| |
| |
| |
Goethe's levensvreugde
1.
Ik wensch geen studie over Goethe te voegen bij de vele andere. Noch ben ik er toe bevoegd. Maar een mogelijk onderwerp staat mij klaar voor oogen: De duizend groote en kleine dingen waaruit het gelukkige leven van Goethe was opgebouwd. Doch hier wil ik lang niet zoo volledig zijn, en ik zal niet ordenen. Ik snijd een weg aan voor wie vlijtig, stelselmatig, analyseerend, onderscheidend, vergelijkend, synthetiseerend doorheen het werk van Goethe zoeken wil. Mijzelf geef ik een beperkter, een loszinniger opdracht. Ik bedoel slechts aan te toonen, dat Goethe niet uitsluitend een lyrisch dichter is, zooals Shakespeare, bij voorbeeld, of Karel van de Woestijne, maar ook nog een leermeester in de levenskunst. Ik zou van Karel van de Woestijne het tegenovergestelde durven beweren. Deze leert zelfkwelling aan, zoo niet afkeer en walg voor het leven. Ik weet het wel, ieder groot dichter verrijkt ons wanneer hij ons boven onszelf verheft en ons deelachtig laat zijn in een staat van extase, waarin alle zorg en moeilijkheden, waarin zelfs de verloochening van het leven worden opgelost. Doch welke lezer kan zijn dagen bestendig op zulke lyrische hoogten doorbrengen?
Wie zijn bestaan zou voeren naar van de Woestijne's levensleer, zou, buiten de uren van poëtische begeestering en
| |
| |
mystieke bevliegingen, triestige dagen slijten. (Ik zeg niet, dat van de Woestijne een triestig man was; maar dat hij een triestig leven leert, wat met heel wat nuances dieper verdiende verklaard te worden.)
Wat Sheakespeare betreft, geloof ik, dat men diens werk om geen levensleer zal vragen. Nogmaals, hij verrijkt en verrukt ons, en verheft ons telkens weer boven onszelf. Maar als Shakespeare den gewonen man niet meevoeren kan boven de wolken, laat Shakespeare den gewonen man vallen. Goethe niet. Goethe komt met hem wandelen langs de straat.
| |
2.
Wanneer ik met den dichter Goethe, zulke bijna prozaïsche, wandeling maak, verraad ik hem. Ook al is hij, in den hoogsten zin waarin men het woord dichter gebruikt, waarbij men nauwelijks aan moraal en wijsheid denkt, zeker minder groot dan Homeros, Shakespeare en van de Woestijne, toch kent hij niet zelden de vlucht van de grootsten. Indien ik een cursus over den dichter Goethe gaf, zou ik andere verzen kiezen om bewondering voor hem aan te kweeken, verzen, die ontbloeien aan de poëtisch zuiverste gespannenheid. Maar Goethe zingt ook nog - ik zou moeten zeggen: hij spreekt nog dichterlijk, - wanneer hij niet extatisch gespannen is. Daar, dan, zijn verdere redenen om hem te beminnen; om hem te bewonderen, niet enkel om de verzen, niet altijd om de verzen, maar omdat hij nimmer vergeet te leven. Met dezen Goethe begeef ik mij hier op de baan. Ik houd mij bij de gedichten, met uitsluiting van het tooneel en van het proza, waar de buit nog rijker kan zijn. Ik volg op den voet de Cotta'sche ‘Jubiläums-Ausgabe’ van 1902.
| |
3.
Het verbaast grootelijks, wanneer men het rijk van den altijd weer genoemden, steeds geroemden Goethe binnentreedt, niet den blik naar de wolken te moeten richten, waar hij als een halve God zou te zweven hangen. Goethe
| |
| |
is de dichter, die zich verstaanbaar uitspreekt, die zich verklaart, die het dichten niet enkel als een innerlijke noodwendigheid bedrijft, maar ook nog als gezondheidsleer. Gezondheid van den geest en van de ziel. Maar ook gezondheid van het lichaam. Dichten om zichzelf tot rust te brengen, zegt hijzelf. Wij zullen dadelijk zien welke rust, die geen berusting was.
| |
4.
Alle invloeden werkten op zijn verzen in. Hij wees niets af. Hij provoceerde alle invloeden. Hij putte uit zijn leven, uit zijn kleine en zijn hooge menschelijkheid (om een oogenblik als een asceet te spreken), uit de volksliederen, uit den vorm en den inhoud van andere dichters, uit het Zuiden, uit het Oosten, en wij weten hoe hij van het Westen was. Hij kon maar de grootste Duitsche dichter worden door alle grenzen te negeeren. En een van de grootste menschen door alle corporeele grenzen te negeeren. Maar hij is dan ook gemeengoed van alle menschen en van iederen totalen mensch.
| |
5.
Goethe, die overal honing vond, verhield zich ‘productief’ tegenover alles wat hem trof, zegt E. van der Hallen in de Inleiding tot de gedichten in mijn uitgave. Alles werd Goethe. Niet enkel voor alle dichters ligt daarin een voorbeeld besloten, en als ik voor dichters sprak, zou ik aarzelen Goethe of wie ook als model aan te bevelen, maar even goed en vooral voor ieder mensch, die niet schept. Hij moet altijd aan zichzelf ten minste scheppen. Hoe is anders den sleur van het leven te dragen, is men geneigd te vragen?
| |
6.
In de opdracht tot zijn gedichten zegt. Goethe de poëzie te ontvangen uit de handen van de Waarheid. Hoevelen zijn ze niet, die met een pruilmondje zouden beweren hun inspira- | |
| |
tie uit een stralender bron te scheppen? Voorwaar, men begrijpt, dat Nietzsche den dichters gemis van eerlijkheid verwijt; te velen bezingen, wat zij nooit innerlijk gedanst, en verkondigen met drukke plechtstatigheid, wat zij nooit geloofd of geleefd hebben; maar dat hij Goethe prees; want Goethe's poëzie is Goethe's waarheid, veel meer dan het gevoel van een vluchtig oogenblik. Goethe staat in voor zijn waarheid en heeft nimmer verzachtende omstandigheden in te roepen voor den dichter. Een waarheid, die hij doorgrondt tot waar hij alleen staat met zijn erkenning:
Ach, da ich irrte, hatt' ich viel Gespielen,
Da ich dich kenne, bin ich fast allein.
