| |
| |
| |
Droom en Liefde, door P. Tideman.
Nur wer mit dem Tode ringt, kann ein kühner Mann werden.
Een artiest niet, een dichter leeft uit den droom. Hij is als een uitstulping van uit dat leven, waarover wij niet helder en verstaanbaar kùnnen spreken tot iedereen.
Dichters spreken er over met elkander wanneer zij een veêrs hebben voorgelezen, elkander aanzien, zeggen: Ik weet niet waar het vandaan is gekomen.
Het is dat leven, waarvan gezegd wordt, dat het onze een funktie is; niet op deze wijze, dat wij in wakenden toestand medevoelen wat is achter 't geziene, achter wat wij hooren, denken kunnen, dien achtergrond zelf, dat leven, want och! meestal hechten wij aan de bloote voorwerpen die wij zien aàn een gevoel dat het na het eerste aanraken aan onze zinnen opwekte - maar op die wijze dat wij zien en hooren en denken in een tweede wereld, een tweede leven, dat niet botweg gelijkvormig is aan ons aardsche leven, zooals sommigen zich de hemel voorstellen als een dampfabriek, maar daarmede in analogie. Gevoelen wij dit echter, dan is ter gelijker tijd het bewustzijn van onze lichamelyke gewaarwordingen afwezig.
| |
| |
Wij noemen dit leven: het leven der ziel. Een ziel heeft geene raking aan aardschheid, heeft ook de herinnering aan bloedwarmte en hartstocht niet meer; en het meest ònlichamelyke van ons wordt dit leven gewaar in den slaap, de werktuigelyke verrichtingen van adem-halen, bloed-bewegen, spijs-verteren en groeien gaan dan fataal zonder dat inwerkt op hen onze beste hersenverrichting, een fijn mengsel van liefhebben en begrijpen. Deze laatste werkzaamheid is het, die tastbaar maakt in stof, in verandering der vormen wat ons verstaan was van het gebeurende en onze wil was van het te verrichtene.
Spreken wij tot de verbeelding der menigte, plaatsbepalend, opdat zij de bedoeling achter de wiskundige voorstelling medevoele, dan duiden wij het leven van de ziel in fijne bewegingen gradueel overgaande in de fijnste lichaamsbewegingen aan als zijnde tegen de bovenzijde der hersenen. De fontanel is dan als een vlies waardoor het ziele-licht binnenschijnt, de hersenmassa als het prisma, brekend dat licht in de zeven kleuren der zeven organische gewaarwordingen. Deze zijn in het hoofd: gezicht en gehoor; in de borst: reuk en spraak; in de buik: smaak en generatie; en de allen omkleedende gewaarwording in de huid: het gevoel van warmte en koude, zacht en hard.
Het ziele-leven is, althans tijdelyk, onsterfelyk. Alles is tijdelyk - alleen God is eeuwig-onsterfelyk. De plicht van menschen op aarde is groeien; maar niet het lichaams-leven handhavend ten koste van hun ziele-leven, dit is onmogelyk, maar zoo dat elk zijn ziele-leven zoo zuiver mogelyk zijn lichaams-leven doet drenken; want het lichaam werd op den dag zijner geboorte reeds gestempeld met het datum-teeken van zijn sterven, elks menschen levensperk is onoverkómelyk begrensd, en het eenige wat het kan doen is zoo zuiver mogelyk het ziele-leven door-laten tot: Heiliging dezes Levens.
Over het ziele-leven mag men niet spreken. Men mag zoo de naam van enkele afgestorvenen niet noemen. Het
| |
| |
lichaam mag alleen drinken het licht van zich-zelf en de daden, die het dan doet zijn: ‘goed’, zij heiligen de stof, en een reeks dier daden gedaan te hebben doet ons leven als het lichaam gestorven is, heeten: ‘schoon’.
Onze gedachten-taal behoefde maar één woord: Heiligheid. Liefde en Waarheid zijn niet van elkander te scheiden, want als wij liefhebben geschiedt door ons eene ver-leving in de werkelykheid van het tastbaar-zijnde en anders niet, terwijl alleen langs de ketting der waarheid de bloemen der liefde onsterfelyk zijn te winden. Vastgeklonken is voor een ieder de waarheid aan het geloof in God, uitgangspunt van alle leven.
