?) Zoodat Fornaux nog altijd niet klaar is met zijn ontleding van ‘Phèdre’. Wat Angèle betreft, iemand heeft me verzekerd dat ze hertrouwd is en een friture uitbaat aan de kust. ‘Au Général Boulanger’ steekt er uit. Hebt gij ooit vermoed dat er achter een uithangbord sentimenteele complicaties kunnen schuilen?
Zelfs mijn grijze alpacamuts is er nog. Ik heb ze meeverhuisd, gelijk de jagers met een jachttroffee doen. Maar ze zit in een kartonnen doos opgeborgen. Indien ze ooit nog aanstalten maakt om er uit te ontsnappen en haar gang te gaan, dan leg ik een arduin op de doos.
Zeker is zeker.
RICHARD MINNE.
Staatsprijs voor het Proza 1946
|
|