De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
De Onbevlekte Ontvangenis der H. Maagd Maria. Een blad geschiedenis door G.J.P.J. Bolland.Volgens de leer der Roomsche kerk, zooals die op den 17en Juni 1546 is omschreven in de vijf verwenschingen, uitgesproken in de vijfde zitting van de kerkvergadering te Trente, is de eerste mensch door zijne ongehoorzaamheid in het Paradijs naar lichaam en geest in slechter toestand geraakt. Van zijne aanvankelijke onverdorvenheid en reinheid is hij vervallen; hij heeft zich door zijnen zondenval de gramschap Gods, zoomede de straffe des doods naar lijf en ziel berokkend, en is er in de macht des Duivels door gekomen. En niet zich zelven alleen heeft hij geschaad: ook op zijne nakomelingschap is de dood naar den geest, de verdorvene toestand der zondigheid, zoowel als de sterfelijkheid des lichaams overgegaan, en deze van Adam op ons allen overgeërfde toestand, die in zijnen oorsprong één is, maar door de vleeschelijke teling in de daad zelve over de geheele menschheid wordt voortgeplant, kan alleen door de verdiensten van Jezus Christus worden goedgemaakt. Het is in den doop, dat de mensch die genade deelachtig | |
[pagina 335]
| |
wordt, wanneer dat sacrament naar vorm, gebruik en bedoeling van onze moeder de H. Kerk zij het aan volwassenen zij het aan kinderen wordt toegediend. De neiging tot overtreding van Gods geboden blijft in den gedoopte achter, doch dit geschiedt te zijner beproeving en wordt eene bron van belooningen voor hem, die aan de bekoringen weerstand biedt. Als eene van zelve sprekende zaak heeft in de Kerk te allen tijde de leer gegolden, dat onze Heer Jezus Christus, de Heiland en Zaligmaker des menschdoms zelf, van de erfsmet der aangeborene verdorvenheid is vrij gebleven. Doch de te Trente vergaderde vaders hebben in hunne vijfde zitting de mogelijkheid van nog eene tweede uitzondering open gelaten, de smetteloosheid, namelijk, ook van de ontvangenis en geboorte van des Heilands moeder, en het is deze, in 1546 nog in het midden gelatene vrijdom van erfzonde in de maagd Maria, die in 1854 door Pius IX ten leste zelfs als bestanddeel van de overgeleverde leer der Kerk is afgekondigd. De definitie van dit bijzondere leerstuk heeft plaats gehad op eene wijze, welke op het zeerst in strijd was met de oudere opvattingen en gebruiken, doch behoort in dat opzicht tot de ontwikkelingsgeschiedenis van de leer der pauselijke oppermacht en onfeilbaarheid, die hier niet ter sprake wordt gebracht; wat door dit opstel in het licht zal worden gesteld, is de strijd tusschen het dogma zelf en het leerstellig verleden der Kerk, als eene kleine proeve van Roomsche stoutigheid in het verkrachten der geschiedenis. Ook van eene algemeene bespreking der in haar wezen Romeinsch heidensche vereering van onze Lieve Vrouw, our Lady, notre Dame, Madonna, wordt daarbij afgezien, al zoude het hoogst belangwekkend kunnen worden, geschiedkundig na te gaan, hoe men in de Kerk van lieverlede gekomen is tot de zienswijze uitgedrukt in de woorden van Gregorius XVI, die van de H. Maagd gezegd heeft, dat zij onze hoop, ja onze eenige toeverlaat moet heeten. Door de geloovigen wordt aan die meening dagelijks uitdrukking gegeven in het Sub Tuum: ‘Onder Uwe bescher- | |
[pagina 336]
| |
ming nemen wij onze toevlucht, o heilige moeder Gods; verstoot onze gebeden niet in onzen nood, maar verlos ons altijd van alle gevaar, o roemrijke en gezegende maagd, onze Vrouw, onze middelares, onze voorspreekster!’ Het is uitsluitend tot de beknopte mededeeling der geschiedkundige gegevens omtrent het hier ter sprake gebrachte leerstuk zelf, dat ik mij bij deze gelegenheid zal bepalen; de leer zelve van de onbevlekte ontvangenis der heilige maagd en moeder Gods Maria kan, onafhankelijk van andere zaken, in het licht worden gesteld als een sprekend voorbeeld van de wanverhouding tusschen de feiten der oudere kerkgeschiedenis en de Roomsche opvattingen. Naar aanleiding mijner geschiedkundige schets zouden dan de politieke woordvoerders mijner Roomsche landgenooten tot zich zelve kunnen inkeeren, met de vraag, op welke wijze zij willen, dat in de scholen hunne gevoelens ook op het stuk van feiten zullen worden geëerbiedigd; allicht zullen zij daarbij dan tot een begin van inzicht geraken, dat men, geheel afgscheiden van de zucht om anders denkenden te grieven, eenvoudig reeds de feiten der geschiedenis niet naar waarheid vermelden kan, zonder daarbij met de uitspraken van hun geestelijken imperator te Rome in onvermijdelijke botsing te geraken. Ik acht het voor de toekomst van ons hooger en middelbaar zoowel als lager onderwijs van groot gewicht, dat men het zich van kerkelijke en vrijzinnige zijde voor goed ga duidelijk maken, dat polemische bespiegeling en theoretisch getwist over het wezen der kerkelijke geloofszaken zich moeten ontspinnen ook aan de feiten der geschiedenis, en wel in dien zin, dat men door het vermelden van die feiten zonder meer reeds met de Curie in twist geraakt. Op het geschiedkundig standpunt van beoordeeling heeft men in dezen drie soorten van gegevens in het oog te vatten: de historische eischen, waaraan volgens de Kerk zelve door gezonde en ware leeringen moet worden voldaan, de feiten dan ten aanzien van het leerstuk, en de geschiedkundige overwegingen, waarop de Paus bij zijne afkondi- | |
[pagina 337]
| |
ging van het dogma heeft gesteund. Wat nu betreft het eerste punt, daaromtrent kan men zich kort en duidelijk laten inlichten door een oud kerkelijk schrijver met name Vincentius van Lerinum († 450), wiens getuigenis desbetreffende in de Kerk zelve door alle tijden heen beaamd is, al moet het voor een Jezuïtisch afgericht neokatholiek in onze dagen wat benauwend zijn. Vicentius Lerinensis nu zegt in zijn Commonitorium pro Catholicae fidei antiquitate: ‘In de Katholieke kerk moet men vooral zorg dragen, dat men zich houde aan hetgeen overal, altoos en door allen is geloofd, want dat is in waarheid en metterdaad katholiek, gelijk de kracht en de eigenschap van het woord zelf aanduidt, hetwelk eene zoo goed als volstrekte algemeenheid beteekent. Wij zullen dus katholiek zijn, wanneer wij ons houden aan de algemeenheid, de oudheid en de eenstemmigheid.’ (Comm. II.) ‘Men zal misschien zeggen: Mag er dan in de kerk van Christus hoegenaamd geen vooruitgang plaats hebben in hetgeen op den godsdienst betrekking heeft? O voorzeker, en wel hoe meer hoe beter. Wie toch zoude op de menschen zoo afgunstig, aan God zoo vijandig zijn, dat hij dit zoude willen beletten? Doch laat het in waarheid vooruitgang zijn, niet eene verandering des geloofs. De vooruitgang sluit in, dat eene zaak in zich zelve ontwikkeld worde en uitgebreid, de verandering dat er iets anders voor in de plaats worde gesteld. Dat dan, zoo in elk afzonderlijk mensch als in de geheele Kerk, naarmate jaren en eeuwen vorderen, ook verstand, kennis en wijsheid aangroeien en al door meerder worden, doch steeds binnen het bestek van ieder bijzonder onderwerp, hetzij geloofspunt, hetzij zedespreuk, hetzij schriftverklaring.’ (T.a.p. XXIII.) Het punt, waarop het in dit geval uitsluitend aankomt, is het ‘overal, altoos en door allen’ der eerste aanhaling; mocht het leerstuk in dat opzicht geen onderzoek kunnen lijden, dan zal het door een beroep op de tweede uitspraak niet kunnen worden gered. Leerontwikkeling, als in de definities betreffende de Drieëenheid, beteekent nadere toe- | |
