| |
| |
| |
Zoek den mensch
Rubriekwijding
Aan uwen glimlach, lezer, zal ik mij niet storen. Ik meen het nu eenmaal ernstig, met de dingen als met me zelf. Niet dat ik over de straat loop met een stroef gezicht en geen stap doe zonder te wikken en te wegen. Dat vergankelijke dat ik ben, situeer ik, zooals het past, in eeuwigheid: veel blijft er dan niet over. Wel iets: en dat iets, dat ik ben, heeft het relatieve belang van een bestaan tusschen twee oneindelijkheden van niet-bestaan. Zulke zwaarwichtige waarheden mag men natuurlijk niet vertellen in een salon, evenmin onder vrienden en kennissen; men mag ze zelfs niet blootweg vertellen. Men mag ze denken, men mag er in gelooven, ze schrijven en ze laten drukken!
Dat ik, - die mensch, die ziel -, is verloochend geweest; men heeft het bespot, gekleineerd, gemarteld en gedood; men heeft het tegen zichzelf gekeerd alsof er niets bestond dan het objektieve: de natuur, de rijkdom, de macht, de wetenschap, - en alles op zichzelf, zonder innerlijke warmte, zonder menschelijkheid. De ziel: een ding onder andere dingen, de vernietiging nabij!...
Zoo heeft de mensch, in dezen tijd, den zin van zijn leven verloren: om reden van de nieuwsgierigheid, van den levensstrijd, van al de gebeurtenissen waardoor we worden meegesleept, ieder ver van zichzelf. Zou het geen tijd zijn om ons zelf terug te vinden? Voor mij alleszins is het hoog tijd.
| |
| |
En eigenlijk kan niemand zich veroorloven zijn leven te verspillen of zijn eigen ik voorbij te gaan. Voor veel zal hij genade vinden: voor dit niet. Want zoo worden alle waarden bedreigd, die meebrengen dat we iets zijn dat ons leven zijn eigen reëel gewicht krijgt. Ik beweer niet: voor God; alhoewel ik het geloof. Ik zeg alleen - immers, daarvan alleen ben ik zeker -: een reëel, eigen gewicht, - voor mij.
Stellig ligt het begin der taak in een eerlijk kennen en bekennen van de dingen zooals ze staan en van de wereld zooals ze draait. Doch niet een louter weten, maar - verontschuldig mij! - een pragmatisch weten, dat streeft naar een situeeren van mij zelf in den stroom der gebeurtenissen en uitloopt op een waarde scheppende daad. Een weten dus voor mijn innerlijke bevrijding en voor de daad die van de wereld iets maakt dat niet tegen den mensch is gericht, doch haar keert in een milieu dat zijn innigste gaven voedt en tot ontplooiing laat komen. Of noemen we het liever wijsheid? Want ook de dichter spreekt mee, en de wijsgeer en de priester.
Die taak gaat de krachten van één individu te boven. Van alle kanten uit moet het Weten iedere ziel belichten opdat ze er haar eigene waarheid eindelijk zou in weerkaatst zien. Wanneer we ons kunnen spiegelen aan het levend experiment dat een ander in alle eerlijkheid heeft doorgemaakt, dan zal er voor ons wel iets overblijven...
Waarover het gaat? Om het zuiver menschelijke - grootsch of klein, doch steeds oneindig heilig! - dat ieder in zich draagt, te bevrijden; en het naar boven te brengen; en het te doen leven in een wereld waar het niet meer verstikt, maar die veeleer als een schrijn er voor ingericht wordt.
- ‘Jonge man’, zegt ge, ‘als men twintig jaar is en vol romantiek...’. ‘Gelukkig de vijftiger’, antwoordt de vijftiger, die ik ben, ‘gelukkig de vijftiger die, na lange ervaring, nog tijdig terugkeert tot de spontane waarheid van zijn jeugd; die, wetensbelust, het echte van de dwaling zoekt te scheiden, en aan het leven terug tracht te schenken de schoone beteekenis die het heeft.’
J. HAESAERT.
| |
| |
| |
Zoek den mensch
Mauriac, Vermeylen en mijn gespletenheid
In een intiem gesprek met François Mauriac heb ik een onderwerp aangesneden, dat nu reeds jaren voor mij een bron van gespletenheid is. Hij heeft resoluut het romanschrijven op den achtergrond geduwd, om den dienst van het leven, in de journalistieke beschouwing van het tijdsgebeuren, den voorrang te geven. Zijn romans? Zij kunnen wachten, verklaarde hij mij. Als hij nu zijn voornaamste werk aan de literatuur besteedde, zou hij zich buiten het brandende leven plaatsen. Hij is overtuigd, dat het journalistiek werk - hij heeft het niet nagejaagd, het heeft hem vastgegrepen - voor zijn innerlijke vernieuwing vruchtbaar zal blijken, want het is op de vernieuwing van het leven gericht. Aan een dagbladartikel werkt hij overigens met dezelfde toewijding als aan de ernstigste bladzijde van een boek. Hij bezint zich, redeneert en overlegt, breekt vechtend naar zijn waarheid door, schrijft en herschrijft, en legt een mislukt artikel soms gewoonweg terzijde. Buiten den tijdstroom staan en zooals Paul Bourget jaarlijks een boekenei leggen, dat stilaan een windei wordt? Daarvoor bedankt hij en neemt er liever het strijd-risico, al ware het een verdwaalden kogel, op den koop bij. Het komt er op aan zich aan het leven weg te schenken, er zich aan te voeden, liever dan een esthetisch wezen te worden.
Hoe graag zou ik, in min of meer gelijkaardige omstandigheden geplaatst, Mauriac's waarheid als de mijne erkennen. Zij herinnert mij een interview, dat ik eens met onzen geliefden Vermeylen had, plechtig, zeer ernstig, als twee auguren die het grappige en het menschelijke ontweken, om ten slotte toch in het intieme en persoonlijke te belanden. Vermeylen had mij een overzicht gegeven van de vele gebieden waarop het leven hem in dienst had genomen: de universiteit, het forum, duizend-en-één categorieën en groepen waarin hij streed voor de goede zaak, welja, goeddeels uit lust, maar meestendeels omdat hij den heiligen plicht aanvaardde. ‘De plicht, jonge vriend!...’ Ik vroeg hem of de plicht voor iemand met zijn begaafdheid niet vooral over de punt der pen loopt. Hij werd stil. Hij kneep zijn oogen tot een fijne streep om mij beter te fixeeren. - ‘Gij bedoelt of ik wel genoeg uit de diepten van mijn hart geschreven heb?’ Ik knikte ja. - ‘Gij bedoelt of ik, achteraf beschouwd, niet dikwijls te veel betaald heb en het essentieele niet heb geofferd?’ Ik knikt andermaal. Vermeylen kuchte, geheel zijn gezicht werd een wrong rimpels, hij lachte, maar verborg zijn ontroering niet. - ‘Het
| |
| |
is moeilijk de schalen in evenwicht te houden. Ik heb veel gedaan, dat ik aan anderen had kunnen overlaten. Ik heb essentieele dingen geofferd, door sommige dingen ongeschreven te laten.’
De dienst in het leven, voor het leven, is vaak verrukkelijk. Maar als dagtaak, die geen respijt laat, legt hij in geest en gemoed een vreemde gespletenheid. Er bestaat geen vrees voor mij als een estheet, die buiten het leven staat, den eindpaal van het leven te bereiken, maar wel de zekerheid, dat ik iederen dag iets meer in levensdienst betrekkelijk onbelangrijke karweien verricht en hoe langer hoe minder essentialia te verwerken krijg. De bronnen van het leven zijn lang niet verstopt. Zij loopen in het wilde verloren. Mauriac mag romans missen, hij wordt er rijker door. Met mijn drukte, gehaastheid en overladen zijn mis ik, met de boeken, het leven. De schalen zijn niet in evenwicht. Ik worstel om vrij en gemeten in een dubbelen dienst te staan: in dien van het leven, in dien van het neergeschreven leven. Het is een eeuwig probleem.