Want de bedrogenen en zichzelf bedriegenden zijn legio, en zeldzaam de pelgrims naar de waarheid.
Bij dit gevoel van eenzaamheid moeten wij aandachtig stil houden. Want Goethe vermeit er zich niet in. Een kleinere dan Goethe, een George zelfs of een Rilke, en ook de veel te velen, die groot waren omdàt ze onbegrepen zijn, zouden er genoegen mee nemen, trots en koninklijk in hun eenzaamheid. Maar Goethe niet. Er is een diepere waarheid boven deze hoogmoedige eenzaamheid, te weten, dat men toch niet zoo zeer van de anderen verschilt. Dit zegt hem de Waarheid, of de Muze zoo men wil:
Wie viel bist du von andern unterschieden?
Erkenne dich, leb' mit der Welt in Frieden!
Diep beminde wereld. Zalvende gemeenzaamheid der menschen. Doch men hoede zich weer. Zoo Goethe tot ons komt, dan zullen wij hem toch nog niet onder den arm nemen. Hij weet het zelf ook wel, dat hij gepeild en doorgrond en gevonden heeft wat weinigen bereiken. Hij gaat met ons, maar voorop:
Warum sucht' ich den Weg so sehnsuchtsvoll
Wenn ich ihn nicht den Brüdern zeigen soll?
Hoeveel grooter rijst het beeld op van dezen Goethe, verheven boven de meesten, maar verbonden met allen, dan van wie te pronken staan op hun voetstuk of hun de wereld zelf te min was. Hoe erger ik mij weer aan Stendhal's ‘happy few’, en George's ‘Bund’, en de hooge borst van zoovele zelftevredenen en zelfgenoegzamen, wanneer Goethe spreekt:
So kommt denn, Freunde...
| |
| |
Maar die anderen liegen. Zij ook haken naar lezers, die vrienden zijn, en zoovelen als maar Godsmogelijk is. Doch zij durven het zich niet bekennen, om hun dwazen trots niet te kwetsen. Maar daarom ook hebben allen, en de besten mede, Goethe verkozen als gezel.
| |
7.
De liefde is hem altijd deels ernst en deels spel geweest, en niet minder ernstig, omdat hij nooit het spel vergat, of omgekeerd. Wie heeft niet bemind als Goethe? Maar welke dichter durfde ooit, al was het van een amouretje, zingen, dat een kus hem ‘door het ruggemerg tot in den grooten teen’ zinderde? Zonder lyrische verlegenheid kan hij een vrouwenborst bezingen, zooals gij en ik die zien, want kom, wij kennen elkander toch. ‘Christel’ heeft een lieven mond, lieve ronde wangen,
Ach, und es ist noch etwas rund,
Da sieht kein Aug' sich satt!
En in ‘Bruidsnacht’:
Schnell hilft dir Amor sie entkleiden
Und ist nicht halb so schnell als du -
Lieve wulpschheid, die niet vergeet; ook niet met de wijsheid, noch met de verloren jaren.
| |
8.
De frischheid van zulke verzen, uit ‘Gegenwart’:
Trittst du im Garten hervor,
So bist du die Rose der Rosen,
Lilie der Lilien zugleich -
als een Lente, die niet geladen is met voorafgaande Zomers. Maar neen, dit gedicht schijnt in 1812 te zijn ontstaan, toen Goethe meer dan zestig was. Het is de derde graad van de jeugd geworden, de jeugd óver de rijpheid; machtiger, dieper, roerender dan de eerste jeugd. Met een onvergankelijk gouden schijn, alsof de dood zelf deze jeugd niet meer zal doen welken.
| |
| |
| |
9.
Ook in ‘Abschied’, van 1797, straalt deze jeugd, zij het rustiger in dit gedicht van een scheiding, van een minnaar die een vriend slechts blijft:
Und still in sich zurücke kehrt.
Een verliefde, die niet huilt, alsof het leven had uitgedaan; die niet enkel ‘in zichzelf terugkeert’, maar het zonder geschreeuw doet, en zich evenmin in een somber zwijgen hult. Veel minder bitter dan bij Toulet: ‘Mourir comme Gilbert en avalant sa clef’. Maar een rust in het verdriet, zooals Goethe ook in elke vreugde rust moet gevonden hebben.
Rust zelfs in de voortdurende wisseling, daar hij elk oogenblik niet enkel ondergaat maar ook nog bezint. En tevens is hij reeds op het volgende oogenblik bedacht. Al is het maar van een golf, dat hij spreekt in ‘Wechsel’:
Es naht sich die Zweite, sie streichelt mich wieder:
So fühl ich die Freuden der wechselnden Lust -
het gold ook voor de vrouwen:
Es küsst sich so süsze die Lippe der Zweiten,
Als kaum sich die Lippe der Ersten geküszt.
En, ach, de bitter-zoete aarzeling van dat ‘kaum’.
| |
10.
Misschien is het nauwelijks een vers:
Lerne nur das Glück ergreifen,
Denn das Glück ist immer da -
Naar den klank te oordeelen kon het van vader Cats zijn. Maar ik zal het geen rijmelarij noemen, daar ik weet door welke levensaanvaarding zulke aansporing is ingegeven. Het komt er niet enkel op aan wat men zegt, maar ook wie het zegt. En omdat men licht geneigd moest zijn zulke prozaïsche regels links te laten liggen, wijs ik er met nadruk op. En ineens voel ik mij geroepen mijn stem bij die van Goethe te voegen, opdat zijn manend woord zou gehoord worden. ‘Poëzie is overal’, zei de andere. Maar ik zing het hem beter na:
| |
| |
't Is de vraag maar wie het al,
| |
11.
De poëzie, ze mag lyrisch of episch zijn, is altijd de meest onverbloemde biecht. Voor wie de verzen proeft en niet enkel met de lippen afdreunt, voor wie ze niet verwaaien laat, maar ze vasthoudt en duidt, is ieder gedicht van een ontembaar realisme, en onthult het den dichter in zijn meest verholen leven.