[pagina 338]
| |
lichting en verduidelijking; zij brengt mede, dat op een gegeven tijdstip worde uitgesproken, wat te voren in eene erkende leer verzwegen lag opgesloten; en heeft nu de kerkelijke oudheid geene uitzondering gemaakt op de leer, dat Christus voor alle menschen gestorven is, dan is de hedendaagsche Roomsche uitzondering voor Maria ten aanzien der erfzonde niet eene ontwikkeling, maar doorbréking der oude opvatting. Reeds het feit dat de zienswijze, hoewel oud, van den beginne op veel tegenspraak ware gestooten, zou haar het door Vincentius van Lerins omschreven karakter der algemeenheid ontnemen, en het bewijs leveren, dat de overlevering in casu niet zeker is. De considerans der op den 8en December 1854 uitgevaardigde constitutie ‘Ineffabilis Deus’ verklaart dienovereenkomstig, dat in genoemd opzicht het verleden tot de afkondiging van het dogma recht heeft gegeven; het punt in quaestie wordt daardoor op geschiedkundig terrein gebracht. Wel heeft volgens de Roomsche geleerden, die wel weten waarom zij het toegeven, alleen de ex cathedra geformuleerde leer zelve, en niet de bijgeval te gronde gelegde overwegingen, als onbedrieglijk en onwraakbaar te gelden, doch het zal er niettemin wonderlijk met het leerstuk gaan uitzien, wanneer de considerans van historischen aard is en dan foutief blijkt; er wordt dan door den Paus geene oude leer der Kerk, maar een in de lucht hangend gevoelen als bindend voorgeschreven. En mocht niettemin een geschiedkundige grond verkeerdelijk worden voorgewend met de uitdrukkelijke verzekering, dat het hoofd der Roomsche gemeenschap de feiten behoorlijk heeft onderzocht, dan staan wij voor eene openlijke Roomsche leugen. De Roomsche geloovige zal dan in gemoede gehouden zijn om op te komen tegen het constateeren van de ter zake dienende feiten; hij zal van zijnen kant aan het bestaan eener geschiedkundige basis moeten gelooven, en het vermelden der naakte feitelijke waarheid wordt dan eene ‘kwetsing van zijn gevoelen.’ Eene hachelijke en netelige gevolgtrekking! Ziehier de ter zake dienende bewoordingen van den pau- | |
[pagina 339]
| |
selijken brief. Wij lezen uitdrukkelijk, ‘dat de Katholieke kerk, díe zuil der waarheid, de leer van de oorspronkelijke zuiverheid der H. Maagd altijd beschouwd heeft als in het pand der goddelijke openbaring begrepen, - - gelijk de gedenkstukken der oudheid zoo in de Oostersche als Westersche kerk getuigen. - Vol vertrouwen op God en overtuigd, dat het geschikte oogenblik was aangebroken om de onbevlekte ontvangenis der allerheiligste maagd en moeder Gods uit te maken: die door goddelijke uitspraken, door de eerbiedwaardige overlevering, door het voortdurend gevoelen der H. Kerk, de wonderlijke eenstemmigheid der Katholieke herders en geloovigen en de schitterende acten en constituties onzer voorgangers wordt betuigd en op bewonderenswaardige wijze in het licht gesteld: nadat wij al deze zaken met de grootste zorg hebben onderzocht en aanhoudende en vurige gebeden tot God hadden opgezonden: heeft het ons toegeschenen, dat wij niet meer moesten uitstellen, door ons opperste oordeel de onbevlekte ontvangenis der H. Maagd te bekrachtigen en vast te stellen, en alzoo te voldoen aan de hoogstgodvruchtige verlangens der Katholieke wereld en onze eigene godsvrucht jegens de H. Maagd, opdat in haar meer en meer worde geëerd haar eenige Zoon onze Heer Jezus Christus, dewijl alle eer en lof, welke men toekent aan de Moeder, tot lof strekt van den Zoon.’ Men ziet het, de bewering dat er na grondig onderzoek een behoorlijke en toereikende grondslag in de oude overtuiging der Kerk gevonden is, wordt door den Paus zoo duidelijk mogelijk uitgesproken; met terzijdestelling van alle bespiegeling over de waarde of onwaarde van het geschilpunt vatte de lezer dit feit met beslistheid in het oog. De staat der zaak is nl. net het omgekeerde van wat de Paus beweert: gaan wij over tot een eigen onderzoek naar de gegevens der geschiedenis, dan blijkt aldra, dat er noch in de Schriften, noch in de werken van oude kerkleeraren, noch ook in iets wat eerbiedwaardige overlevering mag heeten, zoo iets als eene oorspronkelijke zondeloosheid van Maria's moeder wordt geleerd. De bewonderenswaardige | |
[pagina 340]
| |
wijze, waarop al dadelijk door de goddelijke uitspraken eene oorspronkelijke zuiverheid van Maria geleerd wordt, is van dien aard, dat er in de H. Schriften niet eens van hare geboorte, dus ook niet van hare heiliging in den moederschoot en nog veel minder van hare onbevlekte ontvangenis wordt gerept. ‘Over de heiliging der gelukzalige Maria, dat zij nl. in den moederschoot geheiligd is, wordt in de kanonieke Schriftuur niets overgeleverd, dewelke zelfs van hare geboorte geene melding maakt,’ zoo spreekt de door Leo XIII op nieuw als officieele wijsgeer der Kerk afgekondigde Thomas van Aquino (1224-'74), in het derde deel van zijn Handboek der Godgeleerdheid, 27e vraagstuk, het 1e lid. De Schriften weten van eene principieele zondeloosheid van Maria niet het minste, maar laten in plaatsen als Mk. 3:21 en 31, Lk. 2:43 en Joh. 2:4 veeleer een weinig doorschemeren, dat zij boven menschelijke zwakheden niet verheven is geweest. Dat zij voor des Meesters prediking waardeering heeft gevoeld, wordt nergens gezegd, en in de synoptische evangeliën blijft zij hem niet eens bij in den doodstrijd. De stellige uitspraken, die men ter zake uit de Schriften bij kan brengen, sluiten in hare algemeenheid Maria bij de andere menschen in; in Rom. 3:10 lezen wij: ‘Niemand is rechtvaardig, ook niet één, en in Rom. 5:12 heet het: ‘Evenals de zonde door eenen mensch in de wereld is gekomen en door de zonde de dood, zoo is ook de dood op alle menschen overgegaan door hem in wien zij allen hebben gezondigd.’ De schrijver van Gal. 3:22 verklaart, dat de Schrift het alles onder de zonde heeft besloten, en ook in Tim. 2:5-6 lezen wij, dat er één God is, en één middelaar tusschen God en menschen, de mensch Jezus Christus, die zich zelven als een losprijs voor allen gegeven heeft. En de gezamenlijke schrijvers der Christelijke oudheid zijn met de onbeperkte algemeenheid dier uitspraken in doorloopende overeenstemming; algemeen is men van het geloof aan het geheel eenig karakter van Jezus geboorte, zoo zelfs dat men blijkbaar eeuwen lang aan de denkbaarheid eener tweede uitzondering van de erfsmet voor Maria niet eens | |