En dit is de schoonheid der kunst, dat zij, tastbaarheid drenkend met ontastbaarheid, ver-stelt de verschijnselen van het aardsche bestaan, van stijlloos tot gebouwd, van niet-goed tot goed. Zoo laat zij aan de geslachten die komen zien wat menschen vermogen door te gevoelen zichzelve, als bij eene verwante van hun lichaam, die gestorven is, zooals eene gelijktijdig gestorvene en levende zeggende wat hij weet, niet van het leven hiernamaals, maar wat hij weet van het al beheerend leven der zielen, dat het onze kneedt en het geheellyk kon maken één heilig wezen, waren wij niet heiligen-van-oogenblikken en in de wijlen daar tusschen met onzen hartstocht, armoede en liefde voor ons volk, dat thans vervloekt is en ons vernedert, als jammerende dieren, die verlangen den dood als een hope voor onze rust.
Een mensch die ziel heeft, een Mensch is dichter geboren. Een dichter is een ziel vleesch geworden, een man die weet. O, ware hij zonder omgeving van menschen, die hem lichamelyk vragen elk het zijne, hij ware met de zielen die hij niet kent, maar die hij mint, lichaam-en-ziel, wijl zij rondom zijn teederste leve als een englen-wacht stonden, behoedend de schreden zijner woorden, bestraffend zijne lichamelyke daden met afwending der hoofden, roepend
| |
| |
en wenkend soms: kom tot ons, als zijn lichaam in slaap gesust vreest om te ontwaken.
Het leven is voor menschen onleefbaar zoo ruw, als het niet is gedrenkt met den droom. En dit is der dichtren werk.
Wat is noodig, wat is schadelyk voor dezen droom-mensch, den dichter. Want hij is nièt een man van smart of van vreugde; is de smart niet een droom die werkelyk wil worden, is de vreugd niet een droom, die werklykheid is?
Wat is het onderhoud van deze lift-stellaadje der in de ziening dalende, in het lied weder stijgende ziele-bewegingen? o! dit moest zijn de quinta essentia van der geleerden streven, hier waar Staats-zorg hoog noodig dat wie genade dichtren had gemaakt zich-zelve konden zijn, rustig verzorgd met brood en kleederen en vrijheid, omdat zij, dichters, leven in de ziel van het volk en zij dus weten wat voor waarden hebben ook de bezige bewegingen der landsliên voor 't gericht der menschelyke schoonheid en hun woorden dus de kennis en den rythmus vooraf dragen van de daden der toekomstige staatsluiden en bevelers.
Of een volk een toekomst heeft, wij vragen het der vruchtbaarheid van zijne vrouwen, den lust der manne' om zich te zetelen, om elk een deel der politei te drijven, maar in den eersten plaats: heeft, heeft het volk zijn dichters?
Holland heeft die en wat, vragen wij nu, is hier de staat van 's dichters leven bij zìjne lust om zich te zetelen, wat in den drang der beiden elkaar zoekende geslachten.
In een volk dat te gronde gaat is liefde gebeurlyk perversiteit, is te herleiden tot den drang van het lichaam tot zich verbranden omdat het leeg zich voelt van den invloed der ziel en in 't gevoel een ander te zijn zoekt de herinn'rende weerkaatsing van het zelf-zijn-geweest. In 's volks kindsche dagen of bij herboren worde' is liefde
| |
| |
puur. Maar voor den dichter blijft de drang tot voortzetten zijns geslachts geschikt onder den drang tot uiten van zichzelf, bestaat niet op het oogenblik dat hij zich-zelven is, een teederst, naast hem aan het harte liggend beeld der Wereld, beeld als de aarde zelf, als al 't geschapene, verlangende en zich-gevend, ontvangend en voortbrengend is hem de liefde tot een vrouw, niet kinder-poezie der romantiek, niet een aan minder orde dingen geven van zijn ziel dan mag, maar hij heeft lief als filosoof, naast hem heeft het lichamelyk bestaan der vrouw de waarde van voortdurendlyk aanwezig en aanbiddelyk symbool van 't wezenlyker leven heurer ziel, die als de ziel van heel de Wereld is onmiddellyke afstraling van Gods wil in dit het Zijne.
Niet gelukkig is een dichter, in dien zin dat hij genietingen des lichaams heeft; wat anderen genot is geeft hem veel benauwenis en smart, te sterker wen die anderen aan hem lichaamlyk zijn verwant, de reden dat geen dichter zich te schamen heeft, wanneer zijn eigen geslacht hem tot een vijand is, want àl het tastbare genietelyk heeft slechts verbeeldingwaarde voor hem, die hooger in 't droom-leven leeft, welks spraakorgaan hij is, heel zelden is genot hem een opvanger van der ziel laagst-hangende vrucht.