Daarom is poëzie te lezen zulk een voortreffelijk tijdverdrijf, want wat kan beter en aangenamer zijn dan een mensch tot achter de huid te leeren kennen; en poëzie te schrijven zulk een passie voor wie er het middel in ontdekt heeft om zijn natuurlijken dwang tot affirmatie bot te vieren. Men moet echter onverschrokken zijn om waarachtige poëzie te schrijven; en fijne voelhorens bezitten om den dichter in zijn poëzie terug te vinden. Want niet zelden is de dichter minder Apollinisch dan hij zich voordoet. En men moet achter de woorden leeren lezen. Dan verbergen deze niet langer dan een bedrieglijk oogenblik de werkelijkheid. Wat een galerij van krachtpatsers, mentale deficiënten, hoereerders, vleeschbuiken, knollen en knullen zou men kunnen borstelen van poëten, die zich, naar zij meenen, avantageus voorstellen in verzen, als waren zij helden, wijzen, minnaars, serafijnen, citroenen of volwassenen. Ik heb namen gereed voor de illustratie. Ik heb hun namen uit hun eigen poëzie geleerd. Doch het is nutteloos herrie te verwekken. De tijd verslindt ze toch, met hun poëzie. En ik ben niet bitter, want ik weet, hoe ieder van hen ook zijn betere menschelijke kanten heeft. Zonder te rekenen, dat God zijn getal van dichteren moet hebben om er zijn uitverkorenen uit te kiezen.
Maar Goethe zal men niet betrappen op dit nutteloos bedrog. Hij is niet enkel een onberispelijk, neen, een volledig mensch, hij zingt ook naar waarheid over zichzelf. Men
| |
| |
kan alles over hem vernemen uit vijftig willekeurig gekozen gedichten, zijn wijze van leven, van denken, van verliefd zijn. Terwijl ik zijn verzen las, zei ik tot mijzelf, dat ik aandacht diende te wijden aan zijn verliefdheid en zijn verliefdheden; niet zoozeer aan het aantal vrouwen, noch aan het feit, dat hij op alle leeftijden beminde, en hoe; maar aan zijn geestelijke en zijn lichamelijke gedragingen. Welk verschijnsel inderdaad, bij iemand als Goethe, met zijn hang naar rust en evenwicht, dat hij telkens weer de verwikkelingen, die hij wist uit elke nieuwe verliefdheid te moeten voortvloeien, aanvaardde en uitlokte. Hoe hij de eeuwige liefde kon huldigen in de wisselende verliefdheden. Dat is het hem juist, zou dr. Besançon zeggen. De vraag houdt het antwoord in, en het geheim van Goethe's vitaliteit. Rust in de beweging; evenwicht, maar wankelbaar; een vast wankelbaar evenwicht; of een wankelbaar vast evenwicht.
| |
12.
Ik heb een jongmensch den raad gegeven een thesis te maken over de levensvreugde bij Goethe. Het is werk van jaren om alles wat hij zoo mild mededeelt bijeen te garen, te ordenen en er ten slotte een synthese van weer te geven. Ik ben er al te oud en te egoïstisch voor geworden, ik ben reeds te zeer op eigen geluk uit. Daarom moet ik mij dikwijls beperken tot vingerwijzingen.
Bij voorbeeld: Tegen de philisters, zie ‘Generalbeichte’. Tegen de spaarders, zie ‘Ergo Bibamus’.
Uit het eerste gedicht kan ik mij toch niet weerhouden, en jubelend, vier regeltjes over te schrijven:
Reue soll man doch einmal
So bekennt, vertraut und fromm,
Ik hoor moralisten verschrikt prevelen: ‘Cynisme! Help!’ wat mijn vreugde nog doet toenemen.
Ik zou het gelooven als men mij zei, dat Goethe bij Horatius in de leer was gegaan. Ook uit diens poëzie zou een vade-mecum voor een gelukkig leven zijn samen te stellen. Maar benevens dat ik geen latijn lees, meen ik nog, dat
| |
| |
Goethe toch een veel directer, veel vollediger en veel eerlijker raadgever is.
| |
13.
‘Die Spinnerin’ zou ook nu nog, zedigheidshalve, in meer dan één tijdschrift worden geweigerd, zooals het, op verzoek van Herder, niet in Schiller's Muzenalmanak van 1796 werd opgenomen. Leert men niet, dat ons de spraak is gegeven om onzen mond te houden? Zien, doen, en zwijgen. Doch de dichter wil spreken. Hij kan het doen op twee manieren. Ofwel in een taal die mystisch klinkt, en zeer handtastelijke dingen op esoterische wijze uitdrukt; doch Goethe was er de man niet naar, zichzelf te beliegen; anderen zijn er wars van met raadselen te spreken, en dan zeggen zij, zooals van de Woestijne, ziehier de Modderen Man, op gevaar af hun doel van eerlijkheid voorbij te schieten; ofwel de dichter kan zijn manuscripten in zijn lade houden. De al te erotische ‘Römische Elegien’ zijn uit alle voor het publiek bestemde uitgaven weggelaten, zooals Goethe het zelf, - hoe zonderling, ik geloof het nauwelijks -, blijkt te hebben gewild; zelfs uit de wetenschappelijke Weimarische Ausgabe. Neen! Men wrijft zich de oogen, als men dit leest. Vlug, een vrijmetselarij waar men alle gedichten lezen mag, en al wie van poëzie houdt, vrijmetselaar!
In afwachting zijn de ‘Römische Elegien’, zooals wij ze mogen kennen, niet van alle verboden versnaperingen gezuiverd. En mijn schuld is het niet, dat ik altijd moet terugkomen op die schunnigheden, zooals onze patronage-critici zouden zeggen. Goethe was geen nufje, God zij dank, en ik geniet nog meer van een warm vers dan van de fijnste mop. Die wulpschheid overstraalt het geheele werk van Goethe. Gelijk zout een redelijke spijs. Slechts de kwezels zullen oordeelen, dat hij er derhalve van bezeten was. Hij was geen bezetene, tenzij van eenvoud, van waarheid, van geluk. Hij kon verrukt zijn voor het ‘eeuwige Rome’, zijn kerken en paleizen, en daarom toch de zoetheid van een vergankelijken boezem in Rome niet versmaden:
Mutter und Tochter erfreun sich ihres nordischen Gastes,
| |
| |
Und der Barbare beherrscht römischen Busen und Leib.
Onder de strenge prosodie van deze Elegien bruist de lichte stroom van een gezonde zinnelijkheid. Overdag, aldus Goethe, doorblader ik de werken der ouden,
Aber die Nächte hindurch hält Amor mich anders beschäftigt;
Werd' ich auch halb nur gelehrt, bin ich doch doppelt beglückt.