[pagina 341]
| |
gedacht heeft. Waar men Jezus' moeder ter sprake brengt, wordt zij in die zaak langen tijd op eene lijn gesteld met alle andere menschen, en bij het bewust worden van de gedachte eener tweede uitzondering te haren behoeve, wordt die gedachte al aanstonds uitgesloten van de leer. Men oordeele. ‘Alleen Jezus Christus is vrij gebleven van de zonde, hoewel hij in de gedaante van het zondige vleesch verschenen was.’ Irenaeus, bisschop van Lyon omtrent 185, in zijn werk tegen de Ketterijen IV 16. Zijne moeder was niet zonder hare, althans kleinere, feilen, bijv. niet bij de bruiloft te Kana, waar zij al dadelijk een wonder verlangde. ‘De Heer, hare ongepaste overhaasting afwijzende, zeide: Wat is er tusschen u en mij, o vrouw!’ Ook Tertullianus (160-220) weet er nog niet van, dat er op het stuk van zondigheid eene principieele uitzondering voor Maria moet gemaakt: ‘De broeders des Heeren hadden niet in hem geloofd; ook van zijne moeder blijkt het niet, dat zij hem heeft aangehangen, hoewel Martha's en andere Maria's veel omgang met hem hebben gehad. Op deze plaats blijkt hun ongeloof: terwijl vreemden hem aankleefden, waren zijne nabestaanden afwezig.’ (De Carne Christi cap. 7.) - ‘God alleen is zonder zonde; Christus is de eenige mensch die geene zonde heeft, omdat hij God was.’ (Dezelfde, de Anima § 41.) - ‘Al wie ter wereld komt langs den gewonen weg der teling, is reeds daardoor in zijne ouders besmet geraakt, daar niemand vrij van smet is, ook niet het kind van eenen dag; alleen Jezus Christus onze Heer is zonder zonde ontvangen.’ Origenes (185-253), homil. VII in Levit. - ‘Ieder kind, dat door teling ter wereld komt, heeft de smet overgekregen van zonde en dood.’ Cyprianus († 258), epist. de bapt. parv. - ‘Niemand is vrij van erfzonde, ook niet de moeder des Verlossers; alleen Jezus Christus is van de wet der zonde vrij.’ Eusebius van Emésa († 360), de Nat. Dom. hom. II. - ‘Jezus Christus is op eene geheel bijzondere wijze heilig geweest, want van de andere heiligen verschilde hij hierin, dat hij de heiligheid met de natuur ontvangen | |
[pagina 342]
| |
had.’ Athanasius (296-373) in Luc. - ‘Onder allen, die uit vrouwen geboren zijn, is slechts één volmaakt heilig, de Heer Jezus. Hij alleen, door de onuitsprekelijke wijze waarop hij ontvangen is en door de oneindige macht der goddelijke Majesteit, heeft de besmetting niet ondervonden van de zonde, die de menschelijke natuur bederft.’ Ambrosius (340-397) in Luc. 2:55. - ‘Maria's lichaam, dat langs den gewonen weg der natuur in ongerechtigheid ontvangen was, in buiten twijfel zondig vleesch geweest.’ Fulgentius van Ruspe (468-533), de Incarn. et Grat. En zoo voort. Irenaeus, Tertullianus, Origenes, Cyprianus, Eusebius van Emesa, Athanasius, Ambrosius, Fulgentius, zij blijken allen van hetzelfde gevoelen, en ook de H. Gregorius van Nyssa (de Occ. Dom.), de H. Basilius (ep. 241 ad Optim. episc. § 9) en de H. Paulinus van Nola (inter ep. August. 121), alsmede onderscheidene anderen, hebben zich in overeenkomstigen zin uitgesproken. Ja, nog stelliger dan bijv. Irenaeus en Tertullianus heeft de beroemde heilige Johannes Chrysostomus (344-407) vrijmoedig te kennen gegeven, dat Maria niet alleen in zonde geboren is, maar ook zonde heeft bedreven: de Mundi Creat. orat. VI § 30. En de bisschoppen van Rome zelve, zij, die zich sedert 135, het jaar, waarin de Moedergemeente met de besnedene hoofden uit Jezus' maagschap werd verstrooid, als de eersten onder huns gelijken hebben beschouwd, en het allengs zelfs zoo ver hebben gebracht, dat zij hunne door de keizers verlatene residentie op hunne beurt gemaakt hebben tot de residentie van een middeleeuwsch imperium Romanum redivivum, een imperium met een vaak maar al te Italiaanschen Dalaï Lama als Caesar? Ze zijn ten aanzien der hier besprokene vraag althans door vele eeuwen heen zoo oudgeloovig mogelijk geweest. Zoo heeft bijv. Innocentius I (402-417) geleerd, dat de erfzonde zich zonder onderscheid heeft meegedeeld aan alle menschen, die op gewone wijze zijn verwekt; bij Augustinus tegen Julianus. En Leo de Groote (440-461): ‘Jezus Christus is de eenige onder de kinderen der menschen, die ter wereld komende zijne onschuld be- | |
[pagina 343]
| |
houden heeft omdat alleen hij zonder vleeschelijke begeerte is ontvangen.’ (Serm 1. 2. 5 in Nat. Dom.) Dat is in overeenstemming met de leer van Augustinus (354-430), den grootsten der Latijnsche kerkvaders: - ‘Als kind van Adam is Maria gestorven om de zonde; Adam is gestorven om de zonde; het vleesch des Heeren, dat hij uit Maria had genomen, is gestorven om de zonde uit te wisschen.’ (2de leerr. over Ps. 34.) ‘Alleen Jezus Christus heeft nimmer zonde gehad; hij heeft ook geen zondig vleesch aangenomen, hoewel hij het uit het zondig vleesch zijner moeder genomen heeft, want wat hij er van heeft aangenomen, heeft hij vooraf of door de aanneming zelve gezuiverd.’ (De pecc. mer. et remiss. II 24.) ‘Maria, de moeder Gods, uit wie Jezus Christus het vleesch heeft aangenomen, is door de vleeschelijke begeerte harer ouders voortgebracht.’ (Op. imperf. adv. Jul.) Aan bisschop Julianus, die tegen de leer der erfzonde het bezwaar had geopperd, dat men op die wijze Maria zelve door den aard harer geboorte den Duivel toewees en daardoor op het duidelijkst betuigt, dat van het leerstuk in quaestie in die dagen nog niet gedroomd werd, gaf Augustinus ten antwoord: ‘Door de smet harer geboorte leveren wij Maria niet aan de macht des Duivels over, want door de genade der wedergeboorte is die smet uitgewischt.’ (Op. imp. con. Jul. IV 22.) Het is klaar: de considerans der constitutie: ‘Ineffabilis Deus’ bevat eene onloochenbare onwaarheid waar van ‘goddelijke uitspraken’, ‘gedenkstukken der oudheid’ en ‘eerbiedwaardige overlevering’ wordt gewaagd. Wat eeuwen lang ‘het voortdurend gevoelen der H. Kerk’ is geweest, wat de voorgangers, ook, van den ongeleerden Pius in oude tijden hebben getuigd, wij hebben het uit de medegedeelde plaatsen reeds gezien en kunnen het door eenen vloed van verdere plaatsen staven. Zoo zegt de Roomsche bisschopGa naar voetnoot1) | |
[pagina 344]
| |
