| |
| |
| |
Kronieken
Shaw's laatste gedaante
Is het Shaw's laatste gedaante, het boek dat vóór enkele maanden verscheen en getiteld is: Everybody's political what's what?
Misschien ware het voorzichtiger te gewagen van ‘Shaw's jongste gedaante’. Want niemand zou durven beweren dat de beroemde Engelsche schrijver werkelijk zijn laatste boek gepubliceerd heeft. Hij is, onlangs, zijn negentigste jaar ingetreden. Getuigen beweren echter, dat zijn geest springlevend blijft.
De 366 bladzijden van zijn jongste werk staven die bewering.
Al is het geschreven ‘in zijn tweede kindsheid’, zooals hij schalks vertelt, het evenaart het beste dat wij tot heden toe van hem kenden.
Het nieuwe werk behoort tot een genre dat in Engeland schitterende beoefenaars vond: het essay.
De titel, Eeverybody's political what's what? doet vreemd aan. Hij vergt een geheele omschrijving wil men hem in het Nederlandsch vertalen. Shaw echter zorgt zelf voor een verklaring. Hij beschrijft zijn boek als een gids voor de kinderen bij het betreden van het gebied der staatkunde, ook als een vade-mecum en repertorium voor den staatsburger, ook nog
| |
| |
als een uiteenzetting over de grondbeginselen der wetgeving. Hij voegt er aan toe, met den humor die hem eigen is, dat het is: een poging van een zeer onwetend oud man om aan de menschen, nog meer onwetend dan hijzelf, deze elementaire sociale gegevens mede te deelen die hij wist op te vangen door studie en door contact met levende personen en tastbare feiten...’
Everybody's political what's what wordt dus door den auteur als een didactisch, een leerend boek voorgesteld.
Het spreekt vanzelf dat wij van Shaw geen ‘traité’ mogen verwachten, geen nuchter handboek voor de school. Hij schrijft als essayist, zoo persoonlijk en subjectief als de essayist het mag doen. Hij is zoo fijnzinnig als stylist en psycholoog als hij het was in zijn tooneelwerken. Ieder hoofdstuk tintelt van humor en wemelt van paradoxen, - wat niets te kort doet aan de tallooze diepzinnige opmerkingen over de menschen, hun instellingen, hun gebreken, hun dwalingen, hun idealen.
Dat Bernard Shaw die in de eerste plaats een tooneelschrijver is, zooveel belang stelt in de politiek, hoeft niet te verwonderen. Zestig jaar geleden ging hij over tot het socialisme. Dit was gepaard met een levendige belangstelling in den socialen hervormingsarbeid van de socialistische partijen en in haar politieken strijd. De socialistische gezichtshoek dringt telkens weer door in zijn werk, hoe zelfstandig hij ook blijft tegenover alle vooraf aangenomen theorieën.
In strijd met wat de titel van het boek zou kunnen doen gelooven, beperkt Shaw zich niet tot het eigenlijk gebied van de politiek. De vier en veertig hoofdstukken handelen niet alleen over politieke, maar ook en in ruime mate over eigenlijk sociale problemen, ook over economische en financieele, ook over cultureele problemen.
Sommige hoofdstukken hebben betrekking op specifiek Engelsche toestanden. Dit is het geval waar hij handelt over het eigendomsrecht, vooral in verband met de landbouwgronden.
Andere hoofdstukken werpen vragen van algemeenen aard op, vragen die overal worden aangeroerd.
Het eerste hoofdstuk is feitelijk de inleiding tot het boek en stelt juist een dezer algemeene vragen: Is de mensch
| |
| |
hopeloos verdorven, dat wil zeggen ingeboren zedelijk slecht, of is hij meestal en in overwegende mate dom en onwetend?
Shaw gelooft dat de mensch hoofdzakelijk dom en onwetend, vooral onwetend is. Hij gelooft dat een redding mogelijk is. Ware het anders, bleven de goede wil en de noodige bekwaamheid om het kwade te verhelpen achterwege, dan ware het beter geen boeken als het zijne te schrijven of te lezen, meent hij, dan ware het beter onze dwalingen niet aan te klagen, maar integendeel ze blijven aan te kleven en te trachten uit onze slechtheid en onzen waanzin het beste te halen, vóór zij ons vernietigd hebben.