En zoover is hij daar trouwens niet verwijderd van de klassieken, wat ieder zal begrijpen, die niet enkel met een kunsthistorie of een Baedeker in de hand de Venus van Milo kan naar waarde en warmte schatten. En, zegt Goethe:
Und belehr' ich mich nicht, indem ich des lieblichen Busens
Formen spähe, die Hand leite die Hüften hinab?
Dann versteh' ich den Marmor erst recht: ich denk' und vergleiche.
Sehe mit fühlendem Aug', fühle mit sehender Hand.
Oftmals hab' ich auch schon in ihren Armen gedichtet
Und des Hexameters Masz Leise mit fingernder Hand
Ihr auf den Rücken gezählt -
Voorwaar, zij hebben nooit met de hooggestemde klassieken geleefd, die ze slechts in marmer zien.
En liever zijn treffelijken naam te verliezen, dan betere dingen te missen:
Schwer erhalten wir uns den guten Namen, denn Fama
Steht mit Amorn, ich weisz, meinem Gebieten, in Streit -
Doch om faam is het geen waarachtig dichter, geen waarachtig mensch te doen.
| |
| |
| |
14.
Verheven en nabije Goethe, hoe is men voortdurend verrukt om dit wonderlijk rijke leven, zoowel als om die wonderlijke verzen waarin het uitgezongen en uitgesproken wordt. Wie echter niet dagelijks om het geluk in het leven is begaan, kan deze verzen niet doorproeven, denk ik, misschien wat verwaten; hij zal ze lezen, als hij ze toch bemint, in den geest, waarin men de Venus van Milo
Est-elle en marbre ou non, la Vénus de Milo?
enkel in marmer ziet; ze waardeeren, wellicht, regel voor regel, gedicht na gedicht, maar nooit den geheelen Goethe zien en hooren.
Wie principes heeft als substituut van zenuwen en voelhorens, zal hem onbetrouwbaar noemen. Want Goethe is niet een man van de rechte lijn, van de starheid, van het dogma, zelfs niet in woorden.
Doch lees, gij, het met drift en geestdrift, met kracht en geest geschreven gedicht ‘Hermann und Dorothea’, om te zien hoe hij de Ouden beminde, in de kunst en in de natuur leefde, geen dogma aanvaardde, zich door geen naam liet verblinden, de huichelarij versmaadde, jong bleef aan zijn gezang en zich voornam jong te sterven na vele jaren; hoe hij de magere lokken aanvult met bloemkransen, vrouw en kind niet vergeet in zijn liefde om het lied, gelijkgezinde vrienden wenscht te onderhouden, leed en lust doet samensmelten in de wijsheid.
En men zou, o arme analyse, Goethe tegen Goethe kunnen inroepen. Want zingt hij niet de overdaad, en dat men zijn leven moet kunnen plengen voor de liefde:
Süsz ist jede Verschwendung: o lasz mich der Schönsten genieszen!
Wer sich der Liebe vertraut, hält er sein Leben zu Rat?
terwijl hij gisteren nog de liefde prees, die een bedachtzaam vuur is:
Auch das Leben verlangt ruhige Blätter im Kränz.
Maar dit water en vuur, dit genieten en dit verzaken, dit verkwisten en langzaam proeven, dit alles samen eerst getuigt voor een volmaakte kennis van het geluk, dat het
| |
| |
| |
15.
Van zorgeloosheid en ijdel spel, tot de wrangste erkenning, gaat Goethe. Hij zweeft op de vleugelen van zijn gevoel, la folle du logis, alsof het zonde was met het verstand te dichten; het volgend oogenblik bijt hij met het verstand alle zoetheid weg. Hij weent met het eene en pinkt met het andere oog. Hij laat zich drijven op de extase, en ironiseert dan alle extase dood.
Van zulke verscheidenheid zijn de 103 ‘Epigramme’. Zij zouden volstaan om er weer een uitvoerige studie over het geluk naar te bewerken. Wrangheid? Boven alles klinkt altijd de blijmoedige levenslust door, niet enkel van een mensch, wien veel gegeven was, want eenieder is alles-en-niets gegeven, maar die met smaak en met een vrij gekozen opzettelijkheid steeds naar het geluk dong. En is er ook leed gemengd in de vreugde, het saldo is beter dan batig:
Sage, wie lebst du? Ich lebe! und wären hundert und hundert
Jahre dem Menschen gegönnt, wünscht' ich mir morgen wie heut'.
| |
16.
Dit zou ik prijzen, dat een verstandig criticus schreef: ‘Daar is een meneer, die een artikel over Goethe schreef; het bevat een hoofdstuk over de verzen van Goethe; de wijze lezer zal goed doen, liever dan dit onvolledig artikel Goethe's verzen te lezen.’ Doch hoevelen lezen Goethe onder hen, die mij nochtans die eer bewijzen? Uit dezen hoek gezien is het een bedroevende bezigheid over het geluk te schrijven. Maar niet een hopelooze; niet een nuttelooze. Ik weet er, die morgen op zoek zullen gaan naar den volledigen Goethe.
| |
| |
| |
17.
Deze regelen, slecht en vrij vertaald, doch nauwelijks vrij geïnterpreteerd naar een van de ‘Weissagungen des Bakis’:
Ontdek in één de velen, begrijp de velen als één,
En gij hebt van het leven begin en einde meteen.
| |
18.
Kent gij het gif der onbevredigde liefde? Het verzengt en montert op, verteert het merg en vernieuwt het. Kent gij de heerlijke werking der eindelijk bevredigde liefde? Schoon verbindt zij lichaam aan lichaam, als zij de geesten bevrijdt.
Dit zijn twee distichons uit de ‘Vier Jahreszeiten’. Was Goethe een oude Griek of Romein, men zou commentaren en disputatiën schrijven over zulke woorden. Men zou bovendien van deze negen en negentig distichons schooluitgaven maken. Goethe is nog veel te jong. Maar over duizend jaren zullen er telkens weer een Burckhardt en een Nietzsche een deel van hun leven wijden aan de doorgronding van Goethe. Ik zeg, duizend jaar; maar ik koester de troostrijke hoop, dat het geslacht na het mijne, aan wijzen als Goethe een reeks classicisten zal vormen, die dit land schoon maken. Ik zet een disputatie in:
De schoonste distichon over de liefde is deze:
Das ist die wahre Liebe, die immer und immer sich gleich bleibt,
Wenn man ihr alles gewährt, wenn man ihr alles versagt.
| |
19.
Het lijkt mij duidelijk dat deze distichons meestal gemaakt zijn buiten de inspiratie, die Goethe bewoog toen hij zijn grootere gedichten schiep. Doch ik spreek niet van mooie verzen; maar van ‘tiefe, tiefe’ levenskunst. En veel poëzie, die schijnt te branden van innerlijk vuur, geef ik prijs voor
| |
| |
het matte maar wegende goud van een distichon, als deze over de waarheid:
Schädliche Wahrheit, ich ziehe sie vor dem nützlichen Irrtum.
Wahrheit heilet den Schmerz, den sie vielleicht uns erregt.
| |
20.
Es sei jeder vollendet in sich. Eenieder zij volmaakt in zichzelf. Voortdurend is men genoopt Goethe's wijsheid aan Goethe zelf te illustreeren. Welke studie, de volmaking van Goethe te vervolgen, en te toonen hoe hij inderdaad in zichzelf volmaakt werd. Maar alles wat hij schrijft, is tevens veel meer dan materiaal voor studies over Goethe. Deze volzin, ‘es sei jeder vollendet in sich’, bij voorbeeld. Men houdt er vijf minuten bij stil, en men kan er niet meer van los; men wil er zijn leven naar richten. Men heeft ontdekt, dat hij onuitputtelijk is. Alvast twee bronnen zie ik er uit ontspringen. De eerste, van vertrouwen: dat eenieder zichzelf in de hand heeft; niemand is zoo onterfd, laat staan verworpen, dat er niet een goddelijke voleinding in hem geteekend staat. Maar de tweede: een bron van drijfkracht tot rustelooze inspanning. Want slechts de eeuwig genoegzamen meenen, dat zij volmaakt zijn, en zullen zich in hun dwaasheid versterkt vinden door Goethe. Zooals zij zijn, zijn zij in zichzelf volmaakt. Maar welke volmaaktheid. De anderen weten het, die zich morgen volmaakter willen dan zij vandaag zijn.
| |
21.
Dat ik zooveel moet ter zijde laten uit Goethe, wat mij dienstig kon zijn hier, pijnt mij. En dat ik met niet meer dan eenige lichtvaardige toetsen zijn beeld tracht te herstellen. Maar Goethe zelf, troost ik mij, zou mij niet aanzetten tot vollediger werk, wanneer ik met een vers van hem, hier en daar, mijn uren zoo licht en zoo rijk maak. Holderdebolder wordt alle wijsheid met alle schoonheid zijn deel:
| |
| |
Dat men den dood niet zwaarwichtig moet nemen, en hem eventjes mag uitdagen:
Dasz der Orkus vernehme: wir kommen!
Der Wirt uns freundlich empfange.
Dat men van nabij met zichzelf moet begaan zijn, wil men de wereld fatsoenlijk dienen.
Dat men tot God moet spreken zooals Prometheus, die menschen wilde vormen naar Gods beeld, en die God niet achten.
Dat men met de liefde spotten mag.
Maar dat men, zij men ook dichter en dichter van de sterren, de sterren moet kunnen vergeten
weilend in dem Arm der Liebsten.
| |
22.
Nochtans, om de honderd hoofdzakelijke details, die Goethe ons voorstelt, mag men eenige bijzondere lessen in het geluk niet al te vluchtig voorbijfladderen. Eéne straalt uit zijn geheele werk. Ik zal ze negatief formuleeren: Dat men alle verscheurdheid tusschen vleesch en geest moet overwinnen, overbruggen. Bij de blijde kunst van Goethe, zeg ik het mij altijd weer, hoe gelogen het mij toeschijnt, dat
les chants désespérés sont souvent les plus beaux
en hoe ik de tragiek van een zoo bemind dichter als Karel van de Woestijne niet tot de mijne wensch en haar bekampen zou als ze mij kwam bezoeken.
Niet, dat Goethe den kreet van vertwijfeling, en uren van smart niet zou kennen. Welke waarde, welke veiligheid zou een blij leven hebben, dat de kracht van de menschelijke ellende niet ondervonden heeft? Maar hij gaat niet baden in smart en vertwijfeling. Hij kastijdt het lichaam met den geest, en den geest met het lichaam niet. Smart en vertwijfeling zelf maakt hij dienstig aan zijn geluk. Hij lost de tegenstrijdigheden tusschen hart en geest op om steeds tot zijn eenheid terug te keeren.
| |
| |
| |
23.
En een andere kostbare les: dat men zich aan iedere taak wijden moet om gelukkig te zijn, om niet in de verstrooiing tot ontbinding te komen. Zich wijden aan de groote taken, wat eenieder vanzelf weet. Maar ook aan de kleine, wat velen verzuimen, daar zij niet vermoeden, hoe ook de kleine dingen steeds in zekeren zin ‘in zichzelf volmaakt’, en elke volmaaktheid voorbeeld en opwekking kan zijn. In de poëzie van Goethe kan men het voldoende merken, hoe niets hem te gering was. Bij een minder groot man, zou men vele van de gedichten, die hij schreef, onder de futiliteiten rekenen. Wat ze redt, is de grootheid van den geheelen Goethe. Maar ook de toewijding waarmede hij ze bezingt. Men voelt hoe hij niet enkel belangstelling voorwendt voor de kleine dingen; zij zijn innig met hem vergroeid. Wat voor anderen een motief zou zijn, wordt voor hern een onderwerp. Alles wat hij aanraakt maakt herhaaldelijk deel uit van zijn leven. Desnoods in negatieven zin. Als bij zijn eerste bezoek het naderhand vereerde Rome niet onmiddellijk tot hem spreekt, dan zegt hij het ook, liever dan met dithyrambische ontboezemingen te rammen:
Ewige Roma; nur mir schweiget noch alles so still -
Noch betracht' ich Kirch' und Palast, Ruinen und Säulen,
wie ein bedächtiger Mann schicklich die Reise benutzt -
zooals hij niet aarzelt zijn vereering bij haar naam te noemen, volgens de hiërarchie, die hij voor zichzelf heeft opgebouwd, en Homeros heilig verklaart, wat alleen zij durven, die hem goddelijk genieten:
| |
24.