Gelasius I (492-496): ‘Het is eene bijzondere eigenschap van het onbevlekte Lam, dat het nimmer zonde heeft gehad.’ (Adv. Pelag.) Desgelijks Gregorius de Groote (509-604): ‘Alleen hij is in waarheid heilig, die, opdat hij de bedorvene natuur mocht overwinnen, niet op de gewone wijze ontvangen is.’ (Mor. in Job. lib. XVIII.) Wij mogen hier in waarheid van eene wolk van negatieve getuigen spreken. In Engeland verzekert al dadelijk weer de eerste Saksische godgeleerde, de groote Beda de Eerwaardige (672-734), dat alle mensch, die op de gewone wijze is ontvangen, in de zonde deelt van Adam. (Hom. in Joh.) En Alcuïn (726-804) verzekert ons: ‘Ofschoon het lichaam van Jezus Christus genomen was uit dat der H. Maagd, dat door de erfzonde was bedorven, zoo is toch Jezus Christus aan de erfzonde niet schuldig geweest, omdat zijne ontvangenis niet het werk van de begeerlijkheid des vleesches was’. (Sent. lib. I cap. 18.) Conform Anselm (1033-1109), die in zijne bekende verhandeling over de vraag, waarom God mensch is geworden, zonder eenige aarzeling verzekert: ‘Hoewel de ontvangenis van Jezus Christus rein is geweest, vrij van de zonde, die een gevolg is der vleeschelijke begeerte, zoo is nochtans de H. Maagd, uit wie het lichaam des Heeren genomen is, in ongerechtigheden ontvangen; in zonde is zij ontvangen door hare moeder.’ (Cap. XVIII.) Ook de pausen uit de dagen van Anselm wisten nog niet anders, al was men met de Mariavereering reeds lang een heel eind ver gekomen; de ‘tenhemelopneming’ van Maria bijv., die ook nu wel niet als leerstuk maar toch algemeen als ‘vrome meening’ geldt en haar vasten gedenkdag op den 15en Augustus heeft, was toen al sinds de 8e eeuw bezig, voortdurend meer geloof te vinden. Doch al had de Maagd ook reeds hare Hemelvaart, toch zegt nog Innocentius II (1130-43): ‘De roemwaardige Maagd is in zonde | |
[pagina 345]
| |
ontvangen, doch haren Zoon heeft zij ontvangen zonder zonde.’ (Leerrede op Maria Hemelvaart.) En Innocentius III (1198-1215) zegt weer jaren later: ‘De H. Geest was bereids in Maria gevaren, toen Hij hare ziel, terwijl zij zich nog in den schoot harer moeder bevond, van de erfzonde reinigde’ (Serm. in Purif.) ‘Eva is geschapen zonder zonde, doch zij heeft in zonde ontvangen; Maria is in zonde ontvangen, doch zij heeft ontvangen zonder zonde.’ (Sermo in Assumptionem.) De klakkeloosheid waarmede in den pauselijken brief van den 8en December 1854 de historische considerans ‘vol vertrouwen’ gesteld wordt en van zorgvuldig onderzoek, goddelijke uitspraken, gedenkstukken der oudheid in Oostersche en Westersche kerk, eerbiedwaardige overlevering, het voortdurend gevoelen der Kerk en dergelijke wordt gesproken, behoeft geene nadere qualificatie meer; zij is van dien aard, dat ik het er niet voor houd, dat er onder de woordvoerders onzer Roomsche landgenooten iemand zal te vinden zijn, die er eene zakelijke verdediging van zal durven ondernemen, en dit in weerwil van het bestaan van geschriften gelijk dat van Passaglia: ‘de Immaculato Deiparae semper virginis Conceptu’ (Romae 1854 sq., 3 T. 4o), of van H. Denzinger: ‘die Lehre von der unbefleckten Empfangnis der seligsten Jungfrau’ (Würzburg 1855 2e Aufl.). Hooren wij van onzen kant nog eens den scholasticus Hugo van St. Victor: ‘Wat betreft het vleesch, dat met het Woord vereenigd is geworden, de vraag is, of het in Maria ook eerst aan de zonde is onderworpen geweest. Augustinus zegt ja. Maar op het oogenblik, dat het van dat van Maria werd afgezonderd, is het door den H. Geest van alle zonde en neiging tot zonde gezuiverd; hij heeft ook Maria van alle zonde gereinigd, schoon niet van alle neiging tot zonde; die neiging echter heeft hij zoo verminderd, dat men gelooft dat zij niet gezondigd heeft.’ (Sent. tract I cap. 16.) Paus Innocentius V (1276) spreekt in denzelfden trant: ‘De gelukzalige Maagd is in den schoot harer moeder geheiligd. Niet voordat hare ziel met het | |
[pagina 346]
| |
lichaam vereenigd was, want toen was zij nog niet vatbaar voor genade, en ook niet op het oogenblik der vereeniging, want als dat het geval was zou zij vrij zijn geweest van erfzonde en had zij geen behoefte gehad aan de verlossing door Jezus Christus, die noodig is voor alle menschen: dat mag men niet zeggen. Doch het is een vroom gevoelen, dat zij kort na de vereeniging door de genade is gereinigd en geheiligd, - zeggen wij denzelfden dag en dezelfde ure, slechts niet in de stonde der vereeniging zelve. (Comm. in Sent. lib. III.) Innocentius V was Dominicaan. De mannen der Curie, die voor Pius IX de constitutie ‘Ineffabilis Deus’ hebben voorbereid en opgesteld, wisten wat de Paus wenschte. Doch ware hun de waarheid lief geweest, dan hadden zij den ijdelen en bijgeloovigen man behoorlijk voorgehouden, dat van de vroegste tijden tot op 1300 geen enkel kerkelijk schrijver ooit eenige bijbelplaats op eene onbevlekte of zondelooze ontvangenis van Jezus' moeder heeft toegepast, en alle ‘eerbiedwaardige overlevering’, wel verre van het gevoelen te steunen, in omgekeerde richting spreekt. Het blijkt uit de aangehaalde uitspraken van Oostersche zoowel als Westersche schrijvers, dat de geheele kerkelijke oudheid onschuldig is geweest aan de gedachte om voor Maria's ontvangenis in Anna's moederschoot eene uitzondering te maken op den algemeenen regel, dat de mensch in onreinheid wordt verwekt; wel is de ‘vrome’ meening, dat Jezus' moeder gedurende haar leven op eene geheel andere wijze dan alle overige menschen voor zonde is bewaard gebleven, van hooge oudheid en bijv. reeds bij Augustijn te vinden, maar dat gevoelen was nog geene leer eener onbevlekte ontvangenis van Maria. Het geloof aan Maria's zedelijke reinheid van levenswandel ligt om zoo te zeggen reeds opgesloten in den haar gewijden eeredienst, die zich reeds lang voor het jaar 1000 onder de paganisch voelende Christenen van het oude Rijk had ontwikkeld, maar die tot laat in de middeleeuwen toch niemand voerde tot eene loochening van Maria's gewoon menschelijke geboorte. In de Grieksche kerk bestaat niettemin een feest ter | |
[pagina 347]
| |