Stellig is er veel, in onze huidige maatschappij aan te wijzen dat tot pessimisme stemt, al ware het slechts het feit van de verkeerde verdeeling der rijkdommen in de maatschappij en het andere feit, de twee wereldoorlogen in den loop van vijfentwintig jaar. De meest pessimistische stemmen uit de vroegere eeuwen, - Shaw noemt in één adem deze van den Bijbel, van Shakespeare, van Swift, van Karel Marx -, schijnen in het licht van de hedendaagsche tragediën, gelijk te krijgen.
Toch wil Shaw zich niet tot een pessimistischen gezichtshoek beperken. Toch blijft hij zijn hoop behouden. Toch heeft hij zijn boek geschreven en legt hij het ter overweging voor aan hen die het willen lezen.
Waarom? Omdat, in het licht van sommige feiten, de mensch, in de meeste gevallen, klaarblijkelijk het kwade dat hij uitlokt niet gewild heeft.
Als bewijs haalt Shaw de misdaden van het kapitalisme aan. Het is niet waar, zegt hij, dat al de gruwelen van het kapitalistisch regime het gevolg zijn van de slechtheid en den kwaden wil der menschen. Zij zijn integendeel, zegt hij met humor, het gevolg van huiselijke deugden, vaderlandsliefde, menschlievendheid, ondernemingszin, vooruitstrevendheid, kortom van alle soorten van, in sociaal opzicht, waardevolle eigenschappen. Wat er uit voortvloeit is wellicht de hel op aarde. Doch het zijn geen kwade inzichten die er naar leiden. De steunpilaren van het kapitalisme zijn droomers en zieners. Zij doen in den grond het tegenovergestelde van wat de duivel doet: in plaats van, zooals Mephistopheles, met kwade inzichten het goede te doen, stichten zij het kwade met de
| |
| |
beste inzichten.
Met dezelfde menschen zou men een dozijn nieuwe en betere werelden kunnen opbouwen, meent Bernard Shaw, als wij maar de oogen wilden richtens tevens op de feiten en op de lessen in politieke wetenschap die deze feiten ons geven.
Dàt is de groote zaak, dàt beslist over het welzijn of de ellende van de volken.
Grondige kennis van de werkelijke toestanden, juiste beoordeling van de mogelijkheden en de middelen, ziedaar wat Shaw eischt van hen die de leiding der maatschappij in handen hebben, in de eerste plaats van de politieke leiders, van de regeerders.
Is het te veel geëischt? Neen. Doch Shaw betoogt juist met klem, aan de hand van een onuitputtelijken rijkdom van argumenten, dat de regeerders deze vereischten over het hoofd zien.
Een groot Fransch schrijver, ook een essayist, namelijk Montaigne, heeft gezegd: Tous les maux de ce monde viennent de la bêtise, alle kwalen van deze wereld zijn het gevolg van de domheid.
Die woorden van Montaigne had Shaw als motto voor zijn jongste boek kunnen gebruiken. Inderdaad: een der hoofdstellingen van zijn betoog is, dat de kwalen waaronder de volken lijden toe te schrijven zijn aan de dwalingen der regeerders en dat deze dwalingen het gevolg zijn van hun gebrekkige kennis en hun verkeerde beoordeeling der werkelijkheid.
Er is iets vernederends in deze stelling van Shaw, zoowel voor de regeerders als voor de volken die deze regeerders aan het bewind helpen.
Er blijft een troost: er wordt de regeerders geen slechten wil, alleen maar onbekwaamheid verweten.
Buitendien wijst Shaw den weg naar de redding aan.
Hij stelt in het licht hoe deze gebrekkige kennis en de verkeerde beoordeeling mogelijk worden.
Het gebeurt vooreerst dat de documentatie waarover de regeerder beschikt, wel volkomen eerlijk en nauwkeurig, maar deerlijk verouderd is. De gegevens waarover Willem de Veroveraar beschikte in het jaar 1066 hebben geen be- | |
| |
teekenis meer voor een eersten minister in de twintigste eeuw.
Onze opvattingen en gewoonten volgen niet de ontwikkeling der feiten. Onze instellingen, deze voornamelijk waar de jongere krachten worden opgeleid, dragen er ruimschoots toe bij. Zij zijn oude scholen en leveren oude pruiken op. Wanneer de oude pruiken dan staan naast of tegenover mannen die heelemaal tot geen school behooren, en vaak geen bezocht hebben en geen andere opleiding kregen dan de bittere ervaring van den armoedigen en vervolgden proletariër, dan loopt hun contact uit op misverstand dat even tragisch als comisch is.
Doch het contact tusschen beide partijen wordt nog gevaarlijker, zegt Shaw, wanneer zij het ééns zijn, dan wanneer zij elkander tegenspreken. Inderdaad: wanneer zij het ééns zijn, dan is het over algemeene, abstracte principes, waarover het alle godsdiensten en alle wijsgeeren in alle tijden en alle landen ééns waren. Deze abstracte principes, oordeelt Shaw, zijn voor het dagelijksch beheer van de menschelijke zaken evenmin bruikbaar als wiskundige symbolen, waarmede wel altijd hoeveelheden bedoeld worden maar niet gezegd is wat de eigenlijke inhoud en aard van die hoeveelheden is.
Daarbij komt, dat zelfs de nuchtere kennis van de onmiddellijke werkelijkheid waarin wij leven bestendig in gevaar wordt gebracht door de moderne middelen waarover de menschen beschikken om hun onderling geestelijk contact te verzekeren: de bladen, de bioscopen, de radio-omroep, dragen bij, vooral wanneer zij dienen om zekere strekkingen te vertolken, om onze voorstelling van de werkelijke toestanden te verdraaien en tot een halve of geheele fictie, dus tot een leugen, om te zetten.
Om het zoover te brengen dat een gemeenschappelijke regel aangenomen worde door de menschen die door hun religieuze, moreele en politieke principes zoo eindeloos verdeeld zijn, is een voorafgaande kennis van een vaste zekerheid noodig. Shaw vindt die in de wetenschap. De staatslieden, schrijft hij, ‘moeten een volmaakt wetenschappelijke politiek opbouwen op een volmaakt wetenschappelijken grondslag.’
Is zulks mogelijk? De regeerder is geen man van wetenschap. Hij moet beslissen en handelen. Hij kan niet wachten
| |
| |
tot hij duizend boeken gelezen heeft vóór hij beslist. Hij kan, evenmin als wie ook, een alweter zijn. De onmogelijkheid om alles te weten is echter, in de oogen van Shaw, volstrekt geen verontschuldiging voor hetgeen hij noemt het ‘oppervlakkig opportunisme’ dat hij scherp hekelt bij de hedendaagsche regeerders en waaraan hij de hedendaagsche politieke katastrofen toeschrijft. Zeggen dat we weinig weten, wil niet zeggen dat we niets weten, betoogt hij. En hij voegt er aan toe dat het weinige dat wij weten het heele verschil kan uitmaken tusschen een vreedzame politieke ontwikkeling en een burgeroorlog, die het land in puinen legt.
Zijn kritiek geldt niet alleen de ministers en de leden van het Parlement, maar ook hen, die de regeerders verkiezen.
De politieke ervaring van Shaw heeft hem er van overtuigd dat, alhoewel eenieder thans schijnt het X Y Z van alles te kennen, niemand ook maar het A B C van om het even wat nog kent. De heer en mevrouw Iedereen, die alwetend zouden moeten zijn, vermits zij, onder een democratisch regime, almachtig worden, kennen niets over de maatschappij en haar vraagstukken.
Die onwetendheid van allen is, volgens Shaw, niet het gevolg van een aangeboren en dus niet te verhelpen onvermogen. Zij is hoofdzakelijk het gevolg van een tekortkoming in de opvoeding.
Het geheele boek van Shaw is een wekroep voor de opleiding van de regeerders en van hen, die ze aan het bewind helpen, de kiezers. Hij wil allen wetenschappelijk zien opleiden, voornamelijk op politiek, sociaal en economisch gebied.
Laten wij onbesproken den stijl van den auteur, den humor, de treffende paradoxen, de rake formuleeringen, den neerslag van een zeldzame belezenheid, kortom, al de schitterende hoedanigheden van het werk, dan kan Everybody's political what's what met voorgaanden zin samengevat worden.
Velen zullen Shaw volmondig bijtreden. Anderen zullen bezwaren aanvoeren, de al te paradoxale stellingen afkeuren, de al te rake veroordeelingen van personen, instellingen en tradities verwerpen.
Met het standpunt van Shaw over de algemeene principes kunnen wij niet instemmen.
| |
| |
De algemeene principes spelen een groote rol in de politiek. Zij kunnen onbruikbaar genoemd worden, maar worden, maar worden niettemin dagelijks gebruikt. Zij zijn de grondwaarheden, de fundamenteele stellingen over het ware en het goede. Zij bepalen de waarde van al wat ons leven uitmaakt en ons omringt. Zij verschaffen ons wat wij het meest behoeven en wat de wetenschap ons niet geven kan: een antwoord op het laatste waarom, een antwoord over wat goed is en wat slecht.
Wat de principes, dus de grondwaarheden en levensregels zijn van een mensch, van een groep in de maatschappij, van een regeering, is niet zonder belang.
Wat het rotst is in een booswicht, dat zijn de principes die hij aankleeft, heeft Emerson gezegd.
Men zal moeten toegeven dat de geschiedenis vaak een anderen loop zou genomen hebben, waren de leidende principes der regeering andere geweest.
Het is niet hetzelfde wanneer een heerschende groep in de maatschappij al of niet aan God gelooft, al of niet de waardigheid van den mensch erkent, al of niet de onwaardigheid van bepaalde rassen verkondigt, al of niet de waarde van het recht en van de verdragen huldigt.
De meest recente geschiedenis van Europa heeft, helaas, op een tragische wijze, de beteekenis van de door de regeeringen aangenomen principes in het licht gesteld. Van de thans geldende principes zal de inhoud van de vredesverdragen afhangen en meteen het raam van ons bestaan voor jaren en jaren. Wij zullen ruim de gelegenheid hebben er ons rekenschap van te geven in de komende periode.
Daarom is het stellig aan de algemeene principes - die Shaw onbruikbaar acht - dat het eerst zou moeten gedacht worden wanneer er sprake is van opvoeding en voorlichting.
Deze overwegingen doen evenwel geen afbreuk aan het schitterend boek dat de oude Bernard Shaw zijn tijdgenooten geschonken heeft en waardoor hij niet alleen verschijnt als een kunstenaar, maar ook - dat is zijn jongste, wellicht zijn laatste gedaante -, als een denker en als een wijze.
MAX LAMBERTY.
| |
| |
| |
Het Vlaamsche proza
Abel Gholaerts
Met Louis-Paul Boon, die reeds twee opmerkelijke romans ‘De Voorstad groeit’ en ‘Abel Gholaerts’ op zijn actief heeft, keeren wij tot de beste dagen van het impressionnisme terug, en inzonderheid tot de schrijfwijze - al heeft Proust niet te vergeefs geleefd - van Lodewijk van Deyssel, ten tijde dat deze ‘Een Liefde’ en ‘De kleine Republiek’ schreef, welke romans de heer Boon heel zeker niet heeft gelezen. De roman ‘Abel Gholaerts’, het laatst verschenen werk van Louis-Paul Boon - de eerste Louis die zich geen Lode noemt! - is inderdaad ten slotte gevormd uit een opeenvolging van details - zooals ‘Een Liefde’ - alle met dezelfde zorg en nauwkeurigheid beschreven, niet van buiten uit, maar - psychologisch - van binnen uit. En beschreven zonder haast, zonder ups en downs, zonder opgang of neêrgang, gelijkmatig, secuur en kruimig. Bij van Deyssel bewuster, koeler, schitterender, bij Boon spontaner, volkscher. Maar die, eigenlijk thans verjaarde impressionnissche schrijfkunst of stijlmethode, vooral met het pointillisme in de schilderkunst te vergelijken, wordt bij Boon, die dan toch heel wat jonger is en een andere scholing heeft gehad, af en toe onderbroken door een expressionnistische zegswijze of beelduitdrukking, in hoofdzaak van Gerard Walschap afgekeken. De gelijkmatige gang van de detailbeschrijving wordt zoodoende gestuit door een direct ingrijpen van den wakkeren auteur, die zijn personage plotseling, impromptu, aan het woord laat komen met een eigen zinswending, een persoonlijke interruptie of uitdrukkingswijze, afwijkend van den toon, die de auteur zelf heeft aangenomen, en die ons treffen als een slag in het gelaat. Iets verbouwereerd roepen wij den naam van Walschap uit, afkeurend. Wij houden niet van klakkeloos overgenomen
| |
| |
formules. En hier is het afkijken, naar onze eerste waarneming, te opvallend, te slaafsch. Dus aanvankelijk voelen wij het erg - en met ergernis. Maar ten slotte wennen wij aan dat voortdurend ingrijpen van het nieuwerwetsche walschapiaansche - aan welk euvel zelfs Aug. Vermeylen niet heeft ontsnapt - in den gelijkmatigen, neutralen (hoe warm van volkschheid anders) toon der detailsgewijze beschrijfkunst van den heer Louis-Paul Boon. Beschrijfkunst, zooals ik zei. Maar ik wensch er den nadruk op te leggen: niet de uiterlijke zienswijze van wezens en dingen wordt ons ten voeten uit beschreven, doch de innerlijke gewaarwordingen en gemoedsontroeringen der wezens, de innerlijke aperceptie der dingen komen tot uitdrukking. Op dat psychologisch gebied is Louis-Paul Boon een merkwaardige figuur, een sterke kracht zelfs in de Vlaamsche literatuur. Elk detail, dat hij op die wijze naar zijn innnerlijke beteekenis beschrijft, is een levend iets in de atmosfeer van de schoonheid. Maar, zooals ik ook al liet verstaan, zonder het raffinement der intensiteit die onder meer zou blijken uit een soms versnelden of dieperen toon of door een raccourci die, waar het past, de beschrijving van het detail, dat thans een halve bladzijde beslaat, zou reduceeren tot een paar regels, tot een bliksemflits, helderder en schitterender dan het volle zonnelicht. Want nooit verrast de heer Boon met een pregnant stukje proza: hij stapt voort als de planter die het eene plantje op gelijken afstand van het andere overplant in één lange rij. Zoo beschrijft Louis-Paul Boon het eene detail na het andere, in lengte van bladzijden. De auteur staat te midden van een vloed kleinigheden en bizonderheden, die hij helaas! niet beheerscht.
Ofschoon elke beschrijving van een gemoedstoestand op zichzelf ons interesseert en zelfs boeit, niet eens in het verband van het verhaal zelf, maar onafhankelijk zelfs van het verhaal, - want Boon beschikt over een allesbehalve ‘gemiddeld’ opmerkingsvermogen, en wat hij opmerkt verbeeldt hij scherp, keurig, warm - ten langen leste voelen wij, na tal van bladzijden, een zekere verslapping van onze aandacht, een zekere vermoeienis op den duur.
Maar, ‘Abel Gholaerts’ lijdt aan een ander euvel: de auteur heeft inderdaad gewenscht ons te interesseeren voor
| |
| |
tal van personages, die alle wis en zeker opmerkelijke eigenaardigheden vertoonen, maar die, zelfs de meest typische onder hen, niet buiten een bepaalde sfeer van geringheid, van elementaire levensaanvoeling gaan. Het zijn meestal mislukkelingen. Een gevolg van die veelheid van personages en van geringheid van het gebeuren waarin zij gewikkeld zijn, - en hier denken wij even aan den populistischen roman, maar die is eerder lyrisch van stijl -, is dan ook dat ook daardoor onze aandacht over heel wat acteerende kleinigheden wordt verspreid - en dus niet alle details ons waarlijk aangrijpen. Bij zoover, en hier komt het vooral op aan, dat wij ons soms afvragen: ‘Wie is eigenlijk dat personage, die Theo of die Vincent, van wien hier wordt gesproken; zeker is die naam me niet onbekend en van hem moet ik vroeger hebben gehoord, maar ik heb hem, vrees ik, wat uit het oog verloren. Hij staat me niet voor het oog’. En we moeten dan een aantal bladzijden terugkeeren, wat ons niet altijd amuseert. Zoodat we zelfs enkele passages kunnen gaan lezen, zonder ons precies te realiseeren, wat hier wordt verteld, wat hier precies gebeurt. Dit is de zwakke kant, een van de zwakke kanten van de vroege of late impressionnistische schrijfwijze, zwakke kant die zelfs aan het anders perfekte werk van Lodewijk van Deyssel bij het lezen een aspekt van verouderdheid geeft.
En we raken den draad nu en dan verloren. Ook de schrijver zelf, overrompeld door den vloed der details, vergeet wel eens het bestaan van een personage dat dan plotseling verdwijnt. Of liever, hij verdwijnt niet, want niets verdwijnt dan als wij het waarnemen of weten. Hij is ergens zoek... In ‘Abel Gholaerts’ wijdt de auteur ten slotte alleen nog zijn aandacht aan Abel Gholaerts zelf en de roman sluit met het laatste avontuur, Abel Gholaerts overwonnen. Maar waar is intusschen Theo Gholaerts, waar is pastoor van Geem zoek geraakt? En is die priester, overstelpt als we zijn door duizenden bizonderheden, nu in waarheid de vader naar het vleesch van Abel of dat alleen naar het hart?
Wil dan de heer Boon een schrijver van groot formaat worden, en daartoe heeft hij kennelijk de aanleg, is hij zelfs aardig op weg, dat moet hij leeren: hoe de vijf vingers van de hand gebald kunnen worden tot een vuist die dreigt,
| |
| |
beukt en slaat; dat wie het hoofd van een beminde streelt, dit niet doet met de vijf (en dan nog opengespreide) vingers van de hand... Hij zou zich er van moeten overtuigen dat duizend details en bizonderheden alle treffend op zichzelf geordend en saamgeperst kunnen worden tot componenten van een microscosmische perceptie of conceptie van de physieke en physische levensrealiteit, die aangrijpt en inslaat; en dat zulke intense gecomprimeerde schrijfwijze het, als de bliksem van de wolken, noodzakelijk moet winnen van de aanhoudend analyseerende beschrijving van al de bizonderheden van het levenswonder.
In zijn beide romans ‘De Voorstad groeit’ en ‘Abel Gholaerts’ toont zich de heer Boon een scherp analytisch verstand, maar zonder veel besef voor waardebepaling en differentiatie; het is hem alles om het even, hij pent; hij weet nochtans dat wat men woordkunst heet het instrument is dat den schrijver maakt tot een kunstenaar; hij weet, om zijn verbeelding, ook waar deze de dagelijksche realiteit te buiten gaat, een atmosfeer van menschelijkheid te scheppen: hij mist echter vooralsnog de gave van de constructie en meer in het bizonder van het intensifieeren van de brandstof tot een uitslaande witte vlam. Hij staat te midden van de details waaruit zijn werk opgebouwd is, maar hij beheerscht die stof, die details niet. Hij loopt er zelfs nu en dan glad in verloren. Niettemin is ‘Abel Gholaerts’ een werk van waarde om àl wat het in zijn ensemble inhoudt en al wat het belooft. Ah, si jeunesse savait...
| |
Anna Golochin
Ik spreek gaarne over het kortverhaal, en meen zelfs dat het kortverhaal onder al de literaire genres, de hoogste prozakunst vertegenwoordigt. En moest me nu iemand vragen, noem mij dan een Vlaamsch kortverhaal dat een perfect beeld van het kortverhaal geeft, zou ik antwoorden: ‘Anna Golochin’, door Paul Rogghé, is wel niet perfect, maar is toch het volmaakste kortverhaal dat we bezitten. In de intellectueele sfeer, zou ik er aan toevoegen, omdat ook de perfectheid haar grenzen heeft. Ook ‘De Boer die sterft’ is een volmaakt kortverhaal, en Cyriel Buysse heeft er even- | |
| |
eens enkele gepubliceerd, die meesterwerken zijn - maar zoowel van de Woestijne als Buysse, twee antipoden, hebben met de mentaliteit en de schrijfwijze van Paul Rogghé niets gemeens. Of hij met de hunne.
Paul Rogghé schrijft keurig en helder; zijn schrijfdrift kiemt niet in zijn verbeelding, noch in zijn gemoedsleven, maar in zijn intellect. ‘Anna Golochin’ is inderdaad het product van het scheppend intellect. Al de bizonderheden van het gebeuren zijn geordonneerd naar een bepaald en sterk doel, als de onderscheiden stukken van een stalen machine. En van het staal hebben zij de koele, maar onherroepelijke schoonheid, die u alleen krachtig aantrekt wanneer gij u weet te realiseeren, hoe perfect de machine loopt...
Men kan honderden volzinnen van Claes of Timmermans of Baekelmans achter elkaêr lezen zonder ooit bekoord te zijn door de volmaaktheid van een zin, zonder even ontroerd te zijn door het gevoelen, dat hier iets wordt voorgesteld, iets wordt verbeeld, iets eenvoudigs wordt uitgedrukt, op zulke definitieve wijze dat ook die zin op zichzelf al een ‘thing of beauty’, en dus ‘a joy for ever’ is. Bij Paul Rogghé is de schoonheidsdrang logisch - en elke zinsnede heeft haar doel, beantwoordt volmaakt aan dat doel en is op zichzelf stalen schoonheid.
Zeker, er zijn momenten dat ik den wijzer op de barometer het liefst volg als hij nu eens opgaat, dan weêr daalt, liever dan wanneer hij halsstarrig op dezelfde weersgesteldheid wijst - maar op andere momenten acht ik mij - bewust - gelukkig als de wijzer ononderbroken in één richting wijst: de glorierijke zon.
‘Anna Golochin’ is niet het verhaal van een speelschen glorierijken zomerdag, maar van een scherp bewogen en zeker ongemeen avontuur, dat zich vooral, in de ruimte van één nacht, afspeelt in de psyche van een drietal menschenkinderen, een man, een vrouw en een vreemdeling; troebel en toch onherroepelijk helder, het vragen waarop wij zelf het voor de hand liggend antwoord moeten geven - met een slot dat verrast en achter u een afgrond van ellende, van passie ontsluiert. Hoogste kunst...
F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE.
| |
| |
| |
Gabriela Mistral
Langs een verren omweg, die vierhonderd jaar lang is, kan ik Gent de hand laten reiken aan de Chileensche dichteres, Gabriela Mistral, de jongste laureate van den Nobelprijs.
In het eerste kwart van de 16e eeuw verliet de Franciscaansche monnik Pieter van Gent ons land om te Mexico de eerste volksschool te stichten. Meer dan een halve eeuw onderwees hij aan duizend schamele Indiaantjes godsdienst, wetenschap, muziek en schilderkunst. Eén van de hoofdstraten werd naar hem genoemd, de Calle de Gante. Zijn mager brandend gezicht, geschilderd door een tijdgenoot, treft nog steeds elken bezoeker van het Museo Nacional. Hij was Amerika's eerste schoolmeester.
Vierhonderd jaar later, in 1921, hervormt Mexico zijn lager onderwijs. Sedert dictatoriale presidenten aan het bewind kwamen, was de traditie in de opvoeding van de misdeelden verbroken. De Indiaan, paria geworden, moet opnieuw worden opgeleid tot volwaardig mensch. De Vasconcellos, bekend dichter en Minister van Openbaar Onderwijs, wil terug naar de van barmhartigheid doortrokken paedagogische methodes van den Vlaamschen missionaris en doet beroep op een verlichte en grootmoedige vrouw, Lucila Godoy, waren naam voor... Gabriela Mistral. Zij moderniseert de oude principes en deed wat haar gevraagd werd. Uit erkentelijkheid werd de school naar haar genoemd. Met James Ensor behoort ze tot de zeldzamen, die hun standbeeld in levenden lijve mochten aanschouwen. Het werd opgericht met maandelijksche bijdragen vanwege de leerlingen. Het is een kloek beeld; Gabriela Mistral moet een struische vrouw zijn, met een gelaat als Beethoven, even pathetisch, doch waaruit toch zachtheid straalt, die wijsheid is, meewarigheid, berusting. Een persoonlijkheid, voor wie men zijn
| |
| |
stem dempt.
Zij is zes en vijftig jaar oud.
Met het ontploffen van de laatste afgeworpen atoombom is de Zweedsche Academie opnieuw officieel wakker geworden. Gedurende vier jaar was ze zoo discreet geweest en had ze zoo de neutraliteit van haar land gevolgd, dat ze geen Nobelprijzen had willen uitreiken. Zelfs dien voor den vrede niet...
De meest spectaculaire Nobelprijs is die voor de literatuur. Het toekennen er van is geen gemakkelijke taak. Elk land heeft jaarlijks minstens één candidaat, soms een eeuwige, en het valt moeilijk te gelooven dat zij, die den prijs toekennen, zich een zeer objectief oordeel kunnen vormen over de waarde van de concurrenten.
Welke zijn in feite de normen?
De populariteit is een perfiede raadgeefster want tien jaar geleden zou A. Hans bij ons de candidaat zijn geweest. Zelfs een internationaal succes biedt geen zekere waarborgen. Wat echter steeds wordt opgemerkt is het feit, dat de Nobelprijs voor letterkunde gewoonlijk wordt toegekend aan den bewoner van een land, dat zich min of meer in slechte internationale postuur bevindt.
Hebben de Chineezen het te verduren, dan wordt de aandacht op hun verdriet gevestigd en men bekroont Pearl Buck. Slaan de Poolsche boeren er zich politiek niet al te schitterend door, Wadislaw, Stanislas Reymont krijgt den prijs met ‘Cheopi’ (De Boeren).
Vergeten we niet dat het doel van den Nobelprijs steeds is te genezen. Zoo stuiten wij bij het doorloopen van de tamelijk lange winnerslijst op namen, die zoo vergeten zijn als de voornaam van Robespierre. Wie, die buiten de literatuur leeft, kent één titel van Ivan Boenin? Met berusting vraagt men zich af of hij in 1933 den fameuzen prijs soms won als Wit-Rus, die om dien tijd in Parijs verbleef.
Ons rest de troost derhalve dat nog geen enkel Vlaamsch-schrijvend auteur gelauwerd werd. Wij zijn steeds gelukkig geweest...
| |
| |
De keuze van Gabriela Mistral is eigenaardig, al kan ze met voldoening onthaald. Zuid-Amerika is het eenige land, dat omzeggens niets van den oorlog gewaar werd en op dit oogenblik niet gemengd is in atoom-moeilijkheden. Anderzijds is het een ‘klein’ land en het is uitstekend dat de ‘big three’ vernemen, als ze er den tijd voor over hebben, dat er nog zooiets als mindere broers bestaan.
Het is de eerste keer dat Zuid-Amerika bij de gelukkigen is. Toch had het sedert lang twee candidaten, in feite echter maar één samen, Ventura Calderón, den schitterenden Peruaanschen verteller, oud gezant van Peru te Brussel, en diens broer, Zuid-Amerika's eminenten historicus.
Geestelijk is Zuid-Amerika als een geheel te beschouwen. Zooals er een Fransche geest bestaat, een Russische muziek, zoo bestaat er een Zuid-Amerikaansche geestesgsteldheid. Deze is Latijnsch van uitdrukking maar steunt meestal op een inlandsche, dit is Indiaansche traditie. Haar instrumentatie steekt hoog in de kleur. Dat ze godsdienstig is, kan men niet beweren, ze wentelt eerder tusschen pantheïsme en sociaal getinte christelijkheid. Zeer sterk is ze in elk geval te scheiden van de Angel-Saksische mentaliteit, waartegen ze zelfs openlijk ten strijde trekt. Er is een speciaal scheldwoord voor de bejegening van Engelschen en Noord-Amerikanen, gringo. Dit woord heeft het zoo ver gebracht dat het én als substantief én als adjectief kan aangewend worden. Het is ook niet voor niets, dat de Vereenigde Staten een speciaal tijdschrift hebben gesticht. Het heet ‘America’, wordt in het Spaansch opgesteld en zijn zetel is Cuba, de ideale schakel.
Cultureel vormt Latijnsch Amerika dus een blok en het is de exponente er van, Gabriela Mistral, die vandaag aan de eer is.
Alle extra-literaire redenen daargelaten, verdient Gabriela Mistral deze onderscheiding? Kwam ze er meer voor in aanmerking dan haar naamgenoot, Fréderic Mistral, de vader van ‘Mireille’, die het millioen kronen wegkaapte als vertegenwoordiger van één van Frankrijks particularistische talen, het Provençaalsch, in 1904?
Als haar werk stijgende gegaan is in de jongste vijf jaar, dan kan hierop bevestigend worden geantwoord. We weten nog niet wat ze tijdens den oorlog heeft gepresteerd. Het
| |
| |
jongste gedicht, dat we van haar kennen, bereikte ons in 1939, ‘La Huella’, ‘Het Spoor’. Maar op dat oogenblik werd ze in geheel Zuid-Amerika als de beste, de rijpste, de meest ‘uitende’ persoonlijkheid aangezien.
Ze is vooral dichteres. Bij een dichter, en vooral in Zuid-Amerika, moet men geen tendens zoeken. Veeleer een klimaat, en dit verwekt Gabriela Mistral dan ook meesterlijk. Henriette Roland- Holst brengt op cerebrale wijze een diep menschelijk programma naar voren. Mistral kan eveneens als sociale dichteres doorgaan maar dan in den aard van Guido Gezelle, laten we elkaar begrijpen. Haar mildheid tegenover de minderen berust uitsluitend op gevoel en wordt gevoed door beelden en herinneringen haar bijgebracht door Indiaansche toestanden.
Anderzijds kan men haar werk ook evangelisch heeten en het zelfs een gewis mystisch karakter toeschrijven. Dan denken we aan een Spaansche Hadewijch, zonder het christelijke van een heilige Theresia maar toch met hetzelfde hooger verdriet en dezelfde nobele liefdesconflicten. Haar ondertoon is smart, niet de romantische, die het leed koestert, maar die van een ziekenverpleegster, een moreele ‘Sister’, die via de intelligentie en een visionnaire gemeenschappelijke caritas tracht te genezen.
Ze beschikt daarenboven over een bezwerende uitdrukkingskracht, in jubeltoon of met profetischen weergalm. Alle rhythmen en vormen zijn haar welkom; haar beeldspraak maakt haar tot een milde poëtische ensemblière.
Deze vrouw met het zeer intense harteleven, den diepen zin voor spiritualiteit, die tevens vermag alles tot één organisch geheel te maken, lichtjes mysterieus maar steeds menschelijk, vertegenwoordigt aldus het naar vergeestelijking zuchtende, Latijnsch georiënteerde en Indiaansch dooraderde volk van cordilleren tot pampa.
Of haar werk de Europeanen evenveel zal zeggen, is een andere quaestie. Het is overwegend poëzie en in vertaling verliest het de kleur en de schakeeringen der instrumentatie.
KAREL JONCKHEERE.
|
|