Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
IEen ellendige Novemberavond, met een motregen die de dappersten van de straat veegt. En mijn stamkroeg ligt, helaas, te ver in 't Westen om op te tornen tegen dat kille gordijn. Voor het eerst sedert zeer lang, want de jaren vlieden, zal ik ditmaal naar huis gaan, waar mijn ontijdige intrede beschouwd zal worden als een stap op den weg die tot inkeer leidt. Alle begin is moeilijk en beter laat dan nooit, zal mijn vrouw zeggen. Maar eerst nog een krant voor van avond bij 't vuur, want als ik niet lees, werkt mijn zwijgen verkillend op mijn huisgenooten. Och, ik begrijp best dat niets zoo drukkend is als de aanwezigheid van een die voor zich uit zit te staren alsof hij alleen was, die nooit een grap vertelt noch iemand op den schouder slaat om hem moed te geven in zijn kwade dagen, die nooit vraagt hoe gaat het, of ben je gelukkig. Hier heb ik mijn winkeltje, dat ik al jaren bezoek en waar ik de oude juffrouw voor de tienduizendste maal zal hooren zeggen wat zij van het weder denkt. Ja, geef ik toe, regen. Motregen, preciseert zij. Ja, eigenlijk motregen. Want ik zou die stalagmiet, waarvan ik de langzame vorming van naderbij gevolgd heb, voor geen geld ter wereld durven tegenspreken. - Kijk, drie rijstkakkers. En met dien hangenden snij- | |
[pagina 15]
| |
tand, die niet vallen wil, wijst zij naar de straat. Waarachtig, als ik buiten kom en mijn kraag opzet voor een drafje naar de tram toe, wordt mijn aanloop gehinderd door drie zwartjes die mij den weg versperren. Bemanning van een Indiëvaarder, zooals men ze hier meer ziet drentelen. Oogen als gazellen, lang, gitzwart haar, een katoenen pak dat mij huiveren doet en een zwart staatsiejasje als voor een feestelijke gelegenheid. Een heeft een mutsje op, is iets grooter dan zijn maats en schijnt de leider van 't gezelschap te zijn. Eerlijk gezegd is er voor mij niet veel aan, want wij zijn die schilderachtige zwervers hier gewend. Alles schön da gewesen. En ik wil immers naar huis, al is ook daar niets dat mij roept. - Sir, zegt de aanvoerder met streelenden blik en lokkenden glimlach. Meteen stopt hij mij een stukje karton in de hand, wijst met zijnen fijnen sigarillovinger en vraagt ‘where?’. Wil men niet ingescheept worden, dan is het meest aangewezen, in een dergelijk geval, beleefd ‘neem mij niet kwalijk’ te zeggen, even te grimlachen en meteen door te loopen als een die haast heeft, want de ware gentleman moet in de eerste plaats de kunst verstaan het vee ongedwongen op afstand te houden. Ik weet dat al een heelen tijd, maar ben zeker te oud om mij nog aan te passen aan dien nieuwen, zakelijken stijl, want ik neem het ding zoo lijdzaam in ontvangst als de eerste de beste suffer doen zou. De zwartjes staan naast mij en wachten. Bij nadere inspectie blijkt het iets als de bodem van een cigarettendoosje te zijn. Er is met potlood een hobbelige tekst ingegrift waar ik zoo op 't eerste zicht onmogelijk uit wijs kan worden. Dan maar even bij de winkelruit, waar het lichter is. En na een laatste inspanning ontcijfer ik het raadsel: Maria Van Dam, Kloosterstraat, 15. Mijn krantenvrouw, die likkebaardt, maakt hare deur open en stelt hare kanselarij tot mijn beschikking. - Kom binnen, Mijnheer Verbruggen, hier ziet u beter. En wat vragen zij? Zij neemt mij al dertig jaar voor een ander en nu is het de moeite niet meer waard haar nog te zeggen dat ik Laarmans heet. Als de dag zal gekomen zijn, dat ik geen kranten | |
[pagina 16]
| |
meer koopen zal, laat haar dan gerust een traan plengen op Verbruggen. - Where is it, Sir? vraagt de zachte stem ten tweeden male. Verduiveld, zoo eenvoudig is dat niet. Hoe moet ik dien zwarten broeder aan 't verstand brengen waar de Kloosterstraat precies gelegen is. Ik behoorde wel een plannetje te teekenen, maar onze geometrische lijnen zouden voor hen misschien geenerlei beteekenis hebben. Dus zal ik probeeren het gauw even uit te leggen. - This way. Derde rechts, tweede links, eerste rechts en dan een straat... een straat... Hoe zegt men in 's hemelsnaam schuin in 't Engelsch? Want die laatste straat, die het doen moet, loopt zoo min rechts als links. En het is bovendien een geniepige straat met bochten in. En dan niet rechts, niet links, hervat ik, maar een straat... En ik begin zoo geweldig te betoogen, dat voorbijgangers den regen trotseeren en weldra een kring vormen die ons met belangstelling gadeslaat. Kort maken, want ik sta hier als een impresario, met mijn krantenvrouw in den rug. Look here. En vooroverbuigend maak ik met mijn voorarm een golvende beweging, waarop de toeschouwers naar den grond kijken alsof ik daar iets te grabbel had gegooid. Do you understand? Want, als zij het niet verstaan, kan ik het niet helpen. - Yes, sir, thank you, verzekert mijn prachtig zwartje met een sierlijke buiging, terwijl zijn twee makkers mijn gezicht ontcijferen, speurend naar de oprechtheid van mijn bedoelingen. Een zegt iets in een zeer vreemde taal, de aanvoerder zegt iets terug en ik zie, dat de indruk gunstig is. Zóó gunstig, dat de man met de muts even in zijn jasje scharrelt en mij een doos cigaretten aanreikt, een van 't zelfde model als het visitekaartje met de Mariaboodschap. Waarlijk, een fooi ontbrak er nog aan. - For you, Sir, zegt hij. Ik weiger zijn gift hartstochtelijk, maar voel mij ten zeerste gevleid omdat zij mij onder zoo veel medeburgers hebben uitgekozen om bij te dragen tot de vleeschwording van hun droom. - 't Is zonde, meent een slagersjongen, geef het mij | |
[pagina 17]
| |
dan liever. Waar hij vandaan komt, weet ik niet, maar plotseling duikt een ruige kerel op, met een ingedeukten neus en een schunnige pet, die zonder plichtplegingen mijn donkeren vriend bij den arm beet pakt en een paar stappen meesleurt in een richting waarin de Kloosterstraat van zijn verlangen zeker niet ligt. Het is iemand van den havenkant waar zelfs die brutale slagersjongen instinctief ruimbaan voor maakt. Een waardig exemplaar van het heerenvolk dat wij blanken immers zijn. Ali Khan, want zoo heb ik mijn uitheemschen makker innerlijk gedoopt, maakt zich vriendelijk los uit den oneerbiedigen greep en kijkt mij ondervragend aan, terwijl zijn twee vrienden hun flikkerende zoeklichten op Ali richten. - U schijnt de stad niet goed te kennen? De Kloosterstraat ligt immers dien kant niet uit, kameraad? waag ik zoo behoedzaam mogelijk om dien sinjeur vooral niet te brusqueeren. - Kameraad van wie? bromt hij. Kloosterstraat, Kloosterstraat. En dat stuk karton dat zij iedereen voorschotelen maar dat niemand lezen kan. Allemaal larie. Is dat nu een weer om in rond te loopen, zooals zij gekleed zijn? Ik neem ze mee naar de Jolly Joker in de Zakstraat, waar goedkoope meisjes zitten met zulke tieten. Hij brengt zijn harige pooten voor zijn borst, opent de vingers tot klauwen en geeft het volume aan. - Come on, klinkt zijn striemende stem. It is time to go. En vooroverbuigend voegt hij mij toe, dat hij, en geen ander, deze drie klanten heeft opgepikt. Wat moet ik doen? Mijn zwartjes uitleveren of verder medewerken opdat hun collectieve hoop in vervulling zou gaan. En zij snakken niet naar de Zakstraat maar wel naar Maria Van Dam, dat lijdt geen twijfel. Als ik het echter durf bestaan zijn Zakstraat op eigen gezag als onwaardig te verschoppen, dan raak ik misschien slaags met dien vent. Het beste zal dus zijn hen zelf te laten kiezen. - Luister. Daar - en ik wijs naar het Noorden - zijn de meisjes van lieveling en centen. En daar - ik wijs in de richting van het beloofde land - is het meisje van de cigarettendoos. | |
[pagina 18]
| |
- Neen, niet de meisjes van lieveling en centen, zooals u ze noemt, maar deze, zegt Ali gedecideerd en in keurig Engelsch, zijn kartonnen talisman zwaaiend als een standaard. - Dan moet u die richting uit. Derde rechts, tweede links, eerste rechts en dan... zigzag. U moet het zelf weten. - Thank you, Sir. Hij nijgt als een adellijke dame en achter elkaar loopend, gaan de drie op stap door den motregen in de richting van de derde rechts, geweldig nagevloekt door den man met den ingedeukten neus, terwijl ik de tram ga nemen die mij naar vrouw en kinderen voeren zal. Het heele verloop is mij meegevallen, vooral het bondige slot, want het is meestal een lastige karwei om zich zwierig uit zulke kleverigheid los te werken. En nog eens, ik wil naar huis met mijn krant om aldus een aanvang te maken met het bewandelen van het pad der deugd. | |
IIHet stond zeker in de sterren geschreven, want mijn wagen wacht een heelen tijd op zijn vertrekuur. Hoe het komt, besef ik niet, maar ik voel mij onbehaaglijk, als een die iets op zijn geweten heeft. Van op het balkon kijk ik werktuiglijk naar buiten waar het nu iets minder regent en opeens zie ik mijn drie zwartjes die uit den bakkerswinkel van Jonkheer komen, ieder met een broodje in de hand waar zij gretig in happen en om zich heen kijkend als om zich te oriënteeren. Zij schijnen te twijfelen tusschen de Reyndersstraat, die de eerste stap is op den weg des heils en de Oude Koornmarkt, die de muil is van een labyrint waar zij in kunnen ronddolen tot zij, bij 't krieken van den dag, weer naar hun schip toe moeten om er een nieuwe dagtaak te beginnen. Nooit vinden zij de Kloosterstraat, nooit. En al vonden zij de straat, hoe zouden zij nummer vijftien ontdekken, want voor hen moeten die cijfers van ons hiërogliefen zijn. En opeens zie ik mezelf door het hart van Bombay slenteren, lusteloos en gebroken. | |