eere van de ontvangenis der heilige Anna, Maria's moeder, waarvoor in de 12de eeuw de 9de December is aangewezen bij bevelschrift van keizer Immanuel Komnenos (1143-1180), maar het is Anna's bevrijding van den smaad der onvruchtbaarheid, die door dat feest gevierd wordt, en van zoo iets als Maria's vrijdom van erfzonde is daarbij geene sprake. Even weinig is het tot de zaak, dat men sterk klinkende uitspraken betreffende Maria's volmaakte reinheid tot zelfs in den Qor'ân (III 37) en nog meer in de latere Mohammedaansche geschriften zegt te vinden, want van de eene zijde is zulk een beroep even onnoodig, als het van den anderen kant vruchteloos moet heeten: ook naar oudere Christelijke schrijvers kan men op sophistische wijze met een beroep op de benaming onbevlekt (‘immaculata’), ja alleronbevlektst (‘immaculatissima’), verwijzen. Doch daarmede is, evenals in het ‘panagía’ der Grieken, niets dan de zedelijke reinheid van Maria's levenswandel uitgesproken; in dien zin heet de H. Catharina nog in 1462 in een besluit der stad Siena ‘onze onbevlekte maagd de H. Catharina’. De smettelooze geboorte van Maria is eene gedachte, welke Mohammedaanschen schrijvers te minder in den zin konde komen, wijl de Christelijke leer omtrent de zonde den Islâm in het algemeen gansch vreemd is; eene Christelijk theologische uitlegging der bijgebrachte Mohammedaansche plaatsen is dan ook, naar men zegt, in het geheel niet mogelijk. Eerst in de ongeschiedkundige duisternis der twaalfde eeuw is men onder de ongeletterde menigte in het Westen met betrekking tot de ‘alleronbevlektste’ Maagd ook van eene ‘heilige’ ontvangenis gaan spreken, zonder dat men evenwel nog langen tijd daarvoor het gezag ook slechts van een enkelen geleerde van naam vermocht bij te brengen; de voorgangers van Pius IX zelve, op wier ‘schitterende acten en constituties’ men den Opperpriester van 1854 een beroep heeft laten doen, hebben nog in de 15e eeuw rechtzinnig aan de oude meening vastgehouden. Vincentius van Bandellis, die in diezelfde eeuw over het onderwerp geschreven heeft, heeft meer dan vier duizend plaatsen van | |
[pagina 348]
| |
ontkennende historische bewijskracht aangehaald, allen van kerkvaders, pausen, leeraren en godgeleerden, die in de Kerk gezag hebben; men kan dus nagaan, wat voor de katholiciteit van het leerstuk door mannen als Passaglia of Dentzinger is bewezen. De Grieksche kerk, die onder den naam van ontvangenis, hetzij der H. Maagd, hetzij van Johannes den Dooper, het oogenblik hunner heiliging in den moederschoot viert, is in de eeuw van Manuel Comnenus zelve ten aanzien van Maria in het Westen nagevolgd. In de 12e eeuw hebben de kanunniken van Lyon zonder raadpleging des Roomschen stoels een feest ter eere van Maria's ontvangenis ingevoerd; zij beweerden, dat zij den bijzonderen ritus hadden opgedaan uit een document, dat hun door de H. Maagd zelve was verstrekt. Hun zoodoende in 1136 gevierd ontvangenisfeest is in den zin der Grieken als feest van de ‘heiliging’ der H. Maagd in den schoot harer moeder Anna door het hof van Rome geduld: zoo verzekert bijv. weer de door den nu levenden Opperpriester tot hoofd der rechtgeloovige denkers verklaarde doctor angelicus, en wij hebben dan ook reeds gezien dat de Paus van die dagen, Innocentius II (1130-43), zich beslist voor Maria's zondige ontvangenis heeft verklaard. Thomas zegt: ‘Hoewel de Roomsche kerk de ontvangenis der gelukzalige Maagd niet viert, zoo duldt zij toch de gewoonte van eenige kerken die dat wel doen, weshalve een zoodanig feest niet ten eenenmale te verwerpen is. Evenwel wordt er door dat feest der ontvangenis niet te verstaan gegeven, dat zij in hare ontvangenis (zelve) heilig is geweest, maar omdat wij niet weten op welk tijdstip hare heiliging heeft plaats gehad, wordt (maar) op den dag harer ontvangenis een feest gevierd, niet zoozeer van hare ontvangenis als wel van hare heiliging.’ (Summa Theol. III 27, 2.) Met dit geschiedbewijs strookt weer de inhoud van eenen brief, den 174en in de reeks, die door den ‘laatsten kerkvader’ St. Bernard van Clairvaux (1091-1159) in 1140 aan de genoemde domheeren van Lyon geschreven is, een schrijven, waarmede de eigenlijke geschiedenis van het | |
[pagina 349]
| |
leerstuk der onbevlekte ontvangenis kan gezegd worden te beginnen. De rechtzinnige geestdrijver veroordeelt daar het nieuwerwetsche ontvangenisfeest als overdrevene en grondelooze Mariolatrie; met kracht verzet hij zich tegen de zaak om hare onschriftuurlijkheid, hare nieuwheid en hare ongerijmdheid. Willen de kapittelheeren dat er aan Maria's ontvangenis iets bijzonder heiligs zij geweest, omdat zij anders zelve niet rein had kunnen ontvangen, ‘op denzelfden grond zoudt gij gehouden zijn aan te nemen dat de ontvangenis harer voorouders in klimmende lijn ook heilig is geweest, daar zij anders niet op waardige wijze van hen af kon stammen, en zoo zouden er dan feesten zijn zonder tal.’ ‘Waarom,’ zoo roept St. Bernard uit, ‘waarom zoude men dit feest vieren? Eene ontvangenis zonder begeerlijkheid, en bij gevolg ook zonder zonde, is er niet. Geloof mij, de H. Maagd zal gaarne eene eer missen, welke de strekking heeft om de zonde te doen eeren, of om te doen gelooven aan eene heiligheid, die niet bestaat. Zij kan geen behagen scheppen in eene nieuwheid, die in strijd is met het gebruik der Kerk, door de rede niet wordt beaamd en in de apostolische overlevering geen grond heeft; die nieuwheid is de moeder der vermetelheid, de zuster des bijgeloofs, de dochter der lichtzinnigheid. - Vermits zij eerst zonder heiligheid ontvangen is, heeft zij eerst na de ontvangenis moeten geheiligd worden, opdat ook hare geboorte heilig zoude zijn. Of zult gij misschien zeggen, dat de ontvangenis, die voorafging, de heiligheid ontleend heeft aan de opvolgende geboorte? Dat kan niet. De heiligheid, welke na de ontvangenis in haar bewerkt is, konde wel overgaan op de geboorte, maar niet op de voorafgegane ontvangenis terugwerken. De heilige ziet slechts éénen grond, waarop men Maria's onbevlekte ontvangenis in den schoot harer moeder zoude kunnen aannemen, en dat zoude zijn dat zij ontvangen was, niet uit eenen man, maar door de bovennatuurlijke werking des H. Geestes. ‘Dat echter is tot nu toe ongehoord. En zoo ik spreken mag overeenkomstig het geloof der Kerk, - en wat zij aanneemt is waar, - dan zeg ik dat zij wel uit | |
[pagina 350]
| |
den H. Geest ontvangen hééft, maar niet ontvangen is. Daarom, zij het dat ettelijken menschen gegeven is in heiligheid gebóren te worden, ontvàngen te worden niet; dit voorrecht moest bewaard blijven voor Hem alleen, die allen heiligen moest en die, alleen onder allen zonder zonde gekomen, de zuivering van zonde bewerken zou.’ Wat eenige jaren na St. Bernard weer Innocentius III (1198-1215) heeft gezegd is den lezer reeds medegedeeld; de Paus, die 700 jaar voor 1854 geleefd heeft, moet blijkbaar van eene geheel andere meening zijn geweest dan Pius IX, want kennelijk spreekt de H. Bernard in naam en met toestemming van allen die het toen weten konden. En doet de door zijne hovelingen om den tuin geleide Pius bij zijne afkondiging van het leerstuk van Maria's onbevlekte ontvangenis een beroep op de eerbiedwaardige overlevering, St. Bernard getuigt op beslisten toon, dat het in de apostolische overlevering niet den minsten grond heeft. En dat een man, van wien op het stuk van Mariavereering zulke treffende zaken worden verhaald. Want hij zeide nooit het ‘Salve Regina’ op, zonder dat hij driemaal de knie boog bij de woorden ‘o goedertierene, o vrome, o zoete maagd Maria!’ En de H. Maagd van die dagen, vond niet den minsten grond om verstoord op hem te zijn, zoo weinig als zij Pius IX de hulp en den steun verleend heeft, die deze van haar tot loon der haar door hem bewezen eer gemeend had te mogen verwachten. Op zekeren dag, toen Bernard den aangeduiden lofzang naar de Hemelkoningin opzond en aan het ‘ô clemens’ en de kniebuiging kwam, maakte ook het beeld waarvoor hij stond eene diepe nijging, met de woorden: ‘Salve Bernarde’. De heilige man ging door en zei: ‘ô pia’, andermaal buigende, en wederom neeg de H. Maagd, den groet ‘Salve Bernarde’ herhalende. Daarop zeide de vrome man: ‘ô dulcis virgo Maria’, ten derden male de knie buigende. en ook dit maal wilde de H. Maagd voor haren vereerder in beleefdheid niet onderdoen, maar herhaalde van hare zijde den groet ook voor den derden keer: Videatur ‘Medulla vitae Sancti Bernardi’, Antwerpen 1683. | |