O, dichters zijn wel vreemde arken des Verbonds, te bewaren in den tempel van 's Volks opperste zorgvuldigheid.
Dat voor dichters in den huwelyken staat blijft het klaar mee-leven met des werelds sterk gebeuren, kan alleen ontkend in een uitzonderend geval: Waar is de ziener-spreker zich afwendend van de wereld, zich gevend aan de kennis van zijn diepst gemoed, zijn liefde alleen tot God en waar de liefden van de menschen onderling en van de menschen tot het Goddelyk geschaapne om hen zijn ongave teekeningen van de deelen van het beeld dat hij zich zoekt, daar is die lieflyke en zorgvuldige nabijheid en de omstrengeling van zijn gemoed door teederen aanleg eener vrouw geen daaglyksch levensvoedsel, kan hem overbodig schade doen.
| |
| |
En anderszins waar leeft de wereld als zij thans is chaos zonder rythme in anarchie, waar de begeerte naar bezit ook vinger-strekt naar jonge vrouwe-levens om die te pijnen met verstandsbegrippen te vergeven met moraal, ontleend aan manne'r zeedlykheid, daar zijn de tempramenten diafane drijvenden zich-zelf genoegzaam onder vrouwen poverder te vinden dan dat zelfs geen dichter aarzlen zou 'n gezelle met zich mee te nemen, om rond hem die sfeer van zoete veiligheid te weven, als alleen een beminnende vrouwe vermag.
Doch waar is de dichter niet of nog niet een van kontemplatieve liefde tot God alleen, zich-zelf en het Mysterie en die beiden veilig in kloostermuren van afgestorvenheid van bezigheid, gesloten voor genot der zinnen en de wisseling van goed en kwaad, daar leven vrouwelyke zeden in zijnszelfs nabijheid als een bloem-bouquet zich wevend tot een cirkel, verkleinde beeldtenis van àl wat in de wereld van het buiten- en het binnen-menschelyk opgroeit of sterft, begeert of geeft, droef weent of lacht uit zuivren drang van ongemengd gevoel.
Zoo zijn ook immer dichters door de vrouwen van hun tijd begrepen beter dan door wie ook anders.
In den eersten brief, het zevende capittel den Corinthiërs als antwoord op hun vraag naar oorlof omtrent huwelyk of maagdschap geeft de apostel Paulus de beschikkingen die elk man daar leze. Noch middeleeuwen noch de renaissance hebbe' een ander woord beleden dan het zijne: ‘Ick wilde dat all' menschen waren gelijck ick selve ben’. Doch ook de apostel van het huuwlyk om der kuischheid wil is hij: ‘En dit segge ick u Broeders, dat de tijd voorts kort is, opdat oock die wijven hebben souden syn als niet hebbende.’
Lord Bacon, een fijn kenner van de kostelyke wijn der wijsheid raadt ‘omzichtigheid, die hebben sterk gemaakt het Leven en vooruit gestoten kenden de liefde voor ééne niet, de man wiens oogen zijn om te aanschouwen 's Hemels heerlijkheên en àl zijn liefelyke zaken zal hier niet knielen
| |
| |
voor een sterflyk beeld, zal zich niet maken als een klein kind van zijn lijf als beesten doen, maar ook niet speelpop van zijn eigen oog, dat blikk' naar hooger wit.’
Shelley schreef heer Johan Gisborne na de lezing van ‘Antigone’: ‘Wat goddelyke vrouw, ook sommigen van ons zijn in een vroeger leven met eene Antigone in liefde saêm gegaan en vinden wij zoo meer droefs dan vreugde in elk sterfelyken band.’
Swedenborg, extatiesch heil-profeet van 't leven der geloovigen en wonderlyk! verstandelyke van wat leeft in 't rijk der aarde en wat daarboven tevens, looft de echte-band als den volkomen menschelyken staat.
Maar uit deze allen heeft geen dichter zich te kiezen, hij op zijn droomen drijvende zijn werklykheid van licht en lucht, en waar voor zijne voeten zooveel rozen van genade vielen, zal hij daar niet verwonderd dankbaar zien zijn aardsche leven zachtekens verruimd door wie zoo trotslykteer in menschelyk gedaant hem goden-liefde biedt?
En waar de liefde voor zijn groot geslacht, dat 't blijven moog, in elk man is een strijden met den dood der ziel is daar de dichter niet beveiligd die belijdt wat niet is tastbaar, nimmer is ten dood, maar 't eeuwig leve' is toegeneigd?
1-14 Augustus 1894.
|
|