[pagina 19]
| |
Het is nacht en op mijn katoenen pak valt een kille motregen. Ik dwaal straat in, straat uit, door sloppen en bazars, zoekend naar Fathma die op mij zit te wachten onder een roode lamp, in een huisje dat genesteld moet zijn in de zeven en dertigste rechts, vijftiende links, negende rechts, zevende links en dan nog een bochtige steeg door die ik nooit zal ontdekken. In de hand houd ik een zielig stukje karton waar niemand op reageert want als een levende Ganges stroomt een duizendkoppige menigte aan mij voorbij zonder mij ook maar een blik te gunnen. Opgestapt met een hart vol hoop en een vlam in de oogen, sta ik nu voor de derde maal op den zelfden hoek. Het is een kringloop zonder uitkomst en ik weet nu met zekerheid dat ik Fathma niet vinden zal, dat ik haar nimmer aan het hart zal mogen drukken. Bij 't eerste morgengloren draait zij hare trouwe lamp uit en werpt zich op haar divan, snikkend omdat die meineedige blanke man niet gekomen is. Ik moet toegeven dat ik mij al te gemakkelijk van die jongens ontmaakt heb en mijn gesticuleeren, dat nog zoo goed als actueel is, komt mij reeds belachelijk voor, vooral dat zigzag, want het is zeer onwaarschijnlijk dat zij mijn bedoeling begrepen hebben. En die Maria Van Dam, waarvan zij den naam zoo geestdriftig in hun kartonnen blazoen voeren, wie mag dat wel zijn. Zeker een volksmeisje, want ik kan mij niet voorstellen dat drie koelies 's avonds aan den havenkant op zoek zouden zijn naar een freule. Onder het volk vindt je echter verduiveld knappe mokkels die meestal niet veel complimenten maken. En Maria is voor mij de mooiste van alle meisjesnamen. Nu dat is bijzaak, want het gaat niet om mij maar om het lot van die dolende stakkers. Onwillekeurig spring ik van mijn tram en ga weer op mijn zwartjes toe die mij dadelijk herkennen en met een glimlach als een dageraad welkom heeten. - Een vreemde stad, zegt Ali; al de straten gelijken op elkander. Maar ik leg hem met de hand het zwijgen op en verklaar dat ik mee zal gaan tot bij het meisje van de cigarettendoos. Meteen loop ik vastberaden in de richting van de derde rechts, naast Ali, gevolgd door zijn donkere, zwijgzame kameraden. Zoo ben ik dan eindelijk de baan eens op met menschen | |
[pagina 20]
| |
die volkomen verschillen van de volksgenooten met wie ik gedoemd ben al mijn dagen te slijten, althans met menschen van een andere kleur, die anders loopen, anders groeten en lachen, misschien ook anders haten en beminnen, die in ieder geval van onze beroemdste medeburgers nooit hebben gehoord en voor wie onze vorsten en heiligen absoluut niet in tel zijn, dus zeer waarschijnlijk menschen naar mijn hart. En nu deze drie zoo onverhoopt mijn pad hebben gekruist moet ik er onverwijld uithalen wat er uit te halen is, want onze betrekkingen zullen kortstondig van duur zijn. Om met iets te beginnen, vraag ik of hij Maria al gezien heeft, want wie weet hoe zij aan die eigenaardige visitekaart geraakt zijn en ik wil zekerheid hebben dat zij geen fictie is maar een tastbaar iemand. Ja, hij heeft haar gezien. Of het een aardig meisje is. Very nice, verzekert hij met overtuiging. Jong? Ik reken er namelijk op, dat aan 't eind van onzen kruistocht geen oude kween voor ons zal opduiken. Ali antwoordt bevestigend maar met een matigen klemtoon: ‘Een jaar of vijftien?’ Immers, onze ideeën over jong en oud kunnen zeer verschillen en ik beeld mij in, dat deze zwartjes het zoo nauw niet nemen met onze zedelijkheid. Want om mij nu uit te sloven voor menschen met al de vooroordeelen die in ons Westersch lexicon staan, daar bedank ik feestelijk voor. - Neen, neen, verzekert hij lachend, met een afwerend handgebaar. Hij draait het hoofd om en zegt iets in zijn taal, waarop ook zijn twee makkers als kinderen aan 't lachen gaan. - Veertien? Ditmaal krijg ik een berisping van zijn bruinen wijsvinger en hij verklaart nu dat zij iets als twintig moet zijn. - Dat is beter ook, zeg ik vaderlijk, al valt het mij tegen. - Beter voor de wet van de blanke menschen, preciseert Ali. Dus geen vooroordeel. Hij buigt alleen noodgedwongen voor den Cerberus die onze kudde in den pas doet loopen. Hier in, want dit is de tweede links en het einddoel is bijna in 't zicht. Hield dat ellendige regenen nu maar op dan was alles goed, want zijn wij niet op weg naar een bruiloft? Eigenlijk behoorden wij een ruiker te koopen om daar | |
[pagina 21]
| |
niet met ledige handen aan te komen, maar in dit seizoen zijn er vooral chrysanten en ik weet waarlijk niet of die feestelijk genoeg zijn sedert zij vooral gebruikt worden om begrafenissen op te luisteren. Daar, naast dien van ouds bekenden slager, is ook sedert jaar en dag een bloemenwinkel en even kijken kan in ieder geval geen kwaad. De voorraad bestaat hoofdzakelijk uit sierplanten, maar na eenig zoeken ontdek ik achteraan een mand met een soort bloemen die mij onbekend zijn maar waarvan het vurig rood de stemming van mijn kameraden uitstekend illustreert. Het is echter de vraag of bloemen wel vat hebben op iemand als Maria Van Dam en bovendien weet ik allerminst of in Indië met bloemen gewerkt wordt. Bloemen of geen bloemen. Ik krijg het benauwd van het twijfelen. - Some flowers for the girl? vraag ik aan Ali, want ten slotte zijn zij het die in deze het laatste woord moeten spreken. Hij pleegt overleg met zijn vrienden en zegt dan dat het goed is. Goed is, goed is. Dat vind ik geen antwoord. Mij kan het eigenlijk geen bliksem schelen, geloof ik, want ik heb geen aandeel in de onderneming en ik vraag dus nog even of zij er op gesteld zijn of niet. - In ieder land moet men doen zooals de menschen die er wonen, beweert hij. En of ik ze dan maar koopen wil, want zij worden hier nog al eens afgezet, omdat zij met ons geld niet overweg kunnen. Het ruikertje ziet er goed uit en is zoo bescheiden van afmetingen, dat wij niet te veel opzien zullen baren bij tusschenpersonen die den toegang tot Maria zouden kunnen versperren. Ali vraagt dadelijk hoeveel het gekost heeft en wil geen voet meer verzetten voor ik het geld van hem aanvaard heb. Dan pas neemt hij de bloemen in ontvangst en kunnen wij verder. Ik wil nu weten of zij haar al lang kennen. Neen, pas sedert vandaag. Zij was aan boord gekomen om zakken te verstellen en zij hadden haar een sjaaltje gegeven, een pot gember en zes doosjes cigaretten. Nadat zij dat alles aanvaard had, werd een afspraak gemaakt voor vanavond en toen het eerste doosje ledig was had zij haren | |
[pagina 22]
| |
naam en adres op den bodem geschreven. Dus niet langs den weg gevonden. Daar zit wel eenige waarborg in. En wie van hen nu eigenlijk op haar verliefd was. Hijzelf of welke van zijn twee volgelingen? - Alle drie, verzekert Ali. En als ik hem even beloer, want het kon wel een geestigheid zijn, spreekt uit zijn aangezicht al de oprechtheid van een paard. Ik kan mijn Westersche onbescheidenheid niet langer in toom houden. - En of Maria hen werkelijk alle drie ontboden had? Want dat zou getuigen van een zeldzamen ondernemingsgeest voor een meisje van twintig. Ja, alle drie. Zij had van ieder wat gekregen en tot dusver geenerlei onderscheid gemaakt. En zij hadden geconcludeerd dat zij hen alle drie zou afkunnen. Dat opent ten minste vooruitzichten en het lijkt pas een begin. - Of zij geloofden dat zij op haren post zou zijn? - Natuurlijk, zegt Ali; anders had zij onze geschenken immers geweigerd? En zijn vertrouwen werkt zoo aanstekelijk dat ik nu op mijn beurt overtuigd ben van Maria's offervaardigheid. - Dit is de straat, verklaar ik. En hier is nummer vijftien. Hier zit het aardige meisje jullie op te wachten. En wij maken halt om het tooverpaleis te inspecteeren. Ik kon nu wel afscheid nemen, want mijn christelijke plicht is volbracht en voor de apotheose hebben zij feitelijk van mij geen bijstand noodig. Maar waarom niet blijven? Waar plaats is voor drie is ook plaats voor vier, doch ik stoot die zondige gedachte met geweld van mij af. Mijn kameraden zien er nochtans joviaal en hartelijk uit en ik heb den indruk dat zij bereid zijn Maria als koek met mij te deelen. Neen, neen. Ik wil enkel bij de eerste begroeting van mijn drie Romeo's aanwezig zijn, hun nog even mijn zegen geven en pas naar huis gaan met mijn krant en mijn stramme pikkels nadat de kroon op mijn werk is gezet. | |
[pagina 23]
| |