Op de ‘Idyllen’ van Wilhelm Tischbein:
| |
| |
Wie herrlich ist die Welt! wie schön!
Heil ihm, der je sie so gesehn!
Wie zou dien Tischbein niet willen kennen, al raadt men uit Goethe's verzen, dat hij niet heilig is in den zin van Homeros. Zooals wij dagelijks onze beste vreugde hebben aan vrienden en kameraden, van wie men niet vraagt of zij de Ilias hebben geschreven.
| |
25.
Nogmaals de volmaaktheid ‘in zichzelf’:
Wer nicht mehr liebt und nicht mehr irrt,
Maar leer dan volmaakt dwalen. Dwaal niet als een leugenaar, als een bedrieger, als een aftruggelaar.
| |
26.
De kleine zaken, maar ook de groote. Want de kennis van God behoort mede tot het geluk. Niet van den God, dien men gelaten aanvaardt; niet Hem, die van lippen tot lippen is overgeleverd; maar Hem, dien men altijd zoekt zonder Hem ooit te vinden. In den cyclus ‘Gott und Welt’ geeft Goethe rekenschap van wat hij gevonden heeft en bovendien een weg om zelf te vinden:
Dich im Unendlichen zu finden,
Muszt unterscheiden und dann verbinden -
| |
27.
Een kamer, een spelonk, kan de wereld doen openbloeien:
Freut euch in den engsten Raum.
Was beglückt, es ist kein Traum.
Wanneer men van iemand houdt, dan heeft hij niet enkel geen gebreken meer, maar al zijn woorden en gebaren, waaraan hij misschien zelf geen belang hecht, worden belangrijk. Zoo is in dit vers mij lief, dat Goethe van een kamer spreekt,
| |
| |
waar het geluk te vinden is, en niet van de, ge weet wel, machtige natuur. Ik stel mij voor, dat Goethe geen natuurminnaar was, wat ik haat. De natuur om er uit te rusten, de utilitaire natuur; en de stad, en een kamer, om er zich mensch te voelen worden. Zóóveel beroemde gedichten van Gezelle laten mij harteloos koel. Dat krinkelende waterding kan mij niet doen zinderen, noch het ranke riet doen ruischen; en eerst wanneer Gezelle zelf ten tooneele verschijnt, wordt mij het landschap draaglijk. Maar Goethe was voortdurend met de natuur bezig en in de natuur? Ga maar eens kijken! Ge zult overal de gestalte van Goethe de natuur zien verbergen. In ieder geval zit hij zelf gevoelloos bij de ‘Ruine Plesz bei Göttingen’:
Kein liebes Kind gedachte meiner,
Und ich fürwahr gehörte keiner;
So war die ganze Welt umgraut.
| |
28.
Wat is het verschil, zou men vragen, tusschen iemand, die leeft als God in Frankrijk, die zich nimmer een vraag over het leven heeft gesteld, en een Goethe die dicht:
Behagen schouwt niet voorwaarts, niet terug,
En zoo vereeuwigt zich het oogenblik.
Het antwoord is altijd hetzelfde; dat de eerste niet weet gelukkig te zijn, terwijl de andere zich ieder oogenblik op het geluk van dit leven bezint. Om de eeuwigheid in het oogenblik te proeven moet men het reeds ver gebracht hebben in de levenskunst.
Dezulken zijn ook de vriendelijksten voor hun beminden, want wie iederen dag plukt wil ook de anderen laten deelen. En vermits de dood onvermijdelijk komt:
Drum ist es besser, auf der Stelle gleich
Die Freunde preisen, die Geliebte küssen.
| |
29.
De spreekwoorden verfoeien als wijsheid, die voor ieder- | |
| |
een en dus voor niemand geldt. Maar spreuken voor eigen gebruik kiezen. Goethe dicht er meer dan honderd voor zichzelf. Vele zijn mij niet dienstig, en misschien moest ik minder op mijzelf en meer op Goethe bedacht zijn om er de kern van te snappen. Maar eenige wilde ik toch voor mijzelf gevonden hebben:
Was gibt uns wohl den schönsten Frieden,
Als frei am eignen Glück zu schmieden?
En één althans zou ik aan alle menschen willen medegeven; want niemand ontkomt aan de smart en het geluk bestaat er voor een niet onbelangrijk deel in de leelijke nukken van het lot onmiddellijk te neutraliseeren:
Geniesze, was der Schmerz dir hinterliesz!
Ist Not vorüber, sind die Nöte süsz.
Wie dat heeft doorgrond en ‘nachgeprüft’, zal voortaan den nood, ook op het oogenblik zelf, lichter dragen.
| |
30.
Het zou te gemakkelijk zijn nu ook nog uit de ‘Zahme Xenien’ een compendium van philosophie samen te stellen. Maar men vindt er zeker een mensch nog meer dan een dichter. Ik zal al minder en minder de twee scheiden, in dezen zin, dat een mensch niet noodzakelijk een dichter, maar een dichter, geloof ik, een mensch moet zijn. Dagen achtereen heb ik Goethe gelezen zonder een, wat men noemt geïnspireerd, gedicht te ontmoeten. Maar de mensch weeft mij in zijn netten in. Nog waar hijzelf geen verrukkelijke gedichten schrijft, leert hij de anderen er schrijven:
Seid gesund und wirkt gesund!
Welke les, denk ik aan den anderen kant, die eenieder nochtans voor eigen gebruik moet interpreteeren. Want wij, die gezond zijn, zulen door velen als ziek, en als besmettelijk worden uitgekreten.
| |
31.
Men zou niet merken, dat Goethe oud is geworden, indien
| |
| |
hij het niet af en toe, niet zonder eenigen trots, van zichzelf getuigde, alsof hij zei: zie maar, hoe jong ik ben op mijn leeftijd. Maar niet jong als iemand die koketteert met zijn conservatieve kracht, maar als iemand, die vele waterkens heeft doorzwommen:
Hast du es so lange wie ich getrieben,
Versuche wie ich das Leben zu lieben.
Goethe is niet gelukkig omdat hij oud is geworden, maar hij is oud geworden omdat hij gelukkig was. Gelijk een gezond organisme spelend weerstand biedt aan bacteriën, aan weer en wind, zoo kon geen ongeluk Goethe's innerlijkste kern raken. Men raadt hem jong tot in zijn invectieven tegen de jeugd, die hij niet bekampt als een betweterige grijsaard, maar integendeel als iemand, die zelf jong is, en die zijn plaats opeischt onder degenen, die nog te verkwisten hebben.
| |
32.