[pagina 351]
| |
Eens is een steenen Mariabeeld nog veel verder gegaan: het is tot den vromen vereerder afgedaald, heeft hem de borst gereikt en toen uit den steen de zoetste vrouwenmelk laten drinken. Onder de strijdschriften, die niet lang na den brief van Bernard verschenen, worden die van Potho van Pruem en den abt de la Celle vermeld; zij waren beiden in den geest van Bernards brief geschreven, en alleen van een Engelschen monnik Nikolaas lezen wij, dat hij het door de geletterden aangevochten feest verdedigde. In den geest van Rome geschiedde dit laatste toen ter tijd niet; is al met oogluiking van den Paus het feest van Maria's ontvangenis reeds in de 12e eeuw gevierd geworden, het heeft toen toch nog lang geduurd, eer het besef verflauwd was, dat de oude overlevering voor de verheerlijking van Maria's ontvangenis in den schoot harer moeder Anna geene ruimte liet. De H. Bonaventura (1221-74) onder anderen heeft de pauselijke oogluiking slechts weten te vergoelijken, en hijzelf heeft weer een uitvoerig betoog geleverd om te bewijzen, dat Maria volgens de gezamenlijke orthodoxe traditie aan de erfzonde heeft deel gehad: Sent. lib. III, dist. III, quaest. II, art. I. Thomas Aquinas geeft eveneens als meening der geheele Katholieke kerk, dat de moeder van Christus in erfzonde is ontvangen; het komt nog niet bij hem op, van eene overlevering in tegenovergestelden zin te gewagen. Ziehier eenige zijner woorden. ‘Het is een redelijk geloof, dat de H. Maagd in den moederschoot is geheiligd, gelijk wij lezen dat velen in den moederschoot geheiligd zijn. - (Doch) zij is niet vóór maar ná de bezieling geheiligd. Ware de ziel der H. Maagd met de smet der erfzonde nooit bevlekt geweest, dan zou dat afdoen van de waardigheid van Christus, die immers de algemeene verlosser is van allen. De H. Maagd heeft de erfzonde overgekregen, hoewel zij er van gereinigd is aleer zij uit hare moeder werd geboren. Al zijn ook hare ouders van de erfzonde gereinigd geweest, dan heeft toch niettemin de H. Maagd de erfzonde (weer) opgedaan, naardien zij is | |
[pagina 352]
| |
ontvangen door de begeerlijkheid des vleesches uit de vereeniging van man en vrouw; Augustinus immers zegt, dat al wie uit paring wordt geboren, een vleesch der zonde is. (Zelfs) de neiging tot zonde (fomes) is na de heiliging in de H. Maagd naar het wezen overgebleven, hoewel gebonden wat betreft de uitoefening en zonder daadwerkelijkheid, tot op de ontvangenis van Gods Zoon, waarin de fomes geheel is weggenomen.’ (Summa Theologica, III 27, 1-3.) De boudheid waarmede in de onder Jezuïtischen invloed geraakte kerk van Rome met de geschiedenis wordt omgegaan, slaat den deskundige met verstomming; onder de Jezuïeten staat men in dat opzicht letterlijk voor niets. Indien er iets geschiedkundig zeker is, dan is het dit, dat St. Bernard nog verzekeren kon voor eene vereering van Maria's ontvangenis in de overlevering geenen grond te vinden, en dat in de dertiende eeuw alle gezaghebbende godgeleerden van zijn gevoelen zijn geweest. Getuigen Alexander Halensis (p.III qu. 10, membr. 2) en Albertus Magnus (Comm. in Sentent. III 3), zoowel als de reeds genoemde Bonaventura en St. Thomas van Aquine, getuige ook paus Innocentius V, die, naar men reeds gezien heeft, geheel van het gevoelen van zijn grooten ordebroeder was. En toch hebben de mannen der Curie Pius IX laten schrijven, ‘dat de Katholieke kerk de leer van de oorspronkelijke zuiverheid der H. Maagd altoos beschouwd heeft als in het pand der goddelijke openbaring begrepen, gelijk de gedenkstukken der oudheid zoo in de Oostersche als Westersche kerk getuigen.’ Waar men zóó durft spreken in het gezicht van feiten, die tot op 1300 doorloopend het tegendeel bewijzen, is het gemakkelijk te beseffen, wat er bij grootere gemakkelijkheid van feitenverdraaiing onder de handen der zwarte volksleiders van de geschiedenis wordt. Natuurlijk komt men ook hier nog met eene uitvlucht aan, want wanneer zou die voor de dialektisch afgerichte Roomsche apologeten niet te vinden zijn? In dit geval heeft men het onderscheid tusschen de actieve en de passieve ontvangenis uitgedacht, en de eerste moet nu de bevruchting in geslachtelijken zin | |
[pagina 353]
| |
zijn, terwijl de tweede de later volgende bezieling van het fetus door Godzelf is. Volgens nieuw-Roomsche uitvlucht nu hebben de middeleeuwsche geleerden, waar zij in Maria erfzonde erkennen, alleen op de onreinheid der geslachtelijke bevruchting gedoeld, en de vraag naar het wezen der in de vrucht door God geschapene ziel daarbij niet aangeroerd. De kunstgrepen der kerkelijke dialektiek zijn altijd van dien aard: stuit men bij eene leerstellige bewering op eene onloochenbare tegenstrijdigheid, dan wordt er eene distinctie in het leven geroepen, eene splitsing aan de eene of andere zijde, waardoor de strijdigheid naar het heet wordt weggevaagd. Ongelukkig heeft echter in dit geval bijv. Innocentius III gesproken van eene reiniging van Maria's ziel, en zegt ook St. Thomas met toestemming van Innocentius V dat Maria nà de bezieling geheiligd is, terwijl tot overmaat van ramp, het pauselijk decreet van 1854 uitdrukkelijk van het éérste oogenblik harer ontvangenis gewaagt. In den loop der 13e eeuw is onder de goê gemeente het door de kapittelheeren van Lyon binnengesmokkelde ontvangenisfeest aldra in de gunst geraakt, en in een algemeen kapittel der om de volksgunst boelende Franciscanen, dat in 1263 te Pisa gehouden is, heeft men het zelfs in formâ overgenomen, zonder verwijzing, evenwel, naar de latere vraag der onbevlektheid. In den geest van Innocentius V (1276) zou dit ook niet geweest zijn, en zelfs zonder die onbevlektheid heeft het feest bijv. nog bij Paus Clemens VI (1342-1352) geene goedkeuring gevonden. Toch komen wij nu aan het tijdstip, waarop de conceptio immaculata als zoodanig ter sprake wordt gebracht; de eerste nl. die tegenover de in dit opzicht eenstemmige zienswijze der kerkelijke oudheid als voorstander van het geloof aan de oorspronkelijke zuiverheid van Jezus' moeder is opgetreden, is de Franciscaan Duns Scot (1274-1308) geweest. Sedert zijne promotie tot doctor der theologie te Parijs in 1306 gaf hij zich als zoodanig te kennen; in een bepaald gedeelte van zijnen commentaar op de Sententies van Petrus Lombardus (lib. III, dist. 3, qu. 1, sec. 9) verklaart de ‘doctor | |