III.Nummer vijftien blijkt een winkel te zijn waar niets anders te koop is dan vogelkooien, want wat ik ook zoek, er is geen ander artikel in voorraad. Ik moet erkennen nooit geweten te hebben, dat in onze heele stad zulk een winkel bestond, maar al ons gapen kan niets veranderen aan die ongehoorde werkelijkheid. Die kooien zullen geen injectieapparaten worden, maar blijven wat zij zijn. Van de nederigste kooitjes tot schitterende geelkoperen kooien die minstens op papegaaien wachten, staande kooien, hangende kooien, heel de etalage vol. Een keurige, zindelijke etalage, dat moet ik toegeven, maar een eigenaardige specialiteit voor iemand als Maria Van Dam, dunkt mij. Ik zie dat mijn zwartjes minstens even verwonderd zijn als ikzelf. Zij kijken elkander aan, wisselen een paar woorden en Ali toont mij nogmaals zijn stukje karton, want contrôle dringt zich op. Dus kijk ik nog even uit plichtsbesef om dan te moeten bevestigen dat de tekst volkomen klopt met het adres van deze eigenaardige winkelzaak. Kan ik het helpen, dat hier geen tingeltangel is of iets als het huisje van Fathma, met die roode lamp, dat ik in Bombay heb nagejaagd? Nu ja, tingeltangel of niet, Maria moet te voorschijn komen, anders heeft ons loopen in dien motregen geen zin gehad en het zal door die menschen nu eens niet gezegd worden dat zij vergeefs op mij een beroep hebben gedaan. Er op los, heeren. Trouwens, waarom zou Maria iets met die kooien te maken hebben, waar zij zeker nog meer lak aan heeft dan wij met ons vieren. Zij kan hier best op een vliering wonen, in een kelder of in eenige ruimte waar een bed kan staan, of een divan als bij Fathma. Of ik binnen zal gaan met Ali om haar te ontbieden? Dan kunnen zijn maats zoo lang voor de winkelruit blijven staan en nog een tijd van de etalage genieten, want een delegatie van vier, waarvan drie zoo donker als de droes, kon de bewoners wel eens doen schrikken. Die twee anderen zijn | |
[pagina 24]
| |
voorloopig toch niet meer dan figuranten en eenige omzichtigheid kan ook hier niet schaden. Ali is tot alles bereid en wij gaan binnen. Ik sluit gauw de deur om de electrische bel te doen zwijgen en ga wachtend bij de toonbank staan, terwijl Ali gedecideerd met zijn ruiker naderbij komt. Zijn liefde maakt hem dapper, want hij zit toch in een land van blanken waar menschen met een donkere huid niet meer in tel zijn dan een fox-terrier. Nu kan Maria ieder oogenblik verschijnen want in de grot van Lourdes is het wonder óók gebeurd. Zij zit misschien tot over de ooren in haren gemberpot, moet nog even hare wenkbrauwen retoucheeren, wat poeder en wat rouge bijvoegen, maar dan treedt zij ons tegemoet met een vriendelijk ‘good evening’, want zooveel Engelsch zal zij wel kennen. En kent zij dat niet, dan moet zij maar Vlaamsch spreken en dan zal ik vertolken tot de laatste hinderpaal opgeruimd is. Dat zal een niet alledaagsche conversatie zijn voor dat tot handelen wordt overgegaan. In de achterkamer wordt eindelijk een stoel verschoven, de deur gaat open en een dikke vrouw op jaren, zoo netjes en zindelijk als de etalage, waggelt den winkel binnen. In ieder geval is dat volgens mij onze Maria niet maar op zijn best hare moeder of een tante van haar, anders ben ik de Maharadja van Allahabad. Om zeker te zijn, kijk ik mijn makker niettemin aan en vraag of dit the girl is, want met zulke jongens kan men nooit weten. - No, zegt hij, met afgrijzen in de oogen. De vrouw, die blinkt alsof zij pas geboend was, staat nu vóór ons en deelt mij spontaan mede, dat de groote papegaaienkooi nog niet gereed is maar zonder fout Maandagochtend vóór de afvaart aan boord besteld zal worden. En of wij dat aan kapitein Cunningham willen zeggen. Ik weet niet langer of ik waak of droom. Ali zou de Kloosterstraat dus even goed kennen als ik. Maar waarom heeft hij mij dan dat stuk karton getoond. Als een lokaas om mij mee te troonen door dat hondenweer? Neen, dat kan ik niet gelooven. Hij heeft de etalage immers aangegaapt alsof het de Niagara was en onderweg geen bek opengedaan over eenige kooi. Toch vraag ik dadelijk of hij zoo 'n ding besteld heeft om mee te nemen naar zee, dus of hij | |
[pagina 25]
| |
hier al geweest is, maar hij ontkent energiek en drukt er op dat hij alleen for the girl komt. Het mensch schijnt Engelsch te verstaan want zij vraagt hem nu zelf of hij dan niet van de City of Rangoon is. - Neen, zegt Ali; wij zijn van de Dehli Castle. Voor mij is alles nu duidelijk, maar voor de kooienvrouw allerminst. - Zoo, zegt zij droogjes. En wat of wij dan eigenlijk verlangen? Ik zal nu maar met de deur in huis vallen. - Wilt u zoo goed zijn, mevrouw, aan Maria Van Dam te zeggen, dat de heeren van de Dehli Castle hier zijn en haar te vragen of zij ons ontvangen kan. Want de begroeting althans wil ik meemaken. Zal ik haar de bloemen toevertrouwen om die al vast aan Maria te geven als een voorbode van nog meer? Zij kijkt mij aan als was ik een maanbewoner en vraagt dan wat ik gezegd heb, zoodat ik mijn tirade herhalen moet. - Maria Van Dam? Die ken ik niet. Wij heeten Pasmans. Dat zij Pasmans heet, dat is tot daaraantoe, maar dat zij onze Maria niet eens zou kennen, dat vind ik sterk. Of vertrouwt dat wijf ons niet! Want de eerste de beste kan wel beweren dat hij van de Dehli Castle komt. Dan maar bewijsstukken voorleggen. Ik vraag aan Ali naar zijn talisman, deponeer het heilig kartonnetje vóór haar op de toonbank en wijs de tekst aan dien Maria goedgevonden heeft eigenhandig te schrijven nadat de rook van hare laatste cigaret was opgetrokken, een officieelen tekst die alle verdere discussie uitsluit. - Toon het haar even, mevrouw, dan weet zij genoeg, want zij heeft het zelf geschreven toen zij van ochtend aan boord was voor de zakken. - Voor de zakken, zegt de zindelijke vrouw mij na, op een toon die mij een kleur doet krijgen. Zij gaat even tot in de achterkamer, keert terug met een bril en bestudeert hoofdschuddend het stekelig monogram, eerst rechts en dan nog eens averechts, met een degelijkheid die respect afdwingt. - Dat kan ik niet lezen, mijnheer. En van Maria Van Dam heb ik nooit gehoord, verzekert zij nogmaals, het | |
[pagina 26]
| |
stuk karton zoo behoedzaam van zich afschuivend alsof het haar melaatschheid geven kon. Bedaard wacht zij af of zij ons nog met iets anders van dienst kan zijn, kijkt dan werktuiglijk in de richting van de straat en ontdekt blijkbaar onze twee hunkerende makkers die hun zwarte gezichten tegen de winkelruit drukken en tusschen de kooien door in onze richting spieden om op 't eerste teeken hun triomfantelijke intrede te doen. Van de etalage schijnen zij hun buik al vol te hebben, want hun flikkerende oogen zijn star op onze groep gericht. Het is hun aan te zien dat ieder zijn deel van Maria best zal opkunnen. Het mensch, dat nu zichtbaar achterdochtig wordt, werpt een blik op Ali, als om te controleeren of hij van hetzelfde soort is als de twee die buiten staan, of wij dus geen bende vormen die zich om strategische redenen in twee pelotons heeft verdeeld. - Zijn die óók bij jullie? vraagt zij. En zonder op antwoord te wachten gaat zij tot bij de deur van de zitkamer, roept daar luidkeels Frans en komt dan weer achter hare toonbank staan als achter een borstwering. Er schijnt hier tucht te heerschen, want lang wachten moeten wij niet. Dadelijk hoor ik dat de trap geweldig kraakt en Frans komt binnen, rustig, de handen in de broekzakken. Hij lijkt sprekend op zijn moeder, ook wat zindelijkheid betreft, maar is zoo groot en breed als onze nationale worstelkampioen. Als een zware schuit stevent hij langzaam op ons af en als hij voor anker gaat, vraagt hij met een hoofdbeweging wat er aan de hand is. Hij is blijkbaar meer een man van de daad dan van het woord. Zijn moeder wenkt met de oogen in de richting van de winkelruit en verklaart, dat volgens ons, een zekere Maria Van Dam zich hier, in het huis van de Pasmansen, genesteld zou hebben. Dat zij gezegd heeft nooit van dat meisje te hebben gehoord, maar dat wij aandringen en haar dit stuk karton, waar geen mensch uit wijs kan worden, onder den neus hebben geduwd. Principieel klopt haar rapport met de waarheid, maar onder den neus geduwd is hatelijk en overdreven, want zij | |
[pagina 27]
| |
kan niet ontkennen dat wij correct en beleefd geweest zijn. Maar Frans schijnt genoeg te weten en allerminst geneigd te zijn zich in ons geval te verdiepen, want hij kijkt mijn zwartjes aan als waren zij snot, smijt onzen talisman tegen den vloer zonder hem een blik te gunnen en bevestigt, op een toon die geen tegenspraak duldt, dat onze bruid hem volkomen onbekend is. Mij dunkt, dat ons niets anders rest dan den aftocht te blazen voor dat Frans er ons uit helpt. Met een paar woorden dank ik moeder en zoon, Ali raapt nog gauw zijn kartonnetje op en wij verlaten het verwenschte hol om op te stappen, met Ali's replieken opnieuw in ons kielzog. Van uit het deurgat kijkt Frans ons na. Om den hoek blijf ik staan, verpletterd van schaamte. Ik heb me dus, voor de zooveelste maal, ingelaten met iets dat mij niet aanging in plaats van mij af te wenden zooals redelijke wezens doen, om het fatum in zijn loop niet te hinderen. Helaas, de jaren maken mij niet wijzer en ik ben niet opgewassen tegen den aandrang van mijn onstuimig hart dat mij niet volgen wil op de glooiing van het verval. Wat moeten mijn drie vrienden van mij denken? In plaats van een geurige, smachtende fee heb ik niets anders voorgebracht dan dat afzichtelijk koppel. Moest ik mij daar het air van een generaal voor geven? En dan die ellendige bloemen. Had ik niet beter gedaan hun droom op staanden voet als een adder te vertrappen en de man met den ingedeukten neus zijn gang te laten gaan? Mocht die dan niets verdienen aan het stillen van hun nooddruft? Hij droeg toch het hart op de rechte plaats, want de regen had hem dadelijk aan hun schamele plunje doen denken. Was hij dus niet de bode van de Voorzienigheid en is die Jolly Joker wel zoo kwaad? Daar tenminste hadden zij al lang met meisjes op den schoot gezeten in plaats van in dien motregen als verdoemden een schim na te jagen. En ikzelf had al een uur thuis kunnen zijn zooals het hoort, terwijl ik nu met onreine bedoelingen en een ledige maag loop. Maar wat te doen? Ik kan dat doorweekte drietal toch niet plotseling aan zijn lot overlaten, al zie ik niet in hoe ik ze drogen kan. Het beste zou zijn, dat zij nu maar spontaan afscheid namen, dan werd een eind gemaakt aan ons bespottelijk | |