M.R.
| |
La bourse des ecrivains.
Deze instelling werd opgericht door de nationaal-socialisten te Berlijn, in 1933. De opening werd gevierd met het aanleggen van een grooten boekenbrandstapel, waarin de werken van de beste Duitsche schrijvers werden in asch gelegd. Vanaf dat oogenblik werd over deze auteurs niet meer of smalend gesproken. Auteurs, tot dan toe onbekend, werden opeens beroemd. Het waren Blunck, Griese, Wiechert, Stahl, enz.
In het buitenland weigerde men van deze nieuwe heeren zelfs notitie te nemen. Het feit dat zij groote schrijvers vervingen die kunstmatig verdrongen werden en dat zij kunstmatig naar voren werden gezet, volstond om hen te negeeren zonder kennisneming van het gehalte van hun werk. Het scheen hun niet veel te deren: de beurs had hunne waarde officieel vastgesteld en wist ze op peil te houden. Elk Duitsch letterkundige, elk criticus en taalgeleerde hield zich strikt aan deze quotatie. De gebroeders Mann, Jacob Wassermann, Alfred Döblin, Feuerstein waren in den brandstapel definitief omgekomen, zij bestonden niet meer.
Het buitenland, dat zich zoo scherp gekant had tegen de Duitsche schrijversbeurs, werd in 1940 onder den voet geloopen en zag op eigen terrein de instelling oprichten. Zonder plechtigheid, zelfs zonder naam, maar ze was er.
Juist zooals in Duitschland vielen auteurs totaal weg, over andere werd haast niet meer gesproken, onbekende werden opeens belangrijk. De aandeelen Toussaint van Boelare bijvoorbeeld werden niet meer gequoteerd, de Vermeylens (cap. en div.) vielen als baksteenen, terwijl daarentegen de Vercnocke's, Wies Moens en Pelemans de hoogte in vlogen en totaal nieuwe stukken als Raf Van Hulse en Fred Germonprez een hoogen koers bereikten.
In 1944 werd West-Europa bevrijd, maar nu doet zich het eigenaardige feit voor dat de zonderlinge beursinstelling behouden blijft.
| |
| |
De fluctuaties, als gevolg van de militaire en politieke verschuivingen, zijn natuurlijk enorm. Het is hier de plaats niet een volledig overzicht van de beurslijsten te geven. Terloops stippen wij aan dat de Toussaints, die tijdens den oorlog niets waard waren, thans ongeveer aan den kop staan, alsmede de Vermeylens, die altijd goede stukken geweest zijn en zullen blijven, terwijl Vercnocke, Wies Moens en Peleman catastrofaal zakten en de Kamiels Van Baelen en Top de plaats der Van Hulses en Germonprez innemen. Het is er ons slechts om te doen het voortbestaan der Bourse des Ecrivains vast te stellen.
Het valt nu te bezien of de instelling levenskracht bezit. In Nederland en Frankrijk schijnt zij te bloeien, maar wie beleggingen te doen heeft doet misschien toch best voorloopig nog wat te wachten. Voor gewezen attentisten is dat de aangewezen houding.
G.W.
| |
Les choses comme elles sont.
In ‘L'âme et la danse’ schrijft Paul Valéry: ‘Rien de plus morbide en soi, rien de plus ennemi de la nature, que de voir les choses comme elles sont. Une froide et parfaite clarté est un poison qu'il est impossible de combattre. Le réel à l'état pur arrête instantanément le coeur. Une goutte suffit de cette lymphe glaciale, pour détendre dans une âme les ressorts et la palpitation du désir, exterminer toutes espérances, renier tous les dieux qui étaient dans notre sang. Les vertus et les plus nobles couleurs en sont palies et se dévorent peu à peu. Le passé en un peu de cendres, l'avenir en petit glaçon se réduisent. L'âme s'apparaît à elle-même comme une forme vide et mesurable.’
Mooier en helderder heeft wel niemand gekenmerkt de devaluatie waaraan ieder mensch in zijn binnenste geheim hardnekkig werkt van zijn twintigste jaar ongeveer tot zijn laatsten dag. Maar wat Valéry noemt: voir les choses comme elles sont, is een niet objectieve term waarmee hij toegeeft aan de ontwaardingsdrift welke hij veroordeelt.
Voir les choses comme elles sont, is juist de utopie om dewelke men zich heel het leven lang vergeefs innerlijk afbreekt. Voir les choses comme elles sont, is onmogelijk omdat zij geen objectieve waarde hebben. Zij hebben voor ons een relatieve waarde waaraan wij niets kunnen veranderen (waarde van een brood tijdens den oorlog en nu) en daarbij nog de relatieve waarde welke wij haar willen toekennen (oorlogswaarde van een sigaret: we konden ze verzaken of niet meer rooken boven een bepaalden prijs). Die beide waarden zijn relatief, maar reëel. Wij zagen de dingen werkelijk zooals ze waren toen we negentig frank betaalden voor een brood en twee voor een sigaret.
Wanneer wij in onze jeugd de dingen overschatten hebben zij werkelijk die waarde voor ons, nous les voyons comme elles sont. Wanneer wij ze nadien ontwaardden zagen wij ze niet beter zooals ze zijn, maar wij stelden vast dat de relatieve waarde, die we faculta- | |
| |
tief aan de dingen kunnen toevoegen, verminderde. Dat lag niet aan de dingen, niet aan onzen scherperen blik, maar aan onze slijtage.
Het verschil is zeer groot. Geen surplus van waarde meer kunnen toekennen is een verlies, waarnaar het verkeerd is te streven onder voorwendsel wijzer te worden. Men moet het aanvaarden, meer niet. En wanneer het vitriool van de seniliteit ook de vaste relatieve waarden gaat aantasten, is het bedenkelijk zich wijs te maken dat men intelligenter wordt en de dingen ziet zooals ze werkelijk zijn. Het is veelal niets anders dan een kwestie van gezondheid en vitaminen, van de juiste schatting is men zoo ver af als in de wildste jeugd.
G.W.
| |
Meminisse juvabit...
Enkele dagen vóór de Bevrijding verspreidde de radio het - nadien gelukkig onwaar bevonden - gerucht dat Maurice Chevalier door Fransche F.F.I.'s, zonder vorm van proces, was gefusileerd geworden.
Dit was voor mijn vrouw en mij de aanleiding om een dozijn door den leuken Maurice op gramofoonplaten geregistreerde liedjes te koopen, die wij in de laatste dagen van Augustus 1944, terwijl de Duitschers met de ontruiming van de hoofdstad begonnen waren, afdraaiden; zoodat onze vreugde om de nederlaag van den vijand doormengd werd met een zekeren weemoed om het vermeende tragisch einde van den sympathieken chansonnier.
Men kent het evocatief vermogen door onbewuste gevoels- of gedachtenassociatie van een zintuigelijken indruk (Proust's kopje tee te Combray!...). Het hoeft dan ook geen verwondering te baren dat, wanneer wij, maanden nadien, deze platen opnieuw speelden, onmiddellijk de Bevrijding met haar, voor ons, zoo speciale atmosfeer van vreugde, doorkruid met melancholie als bij tooverslag werd opgeroepen.
