| |
| |
| |
Zomer, door H.J. Boeken.
I. Wolken.
Godlijke Zomer, hoog over het lommer
Stalt gij uw pracht uit, ontastbare bruid;
Strekken ook menschen begeer-armen uit,
Gij blijft een sneeuw-witte en kreukniete, kommer-
looze maagd eeuwige, nooit mannen-buit,
Als maagden verdwaasden vliedt gij en dommer
Dan de hindekoeien zwijgt gij, en stommer
Dan der aarde mijn-pracht ligt gij recht-uit,
Ligt gij en zweeft gij en hangt gij en beeft gij,
Beeft ge in den stofloozen vorm, die gij zijt,
Wasemt gij op uit de zeeën gloei-hitte...
Eén noorde-wind komt, gij regent, moet zitten
Als wilde nimfjes, dra lang uit den tijd;
Zoo zomer-beelden wolk-pracht vluchtgend streeft gij.
| |
| |
II. Vroeg-uchtend-onweer.
Aurora bloost met een vaal-grauwen blos,
Als gele sneeuw na witte winterdagen,
En achter 't lommerrijke woud en dos
Van zomer-boomen hoor ik 't steunend klagen
Van verre donders: 't zijn de felle vlagen
In haar omwolkten buik, daar wringt zich los
Het reuzen-kroost, dat, eer 't nog gansch gaat dagen,
Geboren, staat te middag volk, kolos.
Waar is Aurora nu, die met zacht blozen
En rozen vinger mensche' en goden 't licht
Verkondgen komt hoog bove' ontwakende aarde?
Dit is de zwangre, die eens Memnon baarde,
Wat kroost baart de geweld'ge nu, die rozen
En jammren stort onder haar eigen licht?
| |
| |
III.
Kortstondig is 't genot, lang de begeerte,
Reeds wie 't uitspreekt is 't oogenblik kwijt,
‘Zit in mijn luwte en schaûw,’ spreekt de Tijd,
Maar luwte naar schaduw heeft dat gevaarte.
Wij zijn het geluk, wij zijn de voldoening,
Hoor de goud-roepende stem, die daar spreekt,
Wij zijn het oogenblik, 't oogenblik breekt,
Breekt en de Tijd brengt weer de verzoening
Van 't derve' en genot, een mislijke troost,
't Gluiprig, lauw-hartige, vaal-gele kroost
Van daad-snelle wilskracht, die opent de deuren
En van mismoed, die 't al laat gebeuren.
| |
| |
‘Wat wondre klank komt in mijn ooren,
Vecht 't Oogenblik hier met den Tijd?
Moet ik de wondre boodschap hooren,
Is 't Oogenblik meer dan de Tijd?
Is 't kleine wicht, dat niemand zien kan,
Meer dan de Vader, die het al beheert,
Die ordent 't al wat ooit geschiên kan,
Die 't alles brengt en 't al verteert?’
| |
| |
Wij zijn het kind, dat in donzen klaver
Ligt roodlijk stralend met mollige leên,
Wij zijn de kernrijke pit van den haver,
't Houdt den ren-hengst recht om-hoog op de been,
Als om hem dreunt en voet-stampt het gedaver
Van voeten en hoef-klank onder 't gesteen
Van de getrapten, die zullen niet komen,
Waarheen de golvende scharen stroomen.
‘Wie éénmaal 't oogen-raken voelde,
Weet dat geen weeslijk ziele-ding vergaat,
Zij staren klaar en wijd en zonder doel de
Wîj wereld in totdat op éénmaal staat
Die Iris-boog op een onkenbren afstand,
Geen naadring geeft, hij staat en staat, vergaat
Wel aan den hemel ach, aan den ver-af-kant
Der wereld blijft een kleur-doorzichtbre wand in ziele-staat.’
|
|