Elk ding zij wat het is: proza, proza; en poëzie, verzen. Maar Goethe kan alle grenzen laten vervagen. Weer verklaar ik dit uit het feit, dat men uit zijn werk veel meer van Goethe leert houden dan van zijn romans, of zijn wetenschap, of zijn poëzie. Of zelfs van zijn Faust, dat niet als tooneelstuk zou stand houden (evenmin als al zijn ander tooneelwerk), indien het niet weer Goethe was, dien men er in ging zoeken.
Vers en proza, ze wisselen bij Goethe dikwijls hun rol.
De prozaschrijver van de ‘Wahlverwandtschaften’ en van ‘Werther’ daalt uit deze regionen van de poëzie neer om het huwelijk te loven als een zeer practische wereld; wat hij dan in verzen doet.
Hij heeft niet veel over het huwelijk gedicht. En ook in zijn ‘Tagebücher’ glijdt hij, niettegenstaande de uitvoerigheid van zijn aanteekeningen, over het onderwerp heen. Hij stipt ieder bezoek aan, iederen brief dien hij schrijft, doch ga maar zoeken wanneer en hoe hij in het huwelijk trad. Het verbaast mij. Het bedroeft mij bijna, dat hij ons zijn meening over en zijn leven in het huwelijk als privaat gebied onthoudt. Misschien vreesde hij toch de openbare opinie voor het hoofd te stooten. Want het is een kiesch onderwerp.
| |
| |
Ik durf bijna raden wat Goethe er over had kunnen mededeelen. Doch wij moeten met eenige regels genoegen nemen.
Het zal wellicht den gevoeligen zielen kwetsen, te hooren hoe hij zich het huwelijk dichtte:
Ich wünsche mir eine hübsche Frạu,
Die nicht alles nähme gar zu genau...
Maar zulke gevoeligen hebben niet het leven, mitsgaders de liefde, genoeg bemind. Of misschien waren zij niet getrouwd? Of zij houden niet van de waarheid? Dat ze dan de ooren sluiten:
‘Betrogen bist du zum Erbarmen,
Nun läszt sie dich allein!’
Und war es nur ein Schein -
War sie drum weniger mein?
| |
33.
Ik zei reeds, dat ik den grooten ‘dichter’ verraad, wanneer ik brokstukken levenskunst distilleer uit meestal zeer prozaïsche verzen. Maar intusschen zijn deze verzen ook van Goethe. En hem, die ze stroef mocht vinden, heeft Goethe zelf van antwoord gediend: ‘Gevoel hebt gij allen, maar geen geest’. En: ‘Immer heb ik slechts geschreven, zooals ik voel, zooals ik het meen’. En:
Ein reiner Reim wird wohl begehrt;
Doch den Gedanken rein zu haben,
Die edelste von allen Gaben,
Das ist mir alle Reime wert.
More brains.
| |
34.
Niet enkel de wijn, en de liefde, en de schoonheid behooren tot het bezit, dat een leven rijk maakt, doch ook de kennis van God. En het behaagt mij, telkens wanneer ik van God spreek, ergernis te geven aan hen, die een brevet hebben genomen voor den eenigen God. Den anderen gunnen zij het recht niet den naam van God te gebruiken. Waarop Goethe:
| |
| |
‘Gij, geloovigen, roemt toch niet uw geloof als het eenige! Wij gelooven zoo goed als gij. De zoeker laat zich niet het erfdeel ontrooven, dat eenieder, en mij, is gegund’. En als de fanaticus niet begrijpen wil, Goethe weer, maar vinniger, kwetsend, vernederend:
Wie wetenschap en kunst bezit,
Wie deze beide niet bezit,
| |
35.
Zooals Nietzsche spreekt van het rad, dat steeds weer uit zichzelf rolt, zoo Goethe:
Muszt immer tun wie neu geboren -
| |
36.
Totdaar de ‘Zahme Xenien’. De ‘Xenien’ wil ik slechts voor memorie aanbevelen aan wie ook zijn gal als een kostelijk condiment weet te gebruiken. Draag er scherp zorg voor, dat gij alles kunt dragen en verdragen, alles verzaken. Maar als gij zeker zijt van uzelf, verzaak niet alles, verdraag niet alles, want er is veel te genieten, er is veel af te weren en te bekampen, met ijver en desnoods met haat.
De middelmatigheid bij voorbeeld, die, terloops gezegd, heel wat anders en dikwijls het tegendeel is van den gulden middelweg. In de ‘Votivtafeln’ noemt Goethe haar de verfoeilijkste ondeugd. En de eenige, zegt hij, die de jeugd moet vermijden. Wat in weinige woorden een dubbele les inhoudt, een zware en een blijde.
| |
37.
En nog eens mag men mij vragen, wat deze nuchtere lessen met poëzie hebben te maken. Er zijn betere verzen geschreven dan deze Xenien en Votivtafeln door menschen, die
| |
| |
minder wijs en minder verstandig waren dan Goethe. Jawel, maar zonder die wijsheid werden zij ook Goethe niet. En, trouwens, Goethe zelf weet de grens te trekken:
Bilden kann wohl der Verstand, doch der Tote kann nicht beseelen,
Aus dem Lebendigen quillt alles Lebendige nur.
Wat ook voor de levenskunst geldt: men kan er alles van weten, en bij gemis van wat onbezonnen voortvarendheid, of inspiratie, toch zijn leven verknoeien.
| |
38.
Gide avant la lettre:
‘... und so läszt sich ein auszerordentlicher Geist denken, der nicht allein irt, sondern sogar Lust an Irrtum hat.’
Men mag dit niet als een boutade beschouwen, maar eerder als een perversie, die authentiek van den geest is. Evenmin sluit het in, dat men van zijn vergissingen niet wil genezen. Zooals men lust moet leeren hebben aan het ongeluk, terwijl men het toch als ongeluk beschouwt. Zooals men zijn slecht geweten moet beheerschen, maar daarom geen slecht geweten moet aankweeken, ten einde het tot zwijgen te brengen. Eerst wanneer men zulke perversie, zulke spitsvondigheid niet meer als perversie beleeft of als spitsvondigheid beredeneert, mag men aanvangen zich gelukkig te achten. Het andere is literatuur.
| |
39.
De ‘Maximen und Reflexionen’, in proza geschreven, zijn in mijn uitgave als bijlage onder de verzen aangebracht. Welk heimelijk genoegen ondervind ik van deze schikking? Misschien, dat de poëzie eens van haar masker beroofd wordt? Of veeleer, dat dit den slechten poëten ergeren moet?
| |
40.
Men kan zich niet leeren kennen door de beschouwing,
| |
| |
wel door het handelen, leert Goethe. Men merkt het aan vele dichters, die in de wolken zweven bij gebrek aan beenen, waarop zij staan kunnen. Men merkt het aan vele praters uit alle tijden en alle gewesten, die bereid zijn de wereld te hervormen, maar voor zichzelf niet eens wat vorm hebben. Ik merk het aan mijzelf, die een boek durf schrijven over het dagelijksche geluk, en dagelijks over ongelukjes struikel. ‘Es ist nicht genug zu wissen, man musz auch anwenden...’
| |
41.
Een zeer eenvoudige oefening voor scholieren in het geluk: leeren ademhalen met vreugde. Maar voor scholieren, natuurlijk, zoo moeilijk als het alphabet voor broekventjes. Goethe leert het aan:
Im Altemholen sind zweierlei Gnaden:
Die Luft einziehn, sich ihrer entladen.
Want niets is Goethe te min. Nochtans, meent gij, heeft Goethe het toch niet zoo eenvoudig bedoeld, want hij voegt er aan toe:
Du danke Gott, wenn er dich preszt,
Und dank' ihm, wenn er dich wieder entläszt.
en hij heeft immers deze leer van het ademhalen onder den geheimzinnigen titel ‘Talismane’ gerangschikt.
En toch, hoed u voor complicaties. Vooral in letterlijken zin heeft Goethe deze kunst willen aanleeren. Of hebt gij de waarschuwing niet noodig? Ademt gij in en uit met zulken lust, dat gij u telkens verbonden voelt met de geheele schepping? Volg Goethe op den voet; hij gaat zeer ver, inderdaad, maar hij begint met te stappen. En mocht gij neiging hebben hem te interpreteeren, lees wat Goethe in ‘Offenbar Geheimnis’ van de mystieke verklaarders van Hafis zegt, en gij zult u in de toekomst wachten Goethe als een mystificateur te willen ontraadselen.
| |
42.
Men zou, van Goethe uit - maar waar kwam er dan een eind aan deze compilatie? - ook Hafis moeten ontleden in
| |
| |
twintig en meer kapittelkens. Hafis, die ‘zonder vroom te zijn, zalig was’.
| |
43.
Nog zou ik speciaal het boek ‘Suleika Nameh’ willen aanbevelen. Door al deze gedichten zingt de vreugde, niet de eenvoudige, maar de uit velerlei ingrediënten gebrouwen, maar klaar geworden van bezinking; de vreugde, die hartstocht uit bezinning laat ontspringen; die de onbezonnenheid vermengt met den stillen weemoed om de vlucht der jaren. Hier is de rust van wie alle landen heeft gezien, en thuis blij is, maar bereid morgen weer op reis te gaan. Ieder vers is een persoonlijke groet aan Marianne von Willemer, maar er is geen onderscheid meer tusschen deze vrouw en de wereld:
Allah braucht nicht mehr zu schaffen,
Wir erschaffen seine Welt.
Een nuchtere dronkenschap, waarop geen ontgoocheling meer kan volgen. De vreugde in den derden graad, die weer zorgeloos den dag plukt. Zelfs de naderende scheiding kan deze vreugde niet meer verduisteren en voor ons zal ze nimmer dooven, want
Het staat aan de sterren geschreven,
het glanst in den zwarten nacht,
dat wie zoo het leven geprezen,
nog over den dood heen lacht.
| |
44.
En mag ik nog mijzelf citeeren met deze verzen van jaren geleden:
Heb nu dag voor dag met Goethe,
al zijn vrienden en vriendinnen
heil en zegen toegemeten,
en er stijgt een geur van vriendschap
uit zijn wenschen aan de mannen,
maar er zwelt een geur van bloemen
uit zijn groeten aan de vrouwen,
Vriendschap zal men met de mannen,
| |
| |
wijsheid moet men eenzaam plegen,
en de liefde met de vrouwen.
Zoo was het mij te moede toen ik Goethe las.
| |
Critiek
‘Deze uitvoerige nota's bij Goethe's verzen missen orde en synthese.’
Ik schrijf niet voor lezers, die een plan zoeken, maar wat geluk aan den loopenden band. Goethe zelf heeft ook geen tractaat geschreven over de ‘eenig-zaligmakende wijze om gelukkig te worden’, al waren al zijn dagen op dat geluk gericht.
‘Gij hadt bondiger kunnen samenvatten, herhalingen vermijden.’
Goede dingen moet men meerdere malen kunnen hooren. ‘Wat is beter dan een kus?’ vroeg ik mijn verloofde. ‘Zeg het zelf’, zei ze. ‘Twee’, zei ik. ‘Ach,’ zei ze, ‘twee is niet meer dan één.’
‘Gij zult mij toch niet tegenspreken, wanneer ik u het verwijt toestuur, dat uw nota's bij Goethe's verzen veel te bondig zijn. Ik bedoel, dat Goethe veel meer gezegd heeft over het onderwerp Geluk’.
Zoo? Niet gemerkt. Ik meende in volle vertrouwen Goethe geëvenaard, zoo niet verbeterd te hebben.
‘Maak er u niet met een kwinkslag van af. Goethe is veel dieper op het onderwerp ingegaan, dan gij laat vermoeden. Zijn geluk heeft een àndere vlucht dan het gefladder van uw schoone-weersvlinder.’
Verlangdet gij een dithyrambische ontboezeming over de steile hoogten en de afgrondelijke diepten tot waar Goethe steeg resp. daalde? In allen ernst: ik wilde den gemoedelijken lezer winnen voor Goethe, die een veel te grooten naam heeft, opdat simpele zielen hem steeds zouden aandurven. Eens zoo ver, zal die lezer zich wel de rest, die inderdaad hoofdzaak is, op den koop toe verwerven.
RAYMOND HERREMAN.
|
|