| |
| |
| |
Verzen, door Willem Kloos.
Voor den heer en mevrouw Witsen.
I.
De Grieken hadden het lichte leven zoo lief
En zagen na den dood niet dan een somber
Zwerven door den al-verlatenen omber,
Als door nachtelijke straten een dief
Stilkes gaat zonder eenig geruisch om der
Woningen innerlijke pracht, een wonder
Mysteriëus, maar niet tot zijn belief,
O de Grieken hadden 't leven lichtlk lief.
Laten wij ook het schoone leven minnen,
Wij geboornen onder donkerder lucht,
Helder van hoofd en hoog-open van zinnen
Voor alles wat buiten en al wat binnen
In ons-zelf sluimert nog met zacht gerucht,
O laten we alle', allen het leven minnen.
| |
| |
II.
O laat dit àrm mensch-kindje heel alleen zijn,
Alleen met wat zijn droef zelfje vertrouwt,
Wetende zekerlijk dat wat gebouwd
Is door het arm mensch, is door 't geween mijn,
Dat klagende luidelijk duidlijk heen zijn
Aller-al-grootmachtigste onmacht aanschouwt,
En dan zachtjes weenende lief vertrouwt
Op dat wat in mij, menschje, blijft alleen mijn.
Denk maar een beetje toegevend van mij,
Mij, die zoo kalm-zwaar geslagen in 's Levens
Warreling zit weetloos van al 't vaag komen
Kunnende onzichtbaarlijk, in zich zelf vrij
Te doen wat daar wordt gedaan, zelve tevens
De al-al-innerlijkste essens van ons droomen.
| |
| |
III.
O 't onbewuste, dat in een klein beestje
Zit groot klaar onschuldigjes breed-uit doend,
Vliegje, dat wegvliegt als het heeft gezoend
't Warme menschenhandje, een princelijk feestje
Voor 't wicht, dat in zich zelf klaarlijkjes boemt,
Vliegende wijdelijkjes weg, een Geestje
Onkennelijk innig dat maar voortzoemt
Naar 't wijd-al-ongrijpbare door 't lief beestjen:
Vlieg, vlieg jullie maar o vliegjes lief spelend
In 't broênde middagje, dat zacht neêrlicht
Op al het zijnde, dat zachtlijk zwicht,
Wees jullie alletjes, kindertjes, blij saam
En alleen door elkandren zoetlijk vrij saâm
Want anders wordt mijn vers helaas vervelend.
| |
| |
IV.
Wen ik in de eenzame uren van mijn leven,
Aan al de dingen, als zij glijden, denkend
Zit, zie 'k altijd een hand kalm-groot hoog-wenkend
Onzichtbaar, dat ik zacht begin te beven....
O ik weet niet, zeg gij het, wat is leven,
Zeg het, begrijpen pogend, niet krenken
Willende het onbegrijpelijke streven,
Dat 's elk een, elk mensch 't zijne schenkend.
't Is alles zoo mooi, o klaag maar niet,
Laat maar het lieve leven betijen,
Een mensch weet nooit wat buiten hem geschiedt.
O kijk maar niet zoo fel naar alle zijden:
Het Goede bestaat slechts, het Slechte niet,
En wat geschied is, dat is er geschied.
| |
| |
V.
Moogt, moogt ge al een eindje weegs, langzaam aan
Medegegaan zijn op des Levens deining,
Ziende zoo droomende naar alle schijning
Van wat zacht vergaan gaat, maar in 't vergaan
Nog even aarzelend waant te bestaan
Voor zijn al-algeheele op-eens-verdwijning,
(Daar wel alle schijning toch moet vergaan)
Werk dan de boel vast klaar tot forsche lijning.
Houd u, houd u-zelf vast en wat gij keurt
Best, best puur voor uw-zelf-zelfs diepste essentie,
Die zich zelf hoog, zoolang zij mag, opbeurt,
Want ook, ook, ook, de ure waarin gij treurt
En uwe al-allerdiepste al-indolentie
Is maar een wieglen op al wat gebeurt.
| |
| |
VI.
O al wie niet hebben in zich de dankbaarheid
Voor al het gekregene in hun korte leven,
Vervallen verdoemelijk in schandbaarheid
Van altijd te nemen en nooit meer geven.
Laat alle menschen zijn in elken band bereid
Zachtelijk te leven en voort te leven,
Angstiglijk blikkende in biddende beven,
Maar zich zelf blijve' in heilige onaanrandbaarheid.
Laat àl leven zijn één groote ontbrandbaarbeid
Van nieuw leven wekken in 't lichte allerheiligste,
G'loovende ondanks alles, dat eene Hand daar wijdt
Onzichtbaarlijk zienbaar, ook 't allersteiligste
En zachtelijk 't lage wat op den rand daar leit.
Zeg menschen, is niet voor elk mensch dat 't veiligste?
|
|