Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Het spoorVan het vluchtige mensch zijn
bezit ik slechts het spoor,
het wegen van het lichaam
en den wind, die het schoort.
Geen teekens en geen namen,
geen land, zelfs geen gehucht,
slechts de vochtige schelpvorm
van den voetstap, die vlucht;
alleen die ééne sylbe,
bewaard in rullen grond,
die mij wordt toegestameld
uit aardes droeven mond.
Ik ken alleen de hartpijn,
die zijn wegen regeert,
zijn polsslag, die den dood brengt,
zijn adem, die verteert;
het zweeten, dat hem glans geeft,
zijn mond vol sleeuwigheid,
den harden, drogen windstoot,
die hem de lenden bijt.
En de ruggegraat, die opspringt,
het waterwild, dat vliedt,
| |
[pagina 114]
| |
den heester die zijn huid bergt,
de zon, die hem bespiedt,
het duin, dat hem verdedigt,
het duin, dat hem verraadt,
de spar, waardoor hij struikelt,
God, die hem niet verlaat.
En zijn dochter, die bloed heet
en die luid uit hem gilt,
zijn spoor, God in den Hooge,
zijn spoor, dat maar niet stilt,
een mondeloozen hulpkreet,
die licht noch duister weet.
Zijn spoor wordt weggevreten
door het heilige zand,
zijn spoor, dat wordt verdoezeld
door hond en schimmenhand.
Met één sprong heeft het duister
hem in zijn felle knel
en tast hem naar de kerne,
die bevende gazel.
Hoe zit ik hier te tellen
het tweewerf duizend spoor,
ik ijl langs de oude Aarde
en ijl en ijl maar door.
Ik zie mijn spoor verdwijnen,
het wordt al ijltes buit,
het zijn mijn dwaze vlechten,
zij wisschen elk spoor uit.
Mijn God, leer mij nu remmen
en haak mij aan uw grond,
hoe roept om alle sporen
mijn neergebogen mond.
Daar ligt mijn blanke aarde,
| |
[pagina 115]
| |
in eeuwigheid gespreid,
een keten, die zich uitrekt
naar warme oneindigheid;
een keten, die een slang wordt,
ach, God, hak ze niet door,
maar laat tot werelds einde
elk mensch zijn heilig spoor!
GABRIELA MISTRAL.
Vertaling K. JonckheereGa naar voetnoot(1). |
|