[pagina 354]
| |
subtilis’ zich voor de denkbaarheid en zelfs de waarschijnlijkheid van het gevoelen, dat Maria voor de erfzonde is behoed. In eene latere plaats (dist. 18, qu. 1, sec. 13) wordt het gevoelen zelfs zonder qualificatie als bewering opgesteld, wat slechts een is van de vele gevallen waarin Duns Scot op de grenslijn tusschen rechtgeloovigheid en ketterijen heeft gewandeld. Het is bekend, dat Duns Scot ijverzuchtig is geweest op den roem van Thomas Aquinas, wiens kerkelijke rechtgeloovigheid boven verdenking verheven was; het was de Franciscaan, die in hem zich tegenover de Dominicanen, de ordebroeders van den doctor angelicus, stelde, en men heeft moeite om te begrijpen, dat de latere Kerk de onrechtzinnigheid van de bron der door Pius IX tot dogma verhevene meening zoo heelendal uit het oog heeft kunnen verliezen. Nog in 1350 intusschen heeft men te Rome het oude gevoelen aangehangen. Clemens VI (1342-52) verklaart: ‘Het komt mij voor, dat men het feest van de ontvangenis der H. Maagd niet vieren moest. Ik bewijs dit vooreerst met het gezag van den H. Bernard, die in zijnen brief aan de kanunniken van Lyon de laatsten om de viering van dat feest uitdrukkelijk berispt. Een feest viert men ter eere van de heiligheid desgenen wiens feest het is; nu is de ontvangenis der H. Maagd niet heilig geweest, omdat zij ontvangen is in erfzonde, zooals uit het getuigenis van vele heilige leeraars blijkt. De H. Maagd is bij hare ontvangenis aan de erfzonde schuldig geworden, omdat zij ontvangen is door de vleeschelijke vereeniging van man en vrouw; van haren Zoon kan men dat niet zeggen, daar deze op andere wijze, door de werking des H. Geestes, ontvangen is. Ook is vrijdom van alle zonde een bijzonder voorrecht, dat alleen Jezus toekomt.’ (Leerr. over Luk. 21, 251.) In de schooltwisten tusschen de leden van op elkander afgunstige orden had de waarheidszin der middeleeuwen niet altijd veel te zeggen. Dat is gebleken ook in dit geval; de ijverzucht der Franciscanen op de Dominicanen heeft aan het onder het volk behagen vindende gevoelen eene | |
[pagina 355]
| |
opkomst verschaft, die anders in weerwil van de gemoedseischen der ongeletterde meenigte met het oog op de eensluidende getuigenissen der kerkelijke oudheid zoo goed als onbegrijpelijk zoude zijn. Uit naijver op de Jacobijnen, zooals de Dominicanen naar hunne woonplaats te Parijs genoemd werden, maakte eerlang de meerderheid van de doctoren der godgeleerde faculteit te Parijs het alle geschiedgezag ontberende gevoelen van den ‘subtielen doctor’ tot het hunne, en toen dan in 1389 de Spaansche Dominicaan Johannes de Montesono in eene disputatie te Parijs had staande gehouden, dat de zienswijze der Scotisten met de Schriften streed en kettersch was, werden de heftige stellingen van den Thomist veroordeeld, hoewel de Universiteit nog geene uitspraak in de hoofdvraag deed. De veroordeeling werd goedgekeurd door den onvrijen Avignonschen paus, want evenals in die dagen de pausen te Rome het met de Thomisten hebben gehouden, gingen zij in Frankrijk met de Parijsche Universiteit mede, en de Dominicanen, die natuurlijk de onderschrijving van het vonnis tegen Jean de Montson verbolgen weigerden, werden daardoor verscheidene jaren buiten de Faculteit gesloten. In het jaar 1401 kwam het zoover, dat de kanselier der universiteit Johannes Gerson (1363-1429) onder toepassing van het bekende voorwendsel der leerontwikkeling de nieuwe zienswijze overnam; het besef, dat men hier niet met eene oude overlevering maar met eene splinternieuwe opvatting te doen had, was altijd nog zoo krachtig, dat Gerson openlijk erkende, dat deze waarheid eerst kort geleden was geopenbaard en door wonderen zoowel als door de instemming van geleerden was vastgesteld. Op het concilie van Bazel, waar zij de meesters waren, hebben toen de doctoren van Parijs er alles op gezet om hunne meening tot geloofszaak te doen verheffen, doch de H. Stoel vaardigde in 1437 naar dat concilie den kardinaal en grootinquisiteur de Torquemada of Turrecremata af, met last om zich daartegen te verzetten. Bij zijne komst te Bazel echter vond de gezant van Eugenius IV (1431-47) het concilie in wat hem een staat van ontbinding moest | |
[pagina 356]
| |
dunken, en na zijnen terugkeer te Rome gaf hij eene door hem voor het concilie gestelde memorie in het licht, waarin hij aantoonde, dat het gevoelen der onbevlekte ontvangenis niet minder dan 58 dwalingen tegen het geloof insluit. Hij had niettemin te constateeren: ‘Na ons vertrek besliste het concilie, dat geen concilie meer was, dat de H. Maagd zonder zonde is ontvangen.’ In de 36e zitting namelijk, gehouden den 17en September 1439, was door het met Eugenius IV overhoop liggende concilie van Bazel vastgesteld en verklaard, dat de zienswijse bestaanbaar was met het geloof, de rede en de Schrift, en daarom beaamd moest worden en omhelsd; de tegenovergestelde meening werd niet veroordeeld, maar er werd verboden haar te preeken of te leeren. Nog omtrent 1440 is het Roomsche hof tegen de nieuwigheid gekant geweest, ziedaar een feit. Het is te merkwaardiger omdat in Eugenius IV en zijnen groot-inquisiteur de Roomsche curie zich in dit bijzonder geval als verdediger der rechtgeloovigheid stelde tegenover een concilie, dat zich boven den Paus plaatste; de Paus plaatst zich nu boven het concilie, doch hij heeft een gevoelen overgenomen, dat een zijner voorgangers in eene oproerige kerkvergadering heeft afgekeurd. Het begin der beweging, die op de afkondiging van 1854 is uitgeloopen, is intusschen spoedig na Eugenius IV († 1447) in de Curie zelve begonnen; aan het Roomsche hof zelf is dus het geloof aan Maria's vrijdom van erfzonde bij de definitie als leerstuk misschien wel 400 jaar oud geweest. Het eerste blijk van pauselijke voorliefde voor het door de Franciscanen voorgestane gevoelen is gegeven in 1476 door Sixtus IV, een Franciscaan; in eene bul van 1476 moedigt deze opperpriester tot de viering van het, op den 8en December gestelde, ontvangenisfeest aan. Doch de breve van 1476 spreekt nog in voorzichtig dubbelzinnigen trant ‘van de wonderbaarlijke ontvangenis der onbevlekte Maagd,’ en in 1483 volgde er een tweede pauselijk schrijven, waarin naar aanleiding der aldra zeer hoog geloopen twisten aan beide partijen verboden werd, elkander | |