[pagina 28]
| |
eedverbond en dan kon ieder zijns weegs gaan als hadden wij elkander nooit gekend. Ik naar huis met die krant en zij met of zonder bloemen weer naar hun Dehli Castle of naar de eerste de beste kachel toe, want zij moeten al te zeer afgekoeld zijn om nu voor de Jolly Joker nog in aanmerking te komen. Het eerste woord moet echter door die menschen gezegd worden anders zit ik straks bij den haard weer tegen mij zelf te wrokken. Maar geen hunner geeft eenig geluid. Zij staan zwijgend naast mij als om mij niet te storen in mijn bittere overwegingen. Daar voel ik de tengere hand van Ali die mij behoedzaam aanraakt en als ik kijk, wijst hij naar boven en zegt: ‘stars, good hope’. Ik sla de oogen op en aanschouw een firmament dat één fonkeling is van sterren. Vijg die ik ben. Je hebt gelijk, Ali, wij mogen niet versagen. Dat kreng heeft met mij niet afgedaan en ik zal volharden op den ingeslagen weg tot zij, al was het gebonden, aan uw willekeur is overgeleverd, tot dat sjaaltje en die pot gember gewroken zijn. Zoo lang de soldaten bereid blijven, kan de aanvoerder niet terugtreden. Wat baat echter al die geestdrift, want onze stad is groot en de Maria's zijn talrijk. Even nadenken. Het is toch niet aan te nemen dat zoo 'n snoes honderd percent gelogen zou hebben en het zou dus best kunnen zijn dat zij hier ergens in de buurt woont. Waarom niet in nummer vijftien van een andere straat bij voorbeeld, of hier in de Kloosterstraat een en vijftig want er moet toch een kern in dien tekst zitten die haar spontaan uit het hart is geweld. Anders kon zij wel Jeanne Goethals heeten in plaats van Maria Van Dam en zoo iets zou toch om wraak schreeuwen voor God. Om den kortsten weg te kiezen, stel ik voor op informatie te gaan bij de politie die vlak in de buurt een filiaal heeft. Lukt het niet, dan blijft ons de troost niets onbeproefd te hebben gelaten en dan slaap ik vannacht tenminste gerust. Er op of er onder. Ik hoop van harte dat wij er het leven afbrengen. Ali heeft mijn voorstel vertolkt en ik merk dadelijk, dat zij het onderzoeken als een gewichtig iets, want nu volgt een gespannen gedachtenwisseling waar alle drie aan deelnemen. | |
[pagina 29]
| |
Ja, als zij met blanke politie in aanraking komen, loopt het voor zulke zwalkers zelden goed af en ik erken gaarne, dat ikzelf met weerzin beroep doe op eenig onderdeel van den Staat, want er zit een onderwerping in die mij steigeren doet. Bovendien, mijn zwartjes kennen mij niet en ik kan best een verkapte dienaar van de blanke massa zijn. Zoo sta ik hier nu terecht vóór kleurlingen. Iets zonder precedent. Zij vragen zich natuurlijk af of ik zooveel vertrouwen waard ben en het is niet uitgesloten dat de uitspraak voor mij ongunstig is, dat zij mij wraken en als een gebrandmerkte naar huis sturen om op eigen krachten verder den nacht in te gaan. Vervloekt, als zij mij dat durven aandoen dan wordt hier slag geleverd, want van mijn eergevoel zal ik geen afstand doen. Ik heb al zóóveel over boord gegooid, dat ik wel eens kapseizen kon, bij gebrek aan zwaarte. Al is hun taal mij zoo vreemd als die van bromvliegen, toch hoor ik dat het vonnis nakend is, want die laatste geluiden kunnen slechts beknopte adviezen zijn. Zij bekijken mij nog eens goed en Ali verklaart dan eenvoudig dat zij met mij mee zullen gaan. Hebt dank, vrienden. Gij hebt mij een groote ontnuchtering bespaard en ik weet nu dat gij bereid zijt mij te volgen, al ging ik naar de onderwereld. Vooruit dan maar. Nu zij op mij bouwen als op hun God kan ik onmogelijk terug en ik geef het signaal tot het vertrek. Twee voorop en twee achteraan, het hart vol hoop, onder een sterrenhemel zonder motregen. Zoo hebben drie Koningen óók geloopen, heel lang geleden. | |
IV.Hier, bij dat plantsoentje waar een paar banken staan, is het bureau dat het doel is van onzen tocht, en nu moeten mijn zwartjes maar weten wat hun te doen staat, meegaan of buiten blijven. Van op een afstand kijken zij naar de roode lantaren die een privilege van onze politie is en onderwerpen de | |
[pagina 30]
| |
kwestie aan een laatste debat, een sissen en kweelen als van vogels in het struikgewas. Als het verstomt deelt Ali mij de conclusie mede. Indien ik het goedvind, zal ik alleen gaan terwijl zij op die bank mijn terugkeer zullen verbeiden. Blanke en donkere menschen hooren niet bij elkaar, zegt hij met een fatalistisch hoofdschudden. Helaas, je hebt gelijk, Ali. Ik zal doen wat ik kan en indien hare schuilplaats hier bekend is dan zal, na deze laatste beproeving, onze laatste etappe geestdriftig worden afgelegd. Ik geef ze ieder nog een hand en ga binnen, terwijl zij hun drie katoenen broeken in 't plantsoen op een druipende bank plakken. In de wachtkamer, achter een tafel, zit een dikke agent en met dikke menschen kan men meestal praten. Het is alsof hun verzadigd lichaam aan hun karakter een zekere gulheid verleent, ofwel hebben zij hun zware pens aan hun gulheid te danken. Hij bladert vreedzaam in een reusachtig foliant dat zijn heele tafel in beslag neemt, kijkt maar heel even op en slaat een nieuw blad om. Een man die geniet van zijn heerlijke kachel, een man met een goede spijsvertering die geen vlieg kwaad zou doen, daar durf ik alles op verwedden. Ik neem mijn hoed af en wacht tot hij zal goedvinden het woord tot mij te richten, want nu hij blijkbaar iets gewichtigs te doen heeft, is het raadzaam hem te laten doorbladeren tot hij er genoeg van krijgt. Af en toe aan zijn smakelijke vingers likkend, gaat hij door tot aan het laatste vel, slaat zijn foliant dan toe, knoopt de lintjes van het kartonnen kaft zorgvuldig dicht en vraagt eindelijk wat hij voor mij doen kan. Zijn vraag klinkt joviaal, als van een die bereid mij diensten te bewijzen tot aan 't krieken van den dageraad. Ik vertel, dat ik als privé detective op zoek ben naar een zekere Maria Van Dam die waarschijnlijk hier in de buurt woont. Dat aan boord van de Dehli Castle een en ander ontvreemd is ten nadeele van een drietal koelies en dat de agenten van de reederij mij hebben opgedragen dat zaakje in het reine te brengen zonder de autoriteiten met zulk een bagatel lastig te vallen. Die Maria Van Dam nu, zou mij op het goede spoor kunnen brengen. En of hij soms niet kan nazien waar die gehuisvest is. | |
[pagina 31]
| |
- En daar wordt een detective voor gemobiliseerd, zegt hij hoofdschuddend. Die Engelsche reeders schijnen met hun geld geen raad te weten. Maar ik kan je helaas niet helpen, collega, want je weet zoo goed als ik dat de registers van den burgerlijken stand alleen op het stadhuis ter inzage liggen. Anders met het grootste genoegen. En morgen is het Zondag, zoodat je twee kostbare dagen verliest. Meer dan genoeg om die spullen te verdonkermanen. Ali's laatste kans is dus verkeken en ik sta machteloos tegenover het noodlot. Als ik aanstalten maak om afscheid te nemen, slaat mijn vriendelijk varken zich voor het hoofd en begint de lintjes van zijn foliant weer los te pulken als was hem te elfder ure een licht opgegaan. - Dat ik er niet dadelijk aan gedacht heb. Ja, als een mensch oud wordt. De kiezerslijst van deze wijk, collega. Van ochtend ontvangen. Geweldig toeval want dat ding krijgen wij maar eens in de vier jaar. Hier moet zij instaan, als zij tenminste meerderjarig is. Wij zullen even kijken. En zijn worst van een wijsvinger glijdt langs iedere marge naar beneden terwijl hij citeert: Van Aken, Van Alsenoy, Van Apers, Van Asch, Van Baalen, Van Bauwel, Van Belle, Van Beneden, Van Bergen, Van Bockel. Verder, jongen, verder. Van Cutsem, Van Daele, Van Dam. Kijk eens, wat een Van Dams? Twee pagina's vol. Maar waar zitten de Maria's. Van Dam Albert, Van Dam Bernard. Daar heb je niets aan, want wij zoeken wijfjesvandams, is 't niet? Van Dam Louis, Van Dam Maria Albertina. Halt! Geboren 11 Maart 1876, dus twee en zestig. Kan je 't daar mee stellen? Die is in ieder geval meerderjarig. Niets voor u? En hier zijn er nog twee, beiden van 1916, dus twee en twintig. Kalfsvleesch, collega. De eerste zit in de Lange Ridderstraat. - Het nummer? vraag ik ongeduldig. - Een en zeventig. En de andere op het Zand, in nummer vijftien. - Hoera voor het Zand! Het zelfde nummer als dat van de Kloosterstraat. Ditmaal wordt het wild op zijn leger gevangen. - Wacht nog even, vervolgt hij dienstvaardig, want ik | |
[pagina 32]
| |
zie het zóó. Elf is manke Jan, dertien een voddenhandel en vijftien is dus het Carlton Hotel van Kortenaar, een Hollandsche halfbloed die nog al eens voor heling moet zitten. Als die oude vos iets loslaat kom het mij dan vertellen, want dan betaal ik een borrel. Neen man, zonder geld of ransel krijg je dien niet aan 't praten. En mocht je daar in nesten geraken, wat best mogelijk is, bel ons dan op. Ons nummer is 703.04. Ik geloof anders dat je op 't goede spoor bent en je hoeft je niet eens te haasten want hij sluit nooit. Maar wat is er buiten aan de hand? - This way, bloody nigger, klinkt het bevelend. Meteen wordt de deur opengegooid en Ali en zijn ruiker worden binnengeschoten door een agent die hem stevig bij den kraag heeft. - Sit down, zwarte Piet, zegt de diender en hij duwt hem op een stoel. Hij had den man betrapt toen hij bij de straatdeur stond en door het sleutelgat loerde, terwijl twee van zijn handlangers de wacht hielden, zittend op een bank als om een luchtje te scheppen. Wij kennen die streken. Maar om nu juist een bureau van politie uit te kiezen, dat noemde hij pech hebben. Toen hij dezen knipte waren de twee anderen aan den haal gegaan. - Hoed af, zegt de agent, hem zijn mutsje afnemend. Opeens is Ali een andere man. Het is alsof hij een helm draagt, zoo glanst zijn ravenzwart haar onder de booglamp. Hij zit als een beeld zoo stil, de oogen op den vloer gericht, zijn fijne handen op zijn dijen rustend. De bloemen, die gevallen zijn, liggen voor zijn voeten als een offerande. Ik waag het op te merken, dat zijn mutsje niets met een hoed te maken heeft, dat het best een godsdienstige of symbolische beteekenis kan hebben en dat hij misschien beleefder is wanneer hij het ophoudt dan wanneer hij het afneemt, want dat wij zoo goed als niets van die menschen weten. Bij 't hooren van mijn stem slaat Ali de oogen op en kijkt mij aan met een bedroefden blik en iets als minachting om den mond. Zóó moet Jezus gekeken hebben toen Judas het signaal gaf met zijn kus. | |
[pagina 33]
| |
Ik word koud tot in mijn merg, ga op hem toe en hem in de oogen kijkend, vraag ik of hij dan in mij niet meer gelooft. Terwijl ik spreek gaat de afvallige mijn lippen na, of er geen spoor van een grijns om speelt. Was ik zoo verontwaardigd niet, ik zou mijn tranen niet kunnen weerhouden. - Ik weet het niet, erkent hij oprecht. - Je moest je schamen, zeg ik bitter, maar als een ware afgod, geeft hij taal noch teeken. - Hoe heet uw schip, vraag ik aan Ali. - De Delhi Castle. Dat heb in dien winkel al gezegd. Nu moet de talisman het verder opknappen en op mijn verzoek geeft Ali ons kartonnetje aan den man van de kiezerslijst, die eerst wat sukkelt met rechts en averechts, maar er dan waarachtig in slaagt den tekst te ontcijferen. Het gaat wel niet gauw, maar het gaat toch en meteen begrijpt hij alles. Hij loost zijn jovialiteit in een ontzaglijken schaterlach, krabbelt dan achter zijn tafel uit, geeft Ali zijn mutsje terug en klopt hem gemoedelijk op den schouder. - Veel geluk bij Kortenaar. Hij bukt moeizaam, met buik en gat, raapt zelf de bloemen op en maakt hoffelijk de deur voor ons open. | |
VAl lijkt die heele Maria Van Dam wel behekst, toch komt het mij voor dat zij er ditmaal aan gelooven moet, anders zou dat nummer vijftien al een zeer merkwaardig toeval zijn. Om Ali op de hoogte te brengen van den stand van zaken, rapporteer ik dat de schuilplaats van Maria door dien zwaren agent voor mij opgezocht en effectief ontdekt is. - U hebt veel macht in dit land, sir, zegt hij bewonderend. Hij wil dadelijk weten hoeveel het gekost heeft en meteen duikt zijn hand in zijn jasje, tastend naar de bergplaats van hun gemeenschappelijk fonds. Als ik hem de | |
[pagina 34]
| |
verzekering geef dat ik niets heb moeten betalen, vraagt hij of het wel echte politie is en of al die offervaardigheid geen valstrik kan verbergen. Dat het nummer juist is gebleken maar de straat niet, schijnt hem geweldig mee te vallen. - Half om half, overweegt hij stralend, dat is zeer goed. Ja, het is een alleraardigst meisje. En misschien heeft zij die andere straat bedoeld maar verkeerd geschreven? Dit is een tocht met hindernissen, sir, als het bestijgen van den Hindu-Kuh, maar de belooning komt. Ik hoop van harte dat hij gelijk heeft, doch met dat al is bij de bank in het plantsoen niemand meer te zien en alleen de hemel weet hoe ver die twee geloopen zijn. Misschien wel in één adem naar de Dehli Castle, waar zij veiliger zijn dan op eenig plekje in onze stad en waar zij het sjaaltje en den pot gember nog eens rustig kunnen herkauwen. Dat zal hun leeren zich met onze meisjes in te laten. En nu kan ik misschien eervol ontslag krijgen, want het is niet zeker dat Ali zonder zijn vrienden tegen Maria zal willen optrekken. Als ik hem vraag wat hij van dat verzwinden denkt, schudt hij echter het hoofd, brengt eenvoudig de vingers aan den mond en laat een eigenaardig gefluit hooren. Het klinkt heel anders dan ons locaal geschuifel, maar het draagt ver, want het weerkaatst aan 't eind van die lange straat tegen een kloostermuur. En de echo is nauwelijks weggestorven of in de nachtelijke verte vernemen wij een zelfde geluid en na eenig wachten komt dat donker gebroed als paarden aandraven. Van mijn ontslag komt vooralsnog dus niets terecht. Eerst maken zij halt op eenigen afstand, treden dan schoorvoetend nader en monsteren mij brutaal van het hoofd tot de voeten als hadden zij niet verwacht mij terug te zien. Ik zou die wormen wel te lijf willen, maar reeds brengt Ali rapport uit over zijn wedervaren, want hij blijft een heelen tijd aan het woord zonder dat zij hem onderbreken. En als hij het blijkbaar over mijn houding heeft, kijken zij bewonderend in mijn richting, met een goedkeurend hoofdknikken. Nu ons peloton weer voltallig is, kan opgerukt worden, want de toren slaat elf. Dat Maria reeds in bed zou kunnen | |
[pagina 35]
| |
liggen is niet zoo erg, integendeel, dat kan alles vereenvoudigen, maar ik ben er nog niet heel zeker van dat het Carlton Hotel werkelijk de laatste statie van onzen kruisweg zal zijn. Gelukkig is het ditmaal niet ver, tweede rechts en eerste links, zonder zigzag of eenige straat met bochten in. Ik blijf aan den overkant staan om Kortenaar's hoofdkwartier te monsteren, want ik ga niet over ijs van één nacht zooals die donkere jongens met hun kartonnetje doen. Carlton Hotel is een schitterende naam maar die staat als een tang op een varken, want het is een van die schurftige huizen die in alle oude steden te vinden zijn, waar geen hand meer naar uitgestoken wordt en die met knorrig gelaat in de rij staan. Veel ruimte voor reizigers kan er niet zijn want ik zie maar twee verdiepingen, drie vensters breed. Er is geen spoor van een roode lamp te bekennen als bij Fathma. Boven is alles duister en toegedekt, maar beneden een café waar toch eenig vertier schijnt te zijn, want ik hoor iets dat op muziek gelijkt. Allerminst een gelegenheid voor iemand van mijn stand dunkt mij, hoe weinig die ook om het lijf heeft. - Binnen gaan? vraag ik aarzelend, in de hoop dat mijn vrienden er het bijltje bij neer zullen leggen. - Daar zijn wij voor gekomen, nietwaar, Sir, zegt Ali. Met onze bloemen voorop geeft hij het voorbeeld en ik loop met hen mede als een vierde paria. Eerst deins ik even terug, als een bader die worstelt tegen den vloed, zoo hortend en geweldig is de hartslag van de pick-up die radeloos door de enge ruimte dwarrelt, een uitweg zoekend als een wild beest. Er drijft een dikke tabakswalm die alles omnevelt, maar na eenig pinken onderscheid ik Kortenaar toch die achter zijn schenkbank staat en doet alsof hij ons niet eens opmerkt. Hij heeft een grijzen kroeskop en een vale kleur, iets tusschen mij en Ali in. Zijn beweeglijke oogjes speuren rusteloos rond terwijl hij neuriënd glazen spoelt, maar gevaarlijk ziet hij er niet uit en ik geloof dat de man van de kiezerslijst overdreven heeft. Naast de deur zit een jonge vouw die een kind zoogt, over de schenkbank hangen twee jonge deerntjes die wiegelend de pick-up begeleiden en tegen den muur zitten vier | |
[pagina 36]
| |
lustelooze kerels kaart te spelen. In een open ruimte dansen ingetogen twee koppels waar niemand naar kijkt. Alles bij elkaar slechts vijf meisjes, maar dan prima, althans zoo op 't eerste zicht. Met een blik ondervraag ik Ali die dadelijk zegt dat zij niet hier is. Jammer genoeg, want dan zal zij verder gezocht moeten worden en mijn voorraad energie is bijna opgebruikt. Als wij met onzen ruiker naast de kaartspelers plaats nemen staakt Kortenaar zijn spoelen, komt naar ons toe en vraagt hoffelijk wat ons believen zal. Ja, die man valt beslist mee. Voor mij een borrel, maar Ali en zijn vrienden bestellen water. Aandringen helpt niet, al beweer ik dat een borrel beter is omdat zij doorregend zijn, want dat schijnen zij niet eens te voelen. Wij worden even gewikt en gewogen en dan spelen de kaarters door met één oog op het spel en één op ons gezelschap, de twee rookende meisjes gaan weer aan 't brommen en de koppels aan 't draaien, waarbij een van de jongens, die lange met zijn puistig gezicht, mijn stoel een trap geeft telkens als hij langs komt walsen. Terwijl ik iets dichter bij de tafel aanschuif om uit den weg te zitten, staat Ali op en steekt het café dwars over, zeker om het bestelde water nog gauw in iets anders te gaan omzetten. Neen, hij laat Kortenaar rechts liggen en gaat voor den puistigen jongen staan als een donkere David voor Goliath. Ik hoor dat hij in 't Engelsch zegt dat het nu genoeg is en om beter begrepen te worden, kijkt hij naar mijn stoel en geeft de beweging van het walsen aan door zijn expressieven wijsvinger in een denkbeeldige saus te roeren. Hij is beleefd en vol consideratie, maar niettemin spreekt uit zijn nietig figuurtje een ijzige vastberadenheid. Kortenaar houdt dan ook nogmaals met spoelen op, de kaarten worden neergelegd en het gebrom van de meisjes verstomt. Alleen de jonge vrouw bij de deur schijnt te zien noch te hooren want zij laat haar kind doorzuigen als bestonden wij niet. Wat moet dat worden? En weer denk ik aan vrouw en kinderen en aan mijn pantoffels. Maar ik ben nu eenmaal ingescheept en moet varen tot wij stranden op een klip. Het is echter een goede les die vruchten dragen | |
[pagina 37]
| |
zal en wie mij een volgenden keer meekrijgt, met of zonder talisman, dat zal een knappe jongen zijn. Het geeft een ware opluchting dat de puistenjongen eindelijk van repliek dient. - Hou me vast, schreeuwt hij, of ik sla dien baviaan door de ruiten. Maar onverhoopt laat hij zich welgevallen, dat iemand hem neerduwt op een stoel waar hij voorloopig zitten blijft. Niet tegen zwarten, waarschuwt zijn meisje dat ontzag schijnt te hebben voor mijn donkere lijfwacht. Intusschen heeft Ali weer plaats genomen naast zijn kameraden, als een die weet dat hij zijn zending volbracht zooals het hoort en met onverstoorbare kalmte de gevolgen te gemoet ziet. Er dient nu onverwijld gehandeld anders loopt het mis, ofwel zitten wij hier morgen nog. Ja, die vaalbleeke baas moet er aan te pas komen want Maria schijnt niet uit de lucht te zullen vallen. Als ik mij opmaak en naar de schenkbank ga, is het alsof Kortenaar mij verwacht, want hij doet zijn pick-up zwijgen en vraagt wat wij hier eigenlijk komen zoeken. Alle leven schijnt opeens te verstarren. Met de muziek wordt het dansen, kaarten en brommen, dat weer opgeleefd was, definitief stilgelegd en er condenseert zich een spanning die tastbaar is. Ik verhaal nu de legende van Maria Van Dam en smeek hem haar te willen roepen of ons in Godsnaam toegang tot haar te verschaffen indien zij op 't oogenblik in Carlton Hotel aanwezig is. Boven, hier of in den kelder, het kan mij niet donderen als er maar een eind aan komt. - Maria Van Dam? zegt hij mij sleepend na. Een blonde? Dat weet ik niet, maar ik vraag het dadelijk aan Ali die hoopvol ja knikt. En ik kan eindelijk een zucht van verlichting loozen. - In orde, verzeker ik. Zoo blond als korenaren. Vooruit er mee. Ik zie Kortenaar's mondhoeken dalen terwijl zijn dikke onderlip omhoog gaat en het komt mij voor dat zijn vaal gezicht er verduiveld pessimistisch gaat uitzien. Hij schudt ontmoedigend zijn kroeskop en verklaart dat hij niet | |
[pagina 38]
| |
gelooft haar te kennen. Die is sterk. Of houdt die halfbloed mij voor den gek? - En als het nu eens een zwarte was, dring ik aan. Want al zag zij groen, wat zou dat hinderen, als wij haar slechts te pakken krijgen. - Kan je 't met mij niet doen? vraagt dat eene meisje dat zooeven met de pick-up meebromde. Ik heet ook Maria. Zij heeft een vermoeid maar knap gezicht, naar schatting iets als twintig, is flink gebouwd en ziet er beslist strijdvaardig uit. Terwijl zij spreekt brengt zij spontaan mijn das in orde, die afgezakt is. Ik krijg een kleur als ik haar doe opmerken dat het niet om mij gaat maar om niet minder dan mijn drie donkere kameraden. - Dat hindert niet, makker, verzekert zij, maar dan dadelijk beginnen anders wordt het voor mij te laat. En jij krijgt een pond. Ik een pond? Wat stelt die meid zich van mij voor? Maar ik kon het aannemen om het achteraf aan Ali te restitueeren want voor die jongens zou het toch een aardige reductie beteekenen. Bovendien zit er een uitkomst in het voorstel. Die nachtmerrie heeft immers lang genoeg geduurd en het wordt mij steeds duidelijker, dat van de oorspronkelijke Maria niets terecht komt. En alle schaamte afschuddend, breng ik de boodschap over, doch Ali klampt zich vast aan zijn illusie als een een boei. - Deze, Sir. En hij toont mij weer zijn verwenschten talisman. Dan maar op goed geluk een laatsten mokerslag op Kortenaar wiens adem ik probeer te ontwijken, want hij heeft look gegeten, en opeens het woord politie gelost dat op hem werkt als een ontlading want hij wordt kruiperig, begint gejaagd in een lade te scharrelen, krijgt er een vettig register uit, verzoekt mij dan naast hem plaats te nemen achter de schenkbank en dringt er op aan, dat ik het zelf door zal kijken. Nu, dat is gauw genoeg gedaan, al ben ik er vies van, want na vijf bladzijden ben ik al twee jaar teruggeloopen, maar van onzen kwelgeest geen spoor. Een eigenaardig hotel, dat is zeker. - Goed, zij staat hier niet in, geef ik met weerzin toe, | |
[pagina 39]
| |
maar dit is een register voor passanten, terwijl Maria Van Dam bij de politie geboekt staat als zijnde in Carlton Hotel gedomicilieerd. Officieel ge-do-m-i-ci-li-eerd, mijnheer Kortenaar. Hoe verklaart u dat? En ik doe mijn best om zijn apenoogjes te fixeeren, maar die staan niet stil. - Och, mijnheer, sust de man gemoedelijk, in deze buurt gebeuren zulke vreemde dingen. Indertijd stond hier iemand ingeschreven die nooit bestaan heeft. Hun dorst zal dus niet gelescht worden en onze ruiker zal zijn werk niet doen. Zij zullen Maria evenmin mogen aanschouwen als ik Fathma in Bombay heb mogen zien. Als ik achter de schenkbank uitkom is het café als bij tooverslag ledig, op het zoogend meisje na dat haar kind in slaap zit te zingen. Ali heeft alles begrepen want hij bedankt mij voor al de moeite die ik mij ongevraagd gegeven heb. Naar Maria informeert hij niet eens meer, zóó zeker is hij er van dat hij en zijn vrienden het beloofde land niet zullen betreden. Hij krijgt zijn glas en doet een flinken teug als om haar definitief door te spoelen. En misschien is het beter zoo, want nu rest mij van Maria tenminste de illusie terwijl toch een droom, die werkelijkheid wordt, als water tusschen de vingers vervloeit. | |
VINu die hinderlijke klanten in rook zijn opgegaan, bestel ik een tweeden borrel, want ik zal nog even blijven omdat hier een lekkere kachel brandt die wij dubbel en dwars verdiend hebben. En vóór de nakende scheiding ons weer tot vreemden maakt, wil ik nog wat luisteren naar Ali's vriendelijke stem. Ik vraag dus maar uit welke streek van Indië zij afkomstig zijn en nu blijkt dat zij niet uit het land van Fathma komen maar uit Afghanistan. - Kaboul? Neen, ook niet. Zij hooren thuis in het hooggebergte bij de grens van Turkestan. Of hun sultan een brave kerel is? | |
[pagina 40]
| |
- Dat weet ik niet, lacht hij. Voor kleine vogels is het geraadzaam buiten het bereik van den adelaar te blijven. Ik verklaar nu dat wij hier een koning hebben, net zoo goed als in Engeland. - Och, troost Ali, overal is er wat. Als ik vraag of zijn land mooi is zegt hij geestdriftig ja. Waarom zij dan gaan varen in plaats van in hun bergen te blijven? - Wij moeten eten. Of zij getrouwd zijn? Hij zelf niet. Bij ons in de bergen zijn vrouwen en schapen duur. Eerst nog een tijd op zee om geld te vergaren. Maar deze is getrouwd. En hij wijst naar die het dichtst bij hem zit. Hij is een beetje licht in het hoofd. Eerst getrouwd en dan gaan varen. En omdat Ali zeker vindt dat het ongelooflijk klinken moet, dwingt hij zijn kameraad in mijn bijzijn schuld te bekennen, want het mannetje knikt lamentabel ja en laat dan het donkere hoofd zinken. Ik wil ook weten wat hij van onze plaatselijke vrouwen denkt, waar ik zoo trotsch op ben. - De vrouwen die langs alle kusten den zeeman liefde verkoopen, verschillen alleen van kleur, Sir. Hier zijn zij licht, voorbij Gibraltar bruin en vanaf Aden vinden wij onze eigen extra-donkere soort terug, doch overal zijn zij even erg op geld belust, zoodat wij nooit weten waar onze pondjes te steken. Maar deze - en hij staart nadenkend op het primitieve schrift - deze is heel anders. Als zonneschijn in dit nevelig land, zoodat allen op het achterdek hun werk lieten rusten om te zien hoe die handen de zakken verstelden, hoe zij bij het luik gezeten was alsof zij blijven zou, hoe vlug en vroolijk het ging, zonder hulp en zonder iets te vragen, het flitsen van de naald, het lachen van haren mond en de schittering van die tanden als zij het touw doorbeet. Om niet te spreken van alles waar de blanke menschen in de eerste plaats naar kijken. Hield ik dit papier niet in de hand, ik zou denken, dat ik gedroomd heb. Ik vaar nu al zestien jaar en dit is de eerste parel, Sir. Ja, een parel, er is geen ander woord. En waarom onder deze grijze lucht die de menschen onvindbaar maakt? Wij weten het niet. Ik heb u reeds gezegd, wat wij haar gegeven hebben en | |
[pagina 41]
| |
misschien vindt u dat wij meer hadden kunnen doen, maar zeelieden moeten rekenen en ons salaris laat het niet toe, zoodat ik aan mijn vriend, die getrouwd en een beetje licht in het hoofd is, het sjaaltje vergoed heb dat hij in Bombay voor zijn vrouw had gekocht en dat hij haar zonder na te denken gebracht had, omdat nadenken in haar bijzijn zoo moeilijk was. Niet iedereen kan onder het geven ook aan zichzelf denken, opdat de geest de hand zou remmen. Hij wendt zich, voor een of andere confirmatie, tot zijn twee kameraden, want die keffen gedecideerd iets terug, waarna alle drie zwijgend op de tafel neerkijken. Om de drukkende stemming te breken, vraag ik wat of hun godsdienst is, maar de overgang is zeker te radicaal, want hij schijnt niet goed te begrijpen. Ik zal dan maar probeeren mijn woorden in beeld te brengen en teeken een zittenden Boeddha met zijn lotusbloem, oorlellen tot aan zijn schouders en een navel als een starend oog. Dan vraag ik of dit het beeld is van hem in wien zij gelooven. Men één blik heeft Ali begrepen, geeft mijn teekening door en vertaalt mijn woorden voor zijn vrienden, zooals hij telkens doet als hij een vraag de moeite waard vindt. - No, Sir, wij zijn van Mohammed, zegt hij met klem, waarbij zijn makkers bevestigend knikken. En hij ontmaakt zich van mijn heidensche schets door die weer naar mij toe te schuiven. - Allah? - Ja, Allah, zegt hij zacht, als vreesde hij dat de heilige naam bij Kortenaar besmet kon worden. - Goed? - Het eenig goede. Om nu ook wat van mij te vertellen, anders zou het iets van een verhoor krijgen, deel ik hem mede dat wij hier Christenen zijn, doch die benaming schijnt hij weer niet te begrijpen. Op Boeddha's keerzijde teeken ik nu onzen Christus aan zijn kruis, met kroon, bitteren mond, uitpuilende ribben en alle gebruikelijke attributen. Zij laten dieper medelijden blijken dan van eenig Christen ooit kan uitgaan en Ali zegt ‘arme man’. Hij had er al meer | |
[pagina 42]
| |
in de stad zien hangen en ze telkens hartsgrondig beklaagd. - Wordt dat hier veel gedaan? vraagt hij, waarop ik hem terecht wijs, zeggend dat dit onze God is, onze Allah. Hij vertaalt op staanden voet, zoo merkwaardig vindt hij mijn voorlichting, en nu bekijken alle drie onzen kruisdrager met intense nieuwsgierigheid. - Waarom heeft hij dat laten doen? vraagt Ali, en wie heeft het aangedurfd? Als ik zeg, dat hij het zelf zoo gewild heeft, zie ik dat zij sprakeloos van verstomming zijn. Aan ophelderen valt niet te denken, want zij staan voor denzelfden muur waar ik reeds een halve eeuw langsloop zonder een deur te vinden en ik zit dan ook met onzen menschgod leelijk in de war tegenover de abstracte eenheid van hun Allah. Maar ik kan rectificeeren en verklaar dat het nu niet direct God zelf is maar diens zoon. Dat blijkt echter olie in het vuur te zijn, want niet zoodra heeft Ali vertolkt of er komt animo in mijn Afghanen. Vooral het getrouwde mannetje is aan 't woord en als zijn betoog eindelijk stokt, zet Ali als een axioma voorop dat er dus ook een vrouw moet zijn, wat ik toegeef. - En nog meer jongens of meisjes? vraagt hij nieuwsgierig. - Neen, slechts één zoon. - Zeer eigenaardig, zegt Ali hoofdschuddend. Het dringt zich op dat ook God de Vader nu onverwijld in beeld gebracht wordt, want die is toch het oerbegrip dat, als zoodanig, mijn Afghanen met de rest zou kunnen verzoenen, maar ik aarzel tusschen naakt of gekleed, joviaal of dreigend, met of zonder baard. Bovendien behoorde de Heilige Geest ingeschakeld te worden, want na mijn onvolledige voorstelling van ons Godsbegrip konden zij wel aan een soort gezin denken dat nog steeds daadwerkelijk hier of daar op aarde metterwoon gevestigd is. Ik vrees echter dat die derde persoon hen nog meer verbijsteren zou en bovendien zie ik in dat mijn Engelsch voor die taak te kort zou schieten. Na een oogenblik stilte vraagt Ali belangstellend of ikzelf nog niet aan trouwen gedacht heb, waarop ik loyaal erken dat ik er niet veel beter aan toe ben dan zijn | |
[pagina 43]
| |
kameraad, die eerst getrouwd was en toen ging varen. - Ook heb ik het meisje van de zakken alleen voor u gezocht en voor uw twee vrienden, verzeker ik met nadruk, als een verdachte die den rechter vooruitloopt. En ik moet mij weerhouden om er geen eed op te doen. - Dat weten wij, stelt Ali mij gerust. En geen glimp op zijn gelaat wekt eenig vermoeden dat zijn verzekering slechts een uitdrukking is van wellevendheid. En of ik ook kinderen heb. - Zes, geef ik toe, want nu zij schijnen te gelooven in de reinheid van mijn bedoelingen, kunnen die kinderen er nog wel bij. Hij brengt zijn kijkende vrienden op de hoogte en uit hun mimiek blijkt, dat zij het een prestatie vinden die mijn aanzien ten goede komt. - Allemaal dochters? vraagt hij behoedzaam. De beste kerel durft blijkbaar niet van zonen spreken, als vreesde hij dat het woord mij smarten zou, indien Allah mij geen mannelijke nakomelingen gegund mocht hebben. Als ik hem de verzekering geef dat er drie jongens onder zijn, pakken zij hun glazen beet en drinken geestdriftig hun laatste kliekje water op, als een huldeblijk aan mijn geslacht. - Een vrouw, drie zonen en drie dochters, overweegt hij. Niet alleen hebt u veel macht in dit land, maar u bent ook een gelukkig man, wat nog beter is, Sir. En na even mijn derden borrel te hebben aangekeken, die door Kortenaar onder mijn neus wordt neergezet: - Waarom drinkt u dan het sterke vocht? Ik voel mij als een getrapte hond, maar mijn aangeboren schuchterheid verhindert mij te bekennen dat ik het lust, zoodat ik mij gedwongen zie er iets uit te flappen. - Wanneer het in ons land koud en vochtig is zooals van avond, verzeker ik aarzelend, doch zij schijnen dadelijk met mijn verklaring in te stemmen. - U gebruikt het dus niet om uw hoofd te doen draaien, zooals de meesten hier, maar als een medicijn. Dat dacht ik wel. Uw man aan het kruis zou het zeker evenmin goedkeuren als Allah, niet waar? De heilige naam doet hem even wegzinken, voert hem | |
[pagina 44]
| |
terug tot onze theologische gedachtenwisseling, want na een heele poos legt hij zijn hand eerbiedig op de mijne en kijkt mij ernstig aan. - Sir, zegt hij, onze Allah heeft geen zoon, geen vrouw, geen vader en geen moeder. Hij is alleen. En nooit zal iemand hem teekenen, want wie hem zien wil, moet eerst sterven. Na zulk een belijdenis valt er niets meer te zeggen. Zij is een waardig slotaccoord voor onze Aziatische symphonie en het wordt stilaan tijd dat ik weer aan huis ga denken, want als ik mij niet haast is mijn nachttram weg. Bovendien krijg ik medelijden met den baas die ons van achter zijn schenkbank droefgeestig staat aan te kijken, wachtend op onze verdwijning die het signaal zal geven voor den terugkeer van zijn geachte cliënteele. Als hij komt ontvangen heb ik de grootste moeite om te beletten dat Ali betaalt, terwijl hun zes armen als een inktvisch in de weer zijn om ook ieder contact tusschen mij en den waard te verhinderen. Het getrouwde mannetje mompelt nog iets, waarop Ali beweert dat hij, die al het werk heeft gedaan, ook beloond dient te worden, maar als blanke man krijg ik ten slotte het laatste woord. - En toch moet zij hier wonen, Kortenaartje, probeer ik nog even als hij de pasmunt brengt, doch de man geeft geen antwoord, als iemand die weet dat met praten niets te verdienen is. Intusschen wordt onder mijn drie kameraden nog steeds gedebatteerd, alsof zij met den afloop geen genoegen konden nemen. - Indien u nog trek hebt, drink dan een laatste glas voor onze rekening, stelt Ali voor, maar om mijn reputatie niet te verbeuren verklaar ik dat men van het sterke vocht geen misbruik maken moet. Ali raapt zijn talisman van de tafel op, draait het ding een paar keer om als wist hij niet goed wat hij ermee doen zou en bergt het dan toch maar op in een van de compartimenten van zijn staatsiejas. - Misschien komt het later nog te pas, meent hij, als de omstandigheden gunstiger zijn. Als wij voorbij het lediggezogen meisje passeeren, blijft | |
[pagina 45]
| |
hij staan als een nieuwe Melchior en staart in gedachten op het wicht dat met gebalde knuistjes sluimert, terwijl een straaltje zog, dat zich een weg baant over zijn wang, behoedzaam door de moeder wordt opgevangen. - Dit is de beste tijd, verklaart hij. Hier, in Afghanistan en in de heele wereld. - Kijk naar iets anders, leelijke loeder, snauwt de meid. En met een ruk keert zij hem den rug toe als om haar kind voor het booze oog te behoeden. Ali, die van haar Vlaamsch geen woord verstaat, knikt goedkeurend. - U vergeet uw bloemen, mijnheer, roept Kortenaar mij na. - The flowers, herhaal ik als een echo, want zelf weet ik er geen raad mee. - Voor de jonge moeder, besluit Ali. Eens een kind, geschenken schaars. Hij neemt den ruiker van den waard in ontvangst en legt hem behoedzaam naast de schuwe meid op een tafel. Met een laatsten blik neemt hij afscheid van de desolate kroeg, van Kortenaar, van de jonge moeder en haren zuigeling en maakt dan de deur open met de statigheid van een hoogepriester. Vóór ons ligt de leeggestorven stad als een ruïne in het maanlicht en ik zal dus nog een eindje meeloopen, anders konden zij verdwalen. - Toch jammer dat wij het meisje van de cigarettendoos niet gevonden hebben. Want al schijnen zij er min of meer overheen te zijn, mij zit Maria nog altijd dwars. - Ja, geeft hij toe. Maar zij is als een beeld dat men in 't water ziet. Als men het grijpen wil is er niets. Of zooals de lichten in het moeras. Men kan ze naloopen, doch men achterhaalt ze niet. Maar u hebt uw best gedaan, Sir, erkent hij goedkeurend. En op een woord van hem wordt zijn meening door de twee anderen met gebaren beaamd, zoo overvloedig als was ik Haroun Al-Rachid in eigen persoon. - Gelooft u werkelijk in den man aan het kruis, Sir? vraagt Ali. - In onze luchtstreek wordt algemeen in hem geloofd. - Dan is hij het misschien die beschikt heeft dat u haar niet ontmoeten zoudt omdat u goed maar hartstoch- | |