Nu zal voor eenieder het heuglijk moment van den intocht der Bevrijders wel door een of andere zintuigelijke gewaarwording geëvokeerd worden. Voor veel lezers wellicht door den geur van een Engelsche sigaret, voor veel lezeressen door den smaak van een reep Amerikaansche chocolade. Ik zou mij dan ook niet inbeelden dat mijn persoonlijk geval werkelijk voldoende stof vormt voor het schrijven van een korte bijdrage voor de Diogenes-rubriek, ware het niet dat ik de eigenaardige vaststelling deed dat niet al de twaalf liedjes die wij kort vóór 3 September hadden gespeeld in dezelfde mate dit evocatief vermogen bezaten; maar dat, in waarheid, in één onder hen, te weten in La Symphonie des Semelles en Bois, zich deze ‘virtus’ het sterkst en later zelfs uitsluitend had geconcentreerd. Ik vroeg mij af hoe deze selectie in mijn onderbewustheid was gebeurd en kwam tot volgende bevindingen: Onder deze twaalf liedjes waren er enkele, zooals Notre Espoir, La Choupetta, Savez-vous planter des Choux? die ik herhaalde malen reeds in 1941 en 1942 ten huize van mijn vriend M.W. had gehoord. Hun melodie kon zich zoodus even- | |
| |
goed verbonden hebben met de herinnering aan literaire discussies over Giraudoux of den Marquis de Sade... La Symphonie des Semelles de Bois had ik pas voor de eerste maal in de vóórdagen der Bevrijding gehoord. Deze bijzonderheid deelde dit lied echter nog met La Java en mineur, Ali Ben Baba en Avec un petit mot gentil, die echter niet meer evocatief bleken als La Choupetta en Notre Espoir. Nu heb ik steeds een hekel gehad aan trekorgelmuziek en speciaal aan de zoo plebejische ‘java's’ zoodat, wat de Java en mineur betreft, mijn esthetische weerzin alle associatieve kansen voor dit straatdeuntje verijdelde. Door
zijn vulgariteit bleek Ali Ben Baba, door zijn flauwe sentimentaliteit, Avec un petit mot gentil eveneens ‘onwaardig’. Bleef dan nog de fraaie melodie van Vincent Scotto die door haar ingetogenheid in de opgetogenheid, door haar ietwat melancholische ‘herfstigheid’ volkomen in eenklank stond met de particuliere gemoedsstemming die ons in de bewuste historische dagen had bezield en wellicht daarom door mijn onderbewustheid als ‘Nationale Hymne der Bevrijding’ was uitverkoren.
R.B.
| |
Slachtoffer van de auto-stop
In de Herfstdagen van 1944 was een stokoud vrouwtje het curiosum van het interneeringskamp St. Kr. bij Brugge. De incivieken aldaar zullen - zoo ze zich althans gewaardigden hun overwegingen in een Fransche spreuk samen te vatten - zich vermoedelijk verbaasd hebben: ‘Passe encore de bâtir, mais trahir à cet âge?...’
Naderhand bleek, dat deze in jaren vergrijsde dame niet: een door de dwaalleeren van Degrelle of Jef van de Wiele misleide, maar veeleer een slachtoffer van de auto-stop was... Op een oogenblik dat het normale reisverkeer nog ontredderd bleef, had zij zich van Antwerpen naar Brugge willen begeven. Zij had lansgheen de baan post gevat en met een verweerde paraplu teeken gedaan naar een camion die de gewenschte richting uitreed. De hulpvaardige chauffeur had het oudje echter gewaarschuwd: ‘Madammeke, dat zit daar binnen vol zwètten...’; maar het vrouwtje, dat den leeftijd der politieke en andere hartstochten al lang achter den rug had, voelde zich blijkbaar niet het minst gehinderd door dit bijzonder gezelschap.
Nog vóór hij Brugge bereikte, reed de camion de open poort van het interneeringskamp binnen en het duurde enkele dagen vooraleer de bevoegde commissie het onschuldig oudje aan de civieke samenleving terugschonk.
Het geval is authentiek, exemplatief en daarenboven zelfs allegorisch. Want, en hiermede verlaat ik meteen het terrein der staatsburgerlijke wederwarigheden, hoe vaak komt het niet voor dat de Mensch (dien wij ‘zoeken’) in zijn tocht naar het Brugge van den gestilden honger of den gestilden hartstocht, naar het Brugge der voorname maatschappelijke positie of de artistieke faam, zich, ‘bij gebrek aan andere verkeersmiddelen’, laat inschepen in een gezel- | |
| |
schap dat hem fataal moet worden? En onder hen die den Heer loven ‘omdat zij niet zijn als dezen...’, hoevelen welke in petto, met den dichter kunnen verzuchten:
J'aurai passé ma vie à faillir m'embarquer
Dans de bien funestes histoires...
- Oh! qu'ils sont chers, les trains manqués
Où j'ai passé ma vie à faillir m'embarquer!...
R.B.
| |
Boeken...
Er zijn schrijvers, die slechts kunnen schrijven als ze geïnspireerd zijn. Er zijn boeken, die den lezer inspireeren; dit wil niet zeggen die hem doen droomen, maar waarvan de lectuur al de geestelijke faculteiten van den lezer in spanning brengt en hem verplicht tot denken. Dan worden lezen en denken één, het gebeurt tezelfder tijd, het denken is het natuurlijk gevolg van het lezen, ik zou haast zeggen: zonder krachtinspanning, de lezer wordt lucied. Dat is het kenmerk van die inspiratie.
Maar zooals de inspiratie niet komt wanneer de schrijver ze roept, zoo gaat het ook met die inspireerende boeken; zij willen benaderd worden, ter hand genomen en gelezen als de lezer er voor geschikt is, als hij in de geestesgesteldheid verkeert dat die boeken hem kunnen toespreken. Daarom ben ik een tegenstander van de lectuur van boeken, die daar op de tafel of de kast liggen en die binnen een bepaalden tijd moet gelezen zijn; zulk een lectuur brengt ons niet het groote voordeel van het werkelijk lezen.
Ik zie het lezen gebeuren in twee phasen: het lezen en het herlezen. Ik lees een boek dat ik nog niet ken. Ik leg het voor goed ter zijde of ik koop het, dit wil zeggen: dat ik hoop het nogmaals te lezen. En dan plaats ik dit boek in mijn boekerijtje van een tweehonderdtal boeken. Hoe minder boeken hoe beter, want dit zet aan tot herlezen. Ik meen dus een honderdtal boeken is voldoende, want het ideaal zou zijn dat er als volgt wordt gehandeld: ge hebt een nieuw dat bij de honderd moet worden geplaatst. Welnu, ge zult u afvragen, boek na boek in uw geheugen onderzoeken, welk het boek is dat uit de honderd moet verdwijnen voor het nieuwe. Dit heeft een dubbel voordeel: de bibliotheek wordt niet te groot, dus blijft ge u aanzetten om te herlezen, en ten tweede: bij elk nieuw boek maakt ge een geestlijke recapitulatie van de waarder der anderen, herleest ge ze en ontleedt ge ze in 't kort in uw geest. Ge begrijpt wat een kostbare, vruchtbare oefening dit is; ze vallen niet weg in de vergetelheid, ze blijven het bezit van uw geest, ze bevruchten uw denken en overwegen.
Er zijn lezers die mij gevraagd hebben hoe mijn bibliotheek is samengesteld. Ik kan daarop niet antwoorden, want deze kennis brengt hen niet verder; een eigen boekerijtje immers is het persoonlijkste dat iemand kan bezitten. Zeg mij welke boeken gij leest, en ik zal u zeggen hoe gij zijt; want zij vormen u en hun geheel is uw
| |
| |
geestelijk en ethisch beeld. Ge ziet, boeken bijeen zijn nog geen bibliotheek. Ge ziet dat het noodig is te kiezen en te herlezen. Maar pas op, het boek dat ge uit de rij neemt om plaats te maken voor een nieuw, doe het niet weg, maar zet het in een andere kamer; want wat met mij gebeurd is, zal ook met u gebeuren. De mensch blijft niet dezelfde. Ik spreek niet van ontwikkeling; maar hij verandert, hij evolueert, hij heeft na jaren soms andere geestelijke, moreele, artistieke, sentimenteele behoeften. Zoo keer ik naar sommige schrijvers uit mijn jeugd terug, die ik sinds vijf en twintig jaar en meer had verlaten. Zoo is sinds het uitbreken van den oorlog mijn boekerijtje van tweehonderd boeken haast volledig veranderd. Ik heb nu een boekerijtje A en een ander B. En als ik B, dit van vóór den oorlog, bezie krijg ik een beeld van mij, zooals ik niet meer ben, maar vóór die catastrofe, die veel verzwolgen heeft, was. En A is nu mijn tegenwoordig portret.