[pagina 357]
| |
over en weer van ketterij te betichten. Wat wel het meeste was, dat een paus uit de Franciscanen voor zijne orde vooralsnog vermocht te doen. Kort daarna, in 1497, besliste de toen reeds sterk achteruitgegane Parijsche universiteit, dat men zich ter erlanging van den doctoralen graad voortaan bij eede zoude hebben te verbinden om het geloof aan Maria's onbevlekte ontvangenis in Anna's moederschoot naar vermogen voor te staan, en op voorbeeld van Parijs gingen onderscheidene andere hoogescholen eene plechtige overeenkomst aan, om ter verbreiding van het gevoelen alles in het werk te stellen. Ook Duitsche hoogescholen o.a. hebben den eed op de onbevlektheid ingevoerd, ja zelfs in Oostenrijk heeft Jozef II hem in 1782 voor den Keizer zelven moeten afschaffen. Wat, naar wij weten, de zegetocht van het ‘vrome’ gevoelen niet heeft tegen gehouden. In de wereld der geletterden is het besef van de afwezigheid eener behoorlijke overlevering daaromtrent voortdurend levend gebleven. Aan dit punt mijner geschiedenis gekomen, zal ik dit exemplificeeren aan eene toepasselijke schets gegeven door fra Paoli Sarpi (1552-1623), den theoloog van den Venetiaanschen Senaat, het bekende enfant terrible der Trentsche kerkvergadering. Zij is te vinden in het derde boek van Sarpi's werk en luidt als volgt: ‘Sedert Nestorius (428-431) in afschuwelijke goddeloosheid’ - lees: in zijn streven om buiten de dwaling der monophysieten te blijven, voor wie de goddelijke en de menschelijke natuur van Christus tot eene enkele tezamenvloeiden, - ‘Jezus Christus verdeelde door de onderscheiding van twee Zonen en de ontzegging der godheid aan dien van Maria, heeft de Kerk, om den geloovigen de katholieke waarheid in te prenten, in het Oosten de woorden Maria Theotokos en in het Westen de formule Maria mater Dei ingevoerdGa naar voetnoot1), alsmede de gewoonte om Jezus Christus als | |
[pagina 358]
| |
kindeke in de armen der Maagd af te beelden, ten einde te wijzen op den eerbied, die hem ook op dien leeftijd reeds verschuldigd is.’ (Aan genetisch verband tusschen de afbeeldingen van Maria met het kindeke Jezus en die van de godin Isis met het Horuskindje, of in het algeméén tusschen den Roomschen heiligenhemel en den Romeinschen godenolymp heeft Sarpi natuurlijk nog niet gedacht.) ‘In verloop van tijd is men van dezen eeredienst tot dien der Moeder overgegaan, zonder te denken aan den Zoon, die in de beeltenissen alleen nog bij wijze van sieraad werd opgevat; schrijvers en predikers en meer bijzonder de tot bespiegeling geneigden, lieten zich medesleepen door den smaak des grooten hoops, die in zaken van bijgeloof veel vermag, en spraken niet langer van Jezus Christus, maar zochten om strijd naar nieuwe loftuitingen en eerbewijzen voor de Maagd.’ (Sarpi heeft reeds, naar men ziet, een helder inzicht in de onoorspronkelijkheid der Mariolatrie.) ‘Zoo doende stelde men tegen 1050 een officie in voor de Maagd, voor al de dagen der week en verdeeld in zeven vastgestelde uren, naar den trant waarin men het in vroeger tijden gewoon was geweest ter eere Gods af te lezen; en deze eeredienst nam gedurende de volgende honderd jaren zoo zeer toe, dat men er toe geraakte, der H. Maagd toe te schrijven wat de H. Schrift van de goddelijke wijsheid zegt. En onder de nieuwe zaken, welke men verzon, was wel haar vrijdom van erfzonde eene der voornaamste, hoewel die aanvankelijk slechts onder enkele menschen aanhang had, zonder dat zij geloof vond onder de geleerden, of plaats in de gebruiken der Kerk. Tegen 1136 echter kregen de kanunniken van Lyon het in het hoofd, de zaak in het kerkelijk officie in te lasschen; de H. Bernard nochtans, die in die dagen leefde en doorging voor den geleerdsten en vroomsten man zijner eeuw, hoe geestdriftig voor de | |
[pagina 359]
| |
Maagd en buitensporig in zijne lofsuitingen hij ook mocht zijn, zoo zelfs dat hij ze den hals noemde der Kerk, waardoor de genaden en werkingen des hoofds naar de ledematen des lichaams vloeien, voer tegen deze kanunniken heftig uit, hen lakende als over de invoering eener gevaarlijke nieuwheid, die zonder grond of voorbeeld was. Er was immers stofs genoeg, zoo zeide hij, om de Maagd te loven, en deze konde geen genoegen vinden in eene waanwijze nieuwigheid, die moeder der vermetelheid, zuster der bijgeloovigheid en dochter der lichtzinnigheid was. In de volgende eeuw zijn er scholastieke doctoren geweest, onder de Franciscanen zoowel als onder de Dominicanen, die het gevoelen in hunne geschriften hebben bestreden, tot op omtrent 1300, toen Jan Scot, een Franciscaan, het onderwerp tot eene twistzaak maakte en na een onderzoek der gronden aan beide zijden op de gedachte kwam van een beroep op de goddelijke macht. Hij zeide nl. dat God Maria even goed geheel heeft kunnen vrijlaten van de erfzonde, als haar althans ook maar een oogenblik of ook voor eenigen tijd daarin te laten blijven; dat God alleen wist wat er van de zaak was, maar dat men de eerste mogelijkheid met veel waarschijnlijkheid kon staande houden, indien althans het gezag van Kerk en Schrift daarmee niet streed. Deze meening werd overgenomen door alle Franciscanen, die sedert, toen zij den weg open zagen, als volstrekt zeker volhielden wat Scot als denkbaar en aannemelijk had opgesteld met de woorden: indien het echter met het rechte geloof niet strijdt. De Dominicanen spraken hen luide tegen, zich grondende op St. Thomas, hunnen door zijne geleerdheid zoo beroemden meester, alsmede op de goedkeuring van paus Johannes XXII, die om de Franciscanen te vernederen wegens hun partijkiezen voor keizer Lodewijk den Beier, die door hem in den kerkban was gedaan, genoemden leeraar in zijne geschriften had verheerlijkt. Maar de schijn van vroomheid verschafte aan de meening der Franciscanen meer gunst onder de menigte, en de universiteit van Parijs, die destijds in groot | |
[pagina 360]
| |
aanzien stond, was er een halsstarrig voorstander van. Eerlang werd zij na langdurige bespreking goedgekeurd door het concilie van Bazel, waar tegen het leeren of preeken van het tegendeel een verbod werd uitgesproken; dit is dan nagekomen in de landen, die dat concilie hebben laten gelden. Eindelijk gaf paus Sixtus V, een Franciscaan, er twee bullen over uit, de eene in 1476 tot goedkeuring van een nieuw officie tezamengesteld door den protonotarius Leonard Nogarola en tot verleening van aflaten aan hen, die het zouden aflezen of bijwonen, en de tweede in 1483, tot veroordeeling dergenen, die zeggen, dat het ketterij is aan de onbevlekte ontