| |
| |
| |
Verzen, van Willem Kloos.
I.
Ieder mensch heeft eene sfeer wonderbaar
Om zich zelf heen, door géén mensch begrijplijk
Dan door wie naadren met needrig gebaar
Van hand niet of hoofd, maar van het onrijplijk
Aardsche mensch-zijn, dat op elk mensch weegt, rijplijk
Wordend alleenlijk groot machtiglijk, waar
Een waar mensch tracht te leven, beschrijflijk
Door al wat daar naast leeft, Schoon-ziend klaar.
Alles wat leeft hier is een heilig ding,
Als maar dat heil'ge zich zelf op-hoog-houden
Mag in des levens bittre wisseling.
Slechts wie onwetend gestadig om hoog schouwden
Zonder te grijpen of het soms iets ving,
Blijven klaarlijk omhoog den victorie-boog houden.
| |
| |
II.
Een mensch hoeft niets te krijgen door het bidden,
Een mensch mag blij zijn als hij bidden mag,
Want bidden is gelijk een zachte lach
Voor al die menschen, overwegend dit en
Dat en nòg eens dat... Neen, daarvoor ach,
Zelfs als zij liggen in hun stille bedden,
Zijn zij als reeknaars zelfs te stom. Een lach
Zachtlijk is alles wat die menschjes redden
Zou kunnen uit hun dwaaslijk zich verspelen
Aan, weet ik wat? van kleinlijk ijdeltuiterig
Bekrabb'len van alles wat voor hen òpstaat.
Alles wat opstaat is iets waar men óp slaat,
Omdat het dat arm zelfje gaat vervelen,
O mensch, word liever een mensch wat meer fluiterig.
| |
| |
III.
O, o dat vrouwtje zoo zacht stil bewegend
Op den lichte' achtergrond van 't dorps-cafétje
Dat gaat al wandelend, zachtjes, 'n klein beetje
Wijl de voel-voetjes 't zand des vloers wegvegen;
En die boer-menschen, pratend, wie het kreeg en 't
Verloor weer, om een o, o zoo klein veetje
Van ‘als ik zeg’ en ‘weet je dit en weet je
Ook dat nog bovendien?’ - O wees gezegend
Onzichtbre mensch, die leeft door al 't mensch-woelen
Onwederstaanlijk, wijl gij klaar en wijs
Deedt niet, niets anders dan maar puur gevoelen, -
Terwijl gij toch begreept, wijl wist de wijs
Van 't menschen-leven, het groote in klaar koelen
Gang heengaand door de wereld, een spanne tijds.
| |
| |
IV.
Elk mensch heeft eenen rechten weg door het leven,
Elk, elk echt mensch schoon ook zachtlijkjes gaand,
Maar altijd voelende en altijd verstaand
Al dat, wat om zijn eenzaam zelf komt zweven,
Aldoor maar wisselend om hem, te beven
Zittend zachtzinniglijk, wijl het oog traant
En de zwakkelijke armen dreigen, slaand
Al wat daar tegen hem in- wilde streven;
Tracht niet, o mensch, u zelf zoo te bezinnen
Als alles goed om u is en vertrouwd,
Blijf liever, mensch, inniglijk, klaarlijk minnen
De aloverwinnende, onschendbare eenvoud
Die prachtiglijkjes zit zoo diep hierbinnen
Mijn armen mensch-wil op de' Eeuwgen gebouwd.
| |
| |
V.
O Gij spreekt steeds in advertentie-taal,
Daar zitten lezers voor met zich verwondrend,
Oplettend gebaar, of het ook honderd en
Meer procent zou (kunnen) geven dan de waar-
achtige intrest huns kapitaals, 't Kaptaal,
Dat is wat elk mensch heeft, geen mensch bedondrend,
Gekregen door zijn eigen werk en geestkracht, staal
Blijvend tege' alles wat daar niet meer rond er en 't
Leven puur voor zich zelf uitsprekend doorgaat
Te wezen wat het is, een wezen vaal
Van ziel, maar dat zich zelf glorieuslijk
Opheffen kon, tot hooge grootheid, heuschlijk
Sprekend tot allen in verstaanbre taal,
Want slechts die goed is, is degeen die vóórgaat.
| |
| |
VI.
O die wreed-booze of huilerige verzen
Die 'k heb gemaakt, 't is zooveel jaar geleên,
Die vrij zijn geworden als vogels die persen
De lucht voor zich uit in 't vliegen vér-heen.
Nu ben 'k een wezen, dat zacht aanschouwen
Mag wat gebeurt en op God vertrouwen.
Ik wil leven op mijn eigen manier,
Goeddoend zooveel mooglijk in wachtend uitzien
Naar al de dingen, die het leven geeft.
Laat toch het Leven leven als het leeft,
Ik-zelf leef rustig mede en heb plezier
Bove' al die menschen die in alles buit zien.
| |
| |
VII.
Klein, klein mannetje, wat maakt ge u zoo bang
Voor 't uws kleinlijk leelijkjes zelfjes hoog-staan
Op dezes Levens onwendbare boog-baan
Glijdend door 't mensch-bereeknen als een slang.
Menschen, gij, die uitrekent: ach een slang
Slingerender nog dan gij zal omhoog slaan,
Pakken in uw lurven u als een tang -
Ach, ik zeg je, mannetje, alleen: ach, poog staan:
Sta voor u-zelfs aller-ál-beste Weten
Van wat rechtvaardig is en goed en hoog,
(Op zich zelf staand door Gods kracht) nooit vergeten
Dat onze menschen-ziel van Hem uitvloog,....
Schoon ook de wereld om u heen bewoog
In zelf-neer-duizling, blijf dat ééne weten.
|
|