Zoo leer ik me beter kennen, en het is eigenaardig als ik voor mijn boekenkast die twee beelden met mekaar zit te vergelijken.
A.V.H.
De hond van Diogenes. - Het pispaaltje van een hond, kan ook een merkwaardig standbeeld wezen.
Het postulaat van Diogenes.
Als A bekendheid verwierf door zijn werk àls A;
En wanneer B bekendheid zoèkt te verwerven door A's werk in twijfel te trekken;
Dan is B een functie van A, die we voor kunnen stellen door - A;
En aangezien B beweert dat A = 0,
Verkrijgen we B = - 0,
wat het symbool is der perfecte nulliteit.
Quod erat demonstrandum.
Dieugenetiek. - Waarom ik Cesar uit heb gespuwd, zoals ik tans voor Brutus kokhals? Omdat gewelddadige dranken me altijd gauwer ziek dan dronken maken. Toch vervelend, zo'n flinke gezondheid. Nooit mee-pleizier, maar altijd mede-lijden.
Toen Diogenes nog een schooljongen was.
Aristoteles (kameraadschappelik): Heus, jonges, we moeten nooit verder willen springen dan ons stokje lang is.
Diogenes (onschuldig): Blijft u daarom zitten, meester?
Diogenes jurist. - Poésie pure, théâtre pur, critique pure... etc. Atijd en allerwegen hebben de mensekinderen gepuurd, gepeurd en gepeuterd. Natuurlijk, zegt Diogenes, drink ik liever café pur dan ersatz. Maar voor pure cafeïne is me 't leven te zoet!
| |
| |
Diogenes boudist.
Macchiavelli: Diogenes, je moest volstrekt meewerken aan onze nieuwe krant, ‘Hét Princiep’.
Diogenes (oorwurmig): Wie zitten in de redactie?
Macchiavelli: Vanzelf, alleen dommekrachten.
Diogenes: Dank je, ik ben tegen alle mikaduur.
Diogenes oud. - Het laatste stadium van een menseleven is dat der overbekendheid, net als van muntstukken. Je bent je beeldenaar allang kwijt, maar je heet nog altijd zoveel-cent. Geef je dan bloot - géen die 't bekent!
J.D.
| |
Vorm en inhoud
In een van de àl te zeldzame kronieken, in ‘Zondagspost’ aan de Vlaamsche literaire verschijnselen gewijd, heeft Raymond Herreman incidenteel gesproken van twee Vlaamsche schrijvers - Streuvels en Toussaint van Boelare - die het woord ‘koesteren’, terwijl bij de jongere schrijvers, zei hij, de inhoud primeert. Mag ik, in verband met deze onverhoedsche constatatie van Herreman, er op wijzen, dat, hoe bereid ik ook ben om glimlachend of droef van zin, edoch steeds aandachtig, te luisteren naar elk van het gezond verstand afwijkend standpunt, ik tot nog toe niet heb kunnen begrijpen, - wat ik er ook over gelezen of gehoord moge hebben - dat er een inhoud kon bestaan zonder een vorm en een vorm zonder een inhoud. Het moet mij zelfs daarbij van het hart, dat niemand mij vooralsnog uit het hoofd heeft weten te praten - maar misschien ben ik onverstandig - dat juist hij, die zich het meest om den inhoud bekommert, het meest den vorm verzorgt of, zooals Herreman schrijft ‘het woord koestert’. Wie koffie drinkt, neemt met een ‘sjat’ genoegen, en weet trouwens niet beter; wien moka lust kiest uit vele kommetjes een keurig kopje van fijn porselein. Trouwens, tot men mij het tegendeel bewijze, schrijf ik: wie in de prozakunst den vorm beheerscht, heerscht ook over een inhoud; en wie niet den vorm beheerscht, beschikt ook niet over een inhoud. En met inhoud bedoel ik: brood en wijn; en niet: zout en water...
Herhaaldelijk heb ik, in den loop der jaren, dat onderwerp (vorm en inhoud) ‘aangesneden’. En altijd met hetzelfde succes. Een maand na datum mocht ik inderdaad weêr lezen van een tegenstelling tusschen vorm en inhoud. Waarbij zij vooral, die naar den vorm stunteren, het grandioos hadden over de primauteit van den inhoud. Ik ben niet stommer dan een ander, maar wanneer ik dan, nieuwsgierig en leergraag, naar ‘hun’ inhoud vorschte, Diogenes en zijn lamp ten spijt, vond ik niets noemens- of meldenswaard. En God weet dat ik niet veeleischend ben. Ten andere, ook wat me zelf betreft, houd ik meer van gezond verstand dan van ‘more brains’; meer van een sterke evenwichtige logica dan van een uitbundige genealiteit,
| |
| |
dewelke, naar de criminalisten leeren, in het gareel van den waanzin loopt...
Maar ik las dezer dagen in een van die Parijsche weekbladen, aan de lektuur van welke ik telkens om de acht dagen een avond besteed, een stukje dat me nog al trof. Ik heb het stukje niet bewaard en heb vergeten wie er de auteur van was. Maar de Franschman stond op het standpunt dat de Fransche literatuur als factor van de Fransche uitstraling over de wereldkultuur, in de laatste jaren fel is achteruitgegaan omdat zelfs schrijvers van hooger waarde als Paul Claudel, zich allerlei bokkesprongen met de taal en den stijl permitteeren, waardoor het Fransch heel wat van zijn erkende classiciteit en dus luciditeit verliest. Het zou zeker interessant zijn dit standpunt nader te bekijken en te verklaren; - dit lezende, dacht ik alleen hieraan: dat onze Vlaamsche tale zeker wonderzoet is wanneer men haar geen geweld aandoet, maar dat toch eerst die taal metterdaad van kracht en beteekenis zal worden wanneer een eind zal zijn gemaakt aan de heerschappij van het à peu près, van het... laat ik het kortheidshalve maar zoo zeggen: van het vormgebrekkige, dat anorganische. Wat an-organisch is, is in feite banaal. De vorm dient, derhalve, zuiver organisch te zijn, louter organisch.
Op deze eerste constatatie van de hand van Raymond Herreman volgde er een tweede, die mij nog meer heeft onthutst. Herreman schrijft inderdaad dat de jonge Vlaamsche auteurs (hij besprak het werk van Albert van Hoogenbemt) ‘schrijven niet uit aesthetischen maar uit ethischen drang’. Misschien is het uit die abnormale genesis te verklaren dat er in de laatste jaren zooveel meer prullaria op de Vlaamsche geboorteregisters zijn ingeschreven geworden dan werken van echte beteekenis. Ik acht het hierbij overbodig te betoogen dat evenmin als uit een kippenei een konijn wordt geboren, de ethiek de moeder kan zijn van het thing of beauty dat ons een joy for ever moet zijn. Aesthetiek en ethiek zijn menschelijke waarden. Men kan de eene hooger achten dan de andere, maar men kan niet de eene in de plaats schuiven van de andere. Schrijven uit ethischen drang is dan ook: een raspaard willen fokken uit een ezelin. Het gestoei van hengst met ezelin verwekt alleen onvruchtbare muilezels. Idem het gestoei van ethiek met aesthetiek. Fokkers van dierlijke muilezels bestaan er niet (niemand oefent dien stiel uit); fokkers van literaire muilezels bestaan er meer dan gewenscht. Maar ze weten niet wat ze doen.
T.V.B.
| |
Afrikaansche lectuur
Uit een particulieren brief van prof. Dr. François Malherbe, hoogleeraar aan de Universiteit te Stellenbosch, neem ik de volgende passages over die een beeld geven van de literaire bedrijvigheid in Zuid-Afrika tijdens den oorlog:
‘In tegenstelling met uw land heeft het onze veelal zijn normale gang gegaan. Ook hier is de aanvraag naar boeken, verhevigd door
| |
| |
bibliotheek-schemas van vele uitgevers die aan hun intekenaren zooveel boeken per jaar moeten verschaffen, zeer toegenomen. 'n Ieder greep naar de pen, en zo hebben we grote kwantiteiten maar gebrekkige kwaliteit van boekenproduktie gekregen. Ook van onze bekende schrijvers hebben aan deze veelschrijverij deelgenomen en weinig verdiensteliks gegeven. De stand van onze prozakunst is op 't ogenblik erbarmelik laag. Eigenlik is er niets van bezonder belang op dit gebied gedurende de oorlogsjaren gepresteerd. D.F. Malherbe heeft 'n aantal romans van vaderlandse romantiese inslag bij zijn vorige gevoegd maar, hoewel verdienstelik, brengen zij weinig nieuws. C.M. van den Heever heeft niet meer de hoogte van zijn “Zomer” kunnen bereiken. Ook bij de anderen is er niets bezonders te noemen.
Wat gaat onze poëzie mooi vooruit. Van Wijkhoud is nog steeds onze beste dichter. Zijn visie en vorm is vaster geworden en sterker in Raka en Gestalte en Diere. Mya Krieze heeft weer zakelike poëzie gegeven in Rooidag en Oorlogsverze, ook dramas gepubliceerd: Die wit Muur en Magdalena Retief.
J.D. du Plessis heeft verdienstelike satire gegeven in Skermutzelingen en Skote en goeie stemmingsverzen in Vlammende Fez. Elis. Eybers heeft 'n bundel verzen over moederschap, Die Vrou, gepubliceerd die van vooruitgang getuigt. 'n Nieuwe vrouwelike aanwinst is Olga Kirsch: Die Soeklig - verzen van verlangen (haar verloofde is in oorlogsdienst). 'n Merkwaardige modernistiese debuut is die van D.J. Opperman. Van de kant van de Kaapse kleurlingen is er 'n bundeltje van Petersen: Die Enkeling, dat soms op navrante wijze uiting geeft aan 't tragiese gevoel van “sy mense”.
Zo is er veel leven onder de jonge dichters.’
Van Prof. François Malherbe zelf zijn intusschen verschenen een bundel opstellen over literatuur en kultuur ‘Levensvormen’, een boek over de Renaissancekunst, Klassieke Meesters van de Renaissance, alsok een tweede druk van zijn Aspekte van de Afrikaanse literatuur. Een studie over Literaire stijl komt eerstdaags gereed.
T.V.B.
| |
Axel Munthe heeft gelogen
Dr. Axel Munthe is ongetwijfeld een succes-auteur. En één, met al de kwade eigenschappen van het vak. Dank zij de confectie van een roman dewelke, naar land en wind telkens getransformeerd, de wereld door honderdduizenden lezers heeft ‘geboeid’, heeft hij zich te San Michele een woning kunnen bouwen, die zeker opweegt tegen het wijdvermaarde marmeren paleis van onzen Maeterlinck in Zuid-Frankrijk. Maar Dr. Axel Munthe kan ik alleen beschouwen als een makelaar niet in koffie, maar in verhalen. Fabricage, en dan nog aan de hand van grondstoffen, die hem niet toebehooren. En ik word dan ‘woest’ wanneer ik kennis moet nemen van het motto waarmede hij zijn ‘Geschiedenis van San Michele’ heeft versierd: ‘Ce n'est rien donner aux hommes que de ne pas se donner soi-même’. Dit motto
| |
| |
prijkt op mijn exemplaar van de Nederlandsche vertaling van het werk - door J.E. Gorter-Keyser voor Hollandsch gebruik bewerkt. Het is grof, en een leugen. Want meneer Axel Munthe ‘ne se donne pas soi-même’. Hij gapt eenvoudig, en ‘prend son bien où il le trouve’. Mij goed, want ik kan de formule, als literair procédé, begrijpen en zelfs aanvaarden: men kan er hooge waarden meê tot stand brengen. Maar men erkenne het en liege niet... Om het succes en het profijt.
Wie, die ‘De Geschiedenis van San Michele’ heeft gelezen, herinnert zich niet het pregnante hoofdstuk over ‘der leichenbegleiter’ en den Russischen generaal, wiens lijk naar Zweden werd vervoerd terwijl het naar Moscou moest, en daar werd begraven als zijnde dat van een jongen Zweedschen student, in het buitenland overleden. Een vergissing bij het vervoer per spoor, ontdekt in den nacht vóór de begrafenis, toen de lijkkist even werd geopend, en het lijk van den generaal in volle ornaat te voorschijn kwam in de plaats van dat van den soberen student; en de kist in der haast weêr toegeschroefd. Dr. Axel Munthe vertelt die geschiedenis alsof hij de zaak in zijn dokterspraktijk had meêgemaakt. Il se donne soi-même!
Welnu, een tijd lang vóór Dr. Munthe met zijn fabrieksmerk voor de proppen kwam, kon men een soortgelijk verhaal lezen in den verzamelbundel ‘petites histoires’, door J.W. Bienstock en Curnonsky onder den titel T.S.V.P. bijeengebracht (Crès, 1924). Het gaat hier om een Engelsche dame en een Russischen generaal, die op denzelfden dag te Nizza het tijdelijke met het eeuwige hebben gewisseld. Door een vergissing vanwege de ‘pompes funèbres’ komt de lijkkist van de Engelsche dame te Petrograd, die van den Russischen generaal te Londen terecht. Te Londen, algemeene consternatie, toen de kist even geopend voor een laatste vaarwel, het lijk van den generaal in volle ornaat te voorschijn komt in plaats van het geliefde gelaat der oude tante. Een telegram wordt naar Petrograd gezonden, en ziehier het antwoord van des generaals bloedverwanten: Gisteren hebben wij uw tante ter aarde besteld met de verschuldigde militaire eerbewijzen. Met den generaal kan u doen wat u goed vindt...
Dr. Axel Munthe heeft zonder twijfel deze anecdote stiekem tot zijn profijt gebruikt.
T.V.B.
| |
Grafschrift voor Gust Leemans (voorloopig)
Ik houd een mensch gedekt,
gelieve hem te ontdekken:
hij hield van vrouw en kind,
en kende 't moeilijk woord
om vriendschap op te wekken.
K.J.
| |
| |
| |
Het probleem van het geluk
In het Decembernummer van ‘Dietsche Warande en Belfort’ wijdt André Desmedts een paar bladzijden aan Lampo's roman ‘Hélène Defraye’ en het is waarlijk een kunststukje om in zoo weinig woorden te vertellen, dat het verdienstelijk werk is, maar dat een onvergeeflijke fout Lampo aankleeft, te weten, geen geloovige te zijn in den aard van Demedts, en dat katholiek-geloovigen zich voor zijn werk moeten hoeden. Het begint al wanneer Demedts het essay ‘De Jeugd als Inspiratiebron’ en de novelle ‘Don Juan’ vermeldt als ‘twee werken die uit ons standpunt beschouwd ernstig voorbehoud vergen’, en dat klinkt in Vlaanderen zoo natuurlijk en zoo geoorloofd, dat Demedts het terecht niet noodig oordeelt met één woord te verklaren wat hij met ‘ons standpunt’ bedoelt.
Over den roman ‘Hélène Defraye’ heet het dan, alles in minder dan één bladzijde:
1. ‘Lampo heeft in zijn roman het probleem van het geluk willen stellen. Daar hij een vrijzinnige is, kunnen geloovigen niet verwachten, dat hij tot een oplossing zou komen, die volledige voldoening schenkt.’
Gij moet bemerken hoe behendig dat gezegd is. Sine qua non
2. ‘...op sommige plaatsen schemert een vaag théïsme in (Lampo's) woorden door. Nochtans slaagt hij er niet in voor den gelukshonger van den mensch een bevredigende verklaring te vinden. Zooals veel eerlijke godsdienstloozen meent hij, dat een spontaan altruïsme, innerlijke zuiverheid, evenwicht en “los zijn van alles”... de hoogste menschelijke verworvenheden zijn.’
3. ‘Jammer dat die verheerlijking van de baatlooze liefde en de onthechting aan alles wat zonder wezenlijke waarde schijnt, den schrijver niet belet heeft twee korte tooneelen zoodanig uit te werken, dat zijn boek voor velen ongeschikt geworden is.’
Als ‘ongeloovige’ critici bitter wilden zijn, zouden zij in elke critiek kunnen aanstippen wat zoovele orthodoxe literatuur in Vlaanderen voor een eerlijk mensch ongeschikt maakt. Of zij zouden er kunnen op wijzen, dat de katholieke romanciers zonder diezelfde ongepaste tooneelen niet weg kunnen en enkel maar hun orthodoxie kunnen handhaven door een pudiek maar pervers voolken neer te laten of de genade als een deus ex machina te laten optreden.
4. ‘Het zwaarste verwijt dat (Lampo) kan gemaakt worden, betreft de onvolledigheid van zijn psychologie. Al zijn personen zijn zich slechts van een deel van hun wezen bewust. De aangeboren drang naar het oneindige, die een eeuwig bestaan veronderstelt en de natuurlijke godsdienstigheid van ieder onverdorven hart, heeft hij niet tot hun recht laten komen.’
5. Lampo's ‘psychologie, buiten de bedenking die wij reeds gemaakt hebben, is niet ondiep of onwaarachtig, maar weinig ruim.’
Het is niet weinig, zooals men ziet, in het bestek van minder dan
| |
| |
één bladzijde. Het verbazende, wanneer men op de zaak wat nader ingaat, is, dat zelfs iemand als Demedts er zich niet eenmaal meer rekenschap van geeft, ofschoon hij zeker niemand wil kwetsen, hoe ergerlijk zijn apodictische godgeleerdheid moet voorkomen aan volwassen redelijke menschen, die toch met evenveel ernst en rechtzinnigheid als wie ook, om het probleem van den mensch en zijn geluk begaan zijn.
R.H.
| |
Naar een eenige federatie van kunstenaars?
Er wordt thans een begin gemaakt met een kunstpolitiek ‘in grooten stijl’. O, nog heel schuchter in vergelijking met wat voor de wetenschap wordt gedaan sinds jaren, en dit jaar weer: een regeeringscadeau van honderd millioen frank om de voortzetting en uitbreiding van de heilzame actie der Universitaire Stichting te verzekeren.
- Waar staan wij op kunstgebied?
- Het Nationaal Tooneel komt tot stand, wat, voor onze beide culturen samen, een uitgave van vijf millioen 's jaars vertegenwoordigt. Te Antwerpen, te Gent en te Luik stelt de regeering telkens één millioen frank ter beschikking als aandeel in de kosten van een permanent orkest, op voorwaarde dat het stadsbestuur aldaar zich een zelfde financieele inspanning getroost. De vooroorlogsche traditie van groote kunsttentoonstellingen in het buitenland wordt weer opgenomen. Drie initiatieven slechts, en alles te zamen beschouwd niet meer dan een begin. Maar dan toch een begin en een dat rijk is aan toekomstbeloften.
Zeker, de regeeringsdiensten moeten en kunnen veel meer doen. Maar, is het oogenblik niet gekomen om ons af te vragen: broeders in de kunst, wat doen wij zelf, uit eigen beweging?
Een allereerste voorwaarde om een echt grootscheepsche kunstpolitiek mogelijk te maken in ons kleine land met uiteraard beperkte mogelijkheden is, dat wie allereerst bij de zaak betrokken zijn, in casu de kunstenaars zelf, zich de zaak aantrekken. Liefde komt niet van één kant, en dan zeker niet van halfingedommelde ministerieele kantoren (waar men, zooals eenieder weet, op vilten pantoffels loopt om buurmans slaap niet te storen!)
Op dit oogenblik bestaan er in ons land drie of vier groepeeringen, waaronder het Comité voor Kunsten en Letteren, onder leiding van L. Piérard en Fernand Toussaint van Boelare. Met liefdadige bedoelingen opgericht in 1939, is het, ten gevolge van de oorlogsonderbreking, de kinderschoenen nog niet geheel ontwassen. Verder is er, feitelijk eenig in zijn soort, het tweetalige Verbond van de Beroepskunstenaars (Association des Artistes professionnels), voor een tiental jaren opgericht, met vertakkingen over het heele land. Om over de beperkter Vlaamsche en Fransche Vereenigingen van Letterkundigen en van Tooneelschrijvers de Brusselsch-Fransche OEuvre Nationale des BeauxArts, van baron Steens, en het Centre d'information pour
| |
| |
Artistes, van markiezin Massoni, met een eeregroet pro memorie te gewagen...
In Nederland bestaat daarentegen slechts één enkele algemeene Nederlandsche Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars, die evengoed de plastische kunstenaars, de architecten, de schrijvers en de acteurs, als de cirkusmenschen en de kabaretzangers groepeert, ook wanneer deze onder elkaar aparte groepen vormen. Deze Federatie, in de verzetsbeweging geboren, kan tegenover de regeeringsdiensten met gezag optreden, te meer nu deze diensten onder de bevoegde leiding van Mr. J.H. Reinink velerlei initiatief aan den dag leggen en zich, vlugger en soepelder dan onze verroeste Belgische, aan de veelvuldige aspecten van het hedendaagsch cultuurleven weten aan te passen (o.m. door de aanstelling van ten minste één ambtenaar-specialist voor elken tak van artistieke bedrijvigheid, de film en de architectuur inbegrepen).
Onmiddellijk voor den oorlog hebben wij ten onzent eveneens een Federatie der Vlaamsche Kunstenaars gekend, waarvan wij indertijd de oprichting hebben toegejuicht. Dat zij onder de bezetting in verdacht-corporatistisch vaarwater terecht is gekomen, lijkt ons geen voldoende reden om de, op zichzelf uitstekende grondidee ervan niet weer op te nemen. Meer dan ooit is er noodig een alles-en-alles-omvattende Federatie van Kunstenaars, die aan geen enkele bestaande, of op te richten ondergroepeering van schrijvers, schilders, tooneelschrijvers en -spelers, operazangers, bouwmeesters, en dgl. meer het levensrecht ontzegt, doch ze integendeel alle samenbundelt. Waar elk van deze groepen en groepjes feitelijk onmachtig is en gedoemd om onmachtig te blijven, niet eens in staat om een eigen secretariaat te bekostigen dat dag aan dag de beroepsbelangen behartigt en de cultuurpolitiek van de openbare lichamen (regeering, provincie, gemeente, centrale of gewestelijke radio-instituten) op den voet volgt, zouden zij dit alle te zamen wèl kunnen. Zooals zij alle te zamen wèl de officieele erkenning en waardeering zouden afdwingen, en hun invloed laten gelden, telkens als het past: op de regeeringspolitiek van bestellingen en aankoopen, op de benoeming van jury's en de schifting voor internationale tentoonstellingen, op het toekennen van regeeringsprijzen, het inrichten van wedstrijden, het bevorderen van behoorlijke vertalingen en wat dies meer tot de overheidszorg behoort of zou dienen te behooren. Zij kunnen het hunne bijdragen tot de moderniseering van de opleiding aan academiën en conservatoria, tot de verbetering van de contractvoorwaarden aan onze theaters en onze orkesten, het opmaken van een behoorlijk statuut voor alle categorieën van beroepsartisten, enz. Zij kunnen zóóveel meer, - als ze maar aaneensluiten en vereenigd willen!
Broeders-kunstenaars, grootste individualisten onder alle stervelingen, het woord is aan U.
J.K.
| |
| |
| |
Plagiaten.
Een plagiaris is wel het allerverfoeilijkste wezen dat men zich indenken kan. Ik bedoel: een èchte, een die met de linker roofnagels andermans tekst aanklauwt, en met gewapende rechter de diefstal pleegt. Daarenboven puilen, van gretigheid en angst, zijn oogen uit. 't Lijkt mij zoo erg dat ik me afvraag of er, door den band, ooit plagiarissen zijn...
En ten eerste. Wat is plagiaat?
Wij, eenlingen, die 't getal belijden (en omgekeerd) hebben wel een mode, die specifiek de onze is, maar ondergaan, op vaak oncontroleerbare wijze, de mode van de gemeenschap, waarvan wij de gevoelige ingrediënten zijn. Het gebeurt dan ook dat de tijd beelden denkt die zich langs subtiele wijze bij ons insinueeren en daar met bedrieglijke zelfstandigheid actief worden. Zulke lijdzame expropriaties, die van nature uit behooren tot de phenomenale wisselwerking van eenling en getal, kunnen toch geen plagiaat heeten.
In een artikel, kort vóór zijn dood in ‘Zondagspost’ verschenen, gewaagt August Vermeylen o.m. van soortgelijke litteraire verschijnselen. Aan een ervan wil ik, voor de curiositeit, nog iets toevoegen.
Het gaat hem om een kudde schapen.
Ziehier hoe de ‘overeenkomsten’ zich chronologisch hebben voorgedaan:
1. | Bij Alphonse Daudet, in Lettres de mon Moulin, verschenen anno 1869: ‘Tout cela défile devant nous joyeusement, et s'engouffre sous le portail, en piétinant avec un bruit d'averse’. |
2. | Bij Paul Verlaine, in Liturgies intimes, verschenen anno 1892:
‘L'agneau cherche l'amère bruyère,
C'est le sel et non le sucre qu'il préfère,
Son pas fait le bruit d'une averse sur la poussière’.
|
3. | Bij André Gide, in Les Nourritures Terrestres, gedagteekend anno 1895: ‘Et ce que je vis de plus beau ce jour-là, ce fut un troupeau de brebis que l'on ramenait à l'étable. Leurs pieds pressés faisaient le grésillement d'une averse, le soleil se couchait au désert, et elles soulevaient de la poussière’. |
4. | Bij August Vermeylen, in De Wandelende Jood, verschenen anno 1906 maar gedagteekend 1897-1906: ‘Er slenterde nog eens een herder voorbij, die zijn gedweeë schapen naar hun stal dreef, en hun getrappel in het stof maakte het stille gerucht van den zomerregen’. |
Door zijn directheid en sugestief verrassingsvermogen behoort het beeld geheel tot den impressionnistischen tijdgeest. Ik gis dat, na nog een beetje snuffelen bij de tijdgenooten van deze vier, het ‘plagiaat’ wel méér zal teruggevonden worden. Er kan echter van plagiaat geen sprake zijn.
Maar hoe ontstaan zulke ‘toevallen’?
Vooreerst langs de dwingende lijn van de beeldingsmode. Want beelden kunnen wel eens modieuze houdingen hebben, waartegenover
| |
| |
de dichters als ontwapend staan. Ten tweede, kan het individueel geheugen zekere sporen van beelden in het onderbewuste hebben bedolven. En die veropenbaren zich dan plots, buiten het toezicht van onze intelligentie.
Vermeylen kan aldus met een gerust geweten (en al mag hij zich dan ook vergissen!) verzekeren ‘dat het beeld bij mij uit een rechtstreekschen natuurindruk kwam, toen ik te Ukkel langs een zandweg woonde, waar geregeld een schapenkudde voorbij trappelde’.
Doch bij André Gide vermoed ik dat er waarlijk kwestie is van ‘reminiscence’. Want op 22 November 1913, in een lezing over Verlaine en Mallarmé, nadat hij heeft vastgesteld dat Verlaine zich lange jaren de stilte heeft opgelegd, besluit hij als volgt zijn rede:
‘Près de douze ans après pourtant, dans une mince plaquette qui passa à peu près inaperçue, car l'on avait renoncé d'espérer plus rien de Verlaine, le poète fit entendre encore une plainte très brève, mais de la plus grande beauté. Dans ce petit poème étrange, que je n'ai vu cité nulle part, et que je pense que nombre d'entre vous ne connaissent pas encore...’ enz.
En dan leest hij het gedicht voor dat ik hier nederschrijf:
‘L'agneau cherche l'amère bruyère,
C'est le sel et non le sucre qu'il préfère,
Son pas fait le bruit d'une averse sur la poussière.
Quand il veut un but, rien ne l'arrête,
Brusque, il fonce avec de grands coups de tête,
Puis il bêle vers sa mère accourue inquiète.
Agneau de Dieu, qui sauve les hommes,
Agneau de Dieu, qui nous compte et nous nommes,
Agneau de Dieu, vois, prends pitié de ce que nous sommes.
Donne-nous la paix et non la guerre,
l'Agneau terrible en ta juste colère,
Toi, seul Agneau, Dieu le seul Fils de Dieu le Père!’
Men ziet: het gedicht hing Gide in het merg, en jaren lang...
In losse aansluiting hiermede en met het oog op wat ik zou noemen ‘tijdgeestassocieties’ treft mij bij de lezing van Stendhal's Lucien Leeuwen (Divan-uitgave, deel III, pagina 55) een plaats waar Leeuwen het hard te verduren heeft. Zoodat hij uitroept: ‘Toute ma vie ce quart d'heure sera à me brûler comme de la braise sur ma poitrine!’. In De Costers' Uilenspiegel hoort men daarvan voortdurend den nagalm: ‘Les cendres de Claes battent sur mon coeur!’.
Stendhal, geboren 1783, stierf 1842.
De Coster, geboren 1827, stierf 1879.
Plagiaat? Geen kwestie van.
H.T.
| |
| |
| |
Referenties opgeven a.u.b.!...
De nieuwe literaire mode: het existentialisme is er!... De jongeren kunnen er zich over verheugen; de ouderen van dagen, indachtig de vele ‘ismen’ die zij zagen komen en voorbijtiegen, kunnen er zich geblaseerd over uitlaten...
Wij zullen den filosofischen grondslag van het existentialisme niet ontleden, noch tegenover deze literaire mode de attentistische houding aanbevelen van ‘den boom aan zijn vruchten te beoordeelen’ - ook een soort ‘kat-uit-den-boom-kijkerij!...’. Wat wij terloops even wenschen aan te stipen is: dat ook dit ‘isme’ niet afwijkt van de tamme traditie der debuteerende literaire modes: zich steeds op ‘voorgangers’ en ‘voorvaderen’ te beroepen: vaak denkers en dichters welke zelfs in hun tijd maar een bescheiden vermaardheid wisten te verwerven.
Zoo haalden de Van Nu en Straksers Max Stirner uit zijn vergeten graf: de Surrealisten heetten zich de geestelijke afstammelingen van den Comte de Lautréamont en den marquis de Sade - dit trouwens zonder adellijk snobisme. De Forumers beriepen zich op het driemanschap Stendhal-Nietzsche-Multatuli, waarbij men zich afvraagt hoe Zarathustra op deze kameraadschap met den meewarigen allzumenschlichen Havelaar zou gereageerd hebben...
De existentialisten geven als referenties van den wijsgeeren ernst hunner bedoelingen op: Kierkegaard, den somberen frater taciturnus, van wien ge zeker wel een vagen ‘ronk’ zult vernomen hebben en verder: Husserl en Heidegger wier bestaan U als mij, tot nog toe, volkomen onbekend was - onkunde waarover wij trouwens niet hoeven te blozen... Wanneer eens een ‘isme’ dat als vondeling ter wereld komt of er prat op gaat alleen ‘fils de ses oeuvres’ te zijn? Maar wel beschouwd heeft deze manie ook haar goede zijde: miskende dichters en denkers van dezen tijd, laat alle hoop niet varen!... Aan de keerzijde der komende eeuwen wacht u met wenkende lauweren en schaar beminnelijke fantaisisten die, uit de asch van uw dorre gebeente den Feniks van uw genie nog eens zullen doen opwieken... al ware het maar als eendagsvlieg.
R.B.
| |
Eerbied voor het lot
Ik werd eens uitgenoodigd bij een dame, die geen andere aanspraak had dan haar goudvisch. Ze was van Engelsche nationaliteit en had in 1940 de boot niet meer kunnen halen voor haar vaderland.
Na de thee, twee pralines en een kort gesprek over het sausen van Engelsche tabak, vroeg ze me wat te kaarten. Het sloeg vier uur, toen ze met haar voorstel voor den dag kwam. Vijf minuten voor vijf wierp ik mijn eerste kaart op tafel, ruitenboer. Vijf en vijftig minuten had het voorspel geduurd.
De kaarten staken in een elpenbeenen doos, die ze eerst afstofte met een papieren servetje. Toen pas liet ze me de doos bewonderen, die bewerkt was met twee en vijftig gouden, azuren en robijnen
| |
| |
steentjes. Ik heb ze niet geteld, maar ik geloofde Mrs. Th... Ik had den indruk gansch Azië in mijn rechterhand te houden. Nadat ik al de mij bekende synoniemen van beautiful had opgezegd, reikte ik haar het kleinood over. Ze bestaarde het lang met verteedering en zei me dan dat de doos altijd met de linkerhand moest geopend worden. Het bleek dat de kaarten dit gaarne hebben.
Met bevenden vinger schoof ze het dekseltje uit de gleuf en prevelde enkele woorden Hindoesch. Het was of het graf van een prinses werd opengelegd want de bovenste kaart was schopenvrouw met oogen als topazen, oogen, die leefden. Ik stond daar gefascineerd en werd bijna bang. Ging de oude me beheksen? Na me glimlachend te hebben bezien, duwde ze op een wrat van het voorpaneeltje en schopenvrouw ruischte op tafel, een echte kleine verrijzenis.
Toen lag ruitenvrouw bloot, een even mysterieuze verschijning. Ftt... en ze fladderde naast haar gezellin.
Nu lag klaverenvrouw me doordringend te bezien, steeds met eenzelfden maar toch weer anderen slangenblik.
Alle kaarten kwamen afzonderlijk te voorschijn, als zooveel acteurs en actrices van een Oostersch tooneelstuk. Telkens volgden dezelfde kaarten elkaar op in groepen van vier. De volgorde ken ik niet meer, tot mijn spijt. Alleen weet ik nog dat de azen de laatste uit de sarcophaag opstegen.
Ze lagen daar in één pakje, geen halven millimeter uit het gelid. Het leek tooverij.
Toen sprak de dame, de Engelsche:
- Geschilderde beelden, waaraan de mensch eens zijn lot heeft toevertrouwd, zijn geen papier of ivoor meer. Ze zijn zelfs meer dan symbolen geworden. Ze hebben een ziel gekregen. Eerbiedig ze, jonge man, en schud ze niet dwaas dooreen. Ze kregen rangorde en zin, sluit ze op volgens hiërarchischen stand of ze worden grillig en blind. Ze worden reeds in zoovele handen gestoken en ontwijd. Laat ze bijeen, dan neutraliseeren ze opnieuw de diverse fluïdiums, die hen doortrekken. Denk even aan de menschen, die 's morgens naar hun werk stappen en 's avonds tevreden huiswaarts keeren. Moest ge ze na de dagtaak verplichten steeds een ander midden dan het hunne op te zoeken, hun bloed zou verzuren van heimwee en wrok. Kom, ga nu zitten.’
Onder den indruk van deze toespraak dacht ik werkelijk met menschenlevens te zullen spelen. Maar dieper in mij ervoer ik de gewaarwording dat de kaarten met mij zouden spelen. Ik wil u de ingewikkelde wijze sparen, waarop de oude vrouw de kaarten doorschoot. Ze deed het vlug en zeker, volgens een formule, die me liet denken aan onze kantwerksters. Bij deze bewerking lagen de kaarten met hun ‘gezicht’ naar boven gekeerd. Slechts op het laatste oogenblik werden ze voorzichtig omgekanteld, als vreesde de dame dat er bloed zou uitvloeien.
Dan lagen ze daar ten slotte als een blokje goud want snee en rug waren verguld zonder een enkel ornament.
| |
| |
Ik mocht een kaart nemen, met de linkerhand. Toen koos mijn medespeelster de tweede, ik weer de derde, tot we er elk zeven hadden. De andere acht en dertig werden toen opnieuw omgekeerd en de eene naast de andere gelegd. Pas dan mocht ik mijn kaarten inzien. Stel u mijn verbazing voor, het waren alle klavertienen.
Eerst dacht ik dat het zinsbegoocheling was en onderdrukte mijn reactie. Oogenschijnlijk kalm zag ik mijn partnerin in de oogen. Ze hield haar kaarten tegen haar paarse dikwollen pelerine gedrukt: ze glimlachte. Ik schoof mijn kaarten weer toe en hield ze insgelijks tegen mijn borst.
- Bezie uw kaarten, sprak Mrs. Th...
Ze schoof de hare langzaam tot een waaiertje open en ik deed het haar na. Ik zie me nog rood worden van onthutsing. Mijn kaarten waren geen klavertienen meer, maar diverse andere.
- Zie, jonge man, zei Mrs. Th... spottend. Zoo heb ik leeren kaarten ginder in Indië. Dit om te beseffen dat elke kaart dezelfde waarde en dezelfde kansen biedt. Vergeet dit niet. En zoo is het ook met al de dagen van ons leven. Kaartspelen is leven. Ik beweer niet het omgekeerde.
Een uurtje lang hebben we dan heel eenvoudig ramille gespeeld.
K.J.
| |
Bach, Mozart en Beethoven
Mozart is alle verscheurdheid ontstegen, Bach beheerscht zijn verscheurdheid, Beethoven worstelt met zijn verscheurdheid. Daarom is Mozart beslist de grootste op het goddelijke, Bach de grootste op het aardsche plan. Maar het diepst mensch van alle drie, - en daarom ons het liefst -, is Beethoven. Met hem vertoeven we niet in den hemel bij stoflooze cherubijnen of met de stoïcijnen in de schaduw van het parthenon. Hij loopt met ons langs de straat of door de velden, zijn arm vertrouwelijk om onzen schouder geslagen. Hij ten minste kan vrijuit jubelen en schreien. Daarom ook, kan hij het beste troosten.
H.L.
| |
Te behameren gemeenplaats
Niet zoozeer hij, die ons zijn eigen gedachten, gevoelens en overtuigingen weet op te dringen, is een groot, een overtuigend kunstenaar. Desnoods ieder behendig verkiezingspropagandist kan daar geheel of ten deele in slagen. Waarlijk groot is de kunstenaar, die ons door zijn kunst de kennis van ons zelven schenkt, die ons helpt doordringen tot het epicentrum van onze eigen gedragingen. Tot nog toe zie ik weinig Vlamingen, die het tot daar brachten. Meestal stellen zij zichzelf tevreden met het uiterlijke teeken en laten den innerlijken mensch met zijn grenzelooze bewogenheid gaar koken in zijn eigen sop. Hun descriptieve simpliciteit doet aan den argeloozen eenvoud van een middeleeuwschen roman denken. Als mensch en artist was een François Villon veel moderner dan zij!
H.L.
|
|