[pagina 46]
| |
telijk bent en het meisje alleraardigst. Wil hij mij onder zijn vaderlijke bescherming nemen of is het een perfide insinuatie. Ik zal maar vast beschutting zoeken onder het vaandel van mijn gezin. - Ik zegde u toch dat ik getrouwd ben en zes kinderen heb? - Juist daarom. Al hebt u mets meer te verlangen, het meisje is al te aardig en het vleesch is zwak. - Maar uw kameraad die een beetje licht in het hoofd is, die is toch óók getrouwd? Eerst getrouwd en dan gaan varen, hebt u verteld. En die is niettemin op haar verliefd? En wat mij betreft, ik ken haar immers niet eens? - Dat u haar niet kent, verandert niets aan de zaak, integendeel, want hoe aardig zij ook is, de geest maakt alles nog mooier. En wat mijn getrouwde vriend betreft, Allah is groot en aan varende lieden wordt veel vergeven. - Hard is het zeemansleven, erken ik tegemoetkomend. Het zwaarste werk, ook bij storm en onweer, is hun deel. - Neen, Sir, zegt Ali lachend, zoo erg is het heusch niet. De menschen aan wal verbeelden zich allerlei dingen. Maar er zijn geen vrouwen aan boord, ziet u, terwijl u dagelijks kunt beschikken over de moeder van uw zes kinderen. En om u niet zwaarder te belasten heeft wellicht de man aan het kruis het spoor van het meisje uitgewischt of haar onzichtbaar gemaakt, zoodat wij haar niet kunnen ontdekken, ook niet met uw hulp en die van den grooten superintendent van de politie die de woning kent van alle menschen, want wie zichzelf aan een kruis doet nagelen moet een machtig toovenaar zijn. Indien het zijn werk is, dan heeft hij wijs gehandeld want wij hebben geen gelegenheid gehad u te waarschuwen, dat u des te meer op uw hoede moet zijn omdat zij van uw volk is, zoodat de vloed van woorden allicht de hindernissen zou wegspoelen. - Misschien zien jullie haar nog wel eens terug, zeg ik bij wijze van afleiding, om aan die godslastering een eind te maken. - Misschien, bij een volgende reis, indien er dan weer zakken te verstellen zijn. Voor ons, menschen, is de toekomst een gesloten boek. En Ali maakt met de hand een vage beweging die duide- | |
[pagina 47]
| |
lijk zegt dat Allah hierover beslissen zal. Eigenlijk is onze cyclus niet afgesloten, want nog steeds heb ik de Lange Ridderstraat heimelijk in portefeuille. Zal ik? Het is vlak in de buurt, maar de straat schijnt mij opeens ver af te liggen, eindeloos ver, zoo ver als eenige plaats waar de dingen zijn die men nooit bereiken zal. Wij zijn intusschen bij de Werf aangeland. Als zij die volgen komen zij fataal bij hun Dehli Castle terecht en kunnen naar kooi. Verdwalen is nu uitgesloten want hun weg is afgebakend door een stoet van mastodonten die sluimerend aan de kade liggen. Nu het scheidingsuur slaat denk ik terug aan het bureau van politie en aan dien blik van hem toen hij opkeek van onder zijn zwarten helm. En alsof onze omgang nog jaren duren moest, spreek ik de hoop uit dat hij mij nooit meer verloochenen zal. Hij denkt na als een die zijn geweten onderzoekt om niet lichtvaardig van antwoord te dienen. - Verloochend heb ik u niet, zegt hij zacht. Mijn geest heeft gewankeld maar niet mijn hart. Ik wensch hem nu een voorspoedige thuisreis. En om het afscheid op te vroolijken zeg ik dat zijn getrouwde kameraad ginder niet te veel van het meisje vertellen moet, wegens het vrouwtje dat hij moest laten zitten om naar zee te gaan. - Dat zal hij niet doen, verzekert Ali. Al is hij licht, toch heeft hij een zeer voorzichtige tong. En na een oogenblik stilte, want ik heb niets meer te zeggen: - Zooals voor eenieder de tijd komt waarop hij sterven moet, Sir, zoo is het nu voor ons de tijd om u te verlaten. Ik wensch u vreugde en gezondheid in dit natte land en ook dat het aantal van uw zonen nog mag aangroeien, dan wordt u na uw dood niet vergeten. Wij hebben aandachtig toegekeken bij alles wat u gedaan hebt, want in den vreemde moet men evenzeer op zijn hoede zijn als de dieren in de wildernis en wij hebben gezien dat u het zoo goed met ons meent alsof wij broeders waren, al behooren wij niet eens tot uw volk. Niet alleen hebt u geen belooning willen aanvaarden, maar u hebt zelf het water en het sterke vocht | |
[pagina 48]
| |
betaald en ik heb hard moeten werken vóór ik het geld van de bloemen kon teruggeven. En dat alles omdat u wist dat wij niet bekend zijn in deze havenstad. Ja, wij hebben alles begrepen. Ik ben u dankbaar en zoo zijn ook mijn vrienden, al kunnen zij zelf niet spreken. Komt u ooit in verre landen, dan hoop ik dat uw man aan het kruis iemand op uwen weg zendt die zoo lang met u medegaat als u met ons hebt gedaan, zonder te zeggen het regent te hard. En wat nu het meisje betreft. Mocht u haar ontmoeten, Sir, zeg haar dan dat wij bij den man van de vogelkooien geweest zijn die eerst haren brief op den grond legde en toen niet wilde spreken, bij den superintendent die zelf de bloemen opraapte en ook bij den man die slechts glazen spoelt en liedjes zingt, dus dat wij alles gedaan hebben wat vier menschen bij nacht in een stad als deze kunnen doen. En dat zij moet uitkijken naar de Dehli Castle, want die komt zeker terug indien het schip gespaard blijft. Wordt zij niet aan boord gestuurd, dat zij dan uit zichzelf komt, tot op het achterschip bij het luik, waar een van ons drieën haar zal opwachten. Aan nieuwe geschenken zal het niet ontbreken, al hebben de eerste tot niets gediend. Maar pas op uzelf, want men kan moeilijk van haar weg. Het is daarom voorzichtig te spreken zonder haar aan te raken. Ik doe hem nog eens opmerken dat ik haar, helaas, niet ken. - Maar u weet al de woorden die op het papier staan, zoodat u vragen kunt. En aan de haven kan men zich niet vergissen, want onder de zakkenmeisjes is er geen tweede als zij, zoo zeker als Allah de eenige ware, almachtige God is. Even staat hij bewegingloos, naar den grond starend, als in twijfel of hij nog iets zeggen of doen zou, scharrelt dan tusschen jas en voering en biedt mij opnieuw die doos cigaretten aan. - Nu onze wegen uiteenloopen, kunt u het niet weigeren. Ik neem het geschenk in ontvangst en geef hem de verzekering dat ik het bewaren zal als een aandenken. - Neen, raadt hij; u moet ze oprooken, anders drogen zij uit. Ware vrienden hebben geen pand tot gedachtenis noodig. | |
[pagina 49]
| |
Deze woorden, die de allerlaatste zijn, bezegelen onze kortstondige broederschap. Nog een handdruk en zij stappen op. En nu zij alleen zijn, loopen zij weer in nationale volgorde, met Ali aan de spits. Onder de eerste lantaarn blijven zij staan, als wisten zij dat ik hen zou nakijken, wuiven mij een laatste vaarwel toe en slinken dan spoedig tot mieren in 't verschiet van de eindelooze Werf. Om naar huis te gaan moet ik nu eigenlijk door de Lange Ridderstraat en het zou niet te verantwoorden zijn indien ik er voor uit den weg ging. Mij dunkt dat ik geen misdadiger ben en ik zal er dan ook dóórloopen al brak ik er den nek. Dezen bekenden hoek om en zij ligt vóór mij: een strook maanlicht en daarnaast een schaduwbank. Hoe laat mag het wel zijn? Van al de straten van onze oude stad komt deze mij het meest rampzalig voor. Geslachten van proletariërs hebben hier onvermoeid gewoekerd en gestonken, in krotten die nog slechts ten koste van een geweldige inspanning in verticalen stand blijven. Er is niemand te zien, niets te hooren op dit ontijdig uur. En uit de oude riolen stijgt een walm op waar ik wee van word. Een en zeventig is een wrakke deur en een venstermuil waarvan de helft met planken dichtgespijkerd is. Van het vaal gelaat hangt het pleister in lappen naar beneden en uit een afloopbuis, die uitsteekt als een galg, leken moeizaam de laatste tranen van de regenvlaag die mij belet heeft mijn stamkroeg op te zoeken. Zal jij het bestaan te kloppen aan dit heiligdom om in Ali's naam Maria op te eischen die van ochtend aan boord was van de Dehli Castle, voor de zakken. Want hier is het, mijn heele wezen is er zeker van. Kom, oude sater, het is genoeg. Laat haar in vrede genieten van haar laatste cigaretten, droomen van haar sjaaltje en van haren pot gember. En loop door, dan wordt u wellicht de geilheid niet aangerekend die bij deze nachtelijke klopjacht uw stut is geweest. Nu vooral niet gaan kniezen en niet mee naar Bombay, niet meer op zoek naar het nestje van Fathma, maar gauw | |
[pagina 50]
| |
naar huis met mijn krant om weer plaats te nemen in den kring van die waar ik aan gebonden ben en die mij vervelen, onuitsprekelijk. En opnieuw aan Ali denkend, schiet mij een liedje uit mijn jeugd te binnen: Adieu, adieu,
I can no longer stay with you,
I hang my harp on a weeping willow-tree
and may the world go well with thee.
Ja, broeders, dat het u goed mag gaan in de wereld. Dat Allah uw pad moge effenen en u behoeden op zee, om u terug te voeren naar uw bergen als de tijd gekomen zal zijn. En wat Maria en Fathma betreft, laten wij niet wanhopen, want de wil des Heeren is immers ondoorgrondelijk.
WILLEM ELSSCHOT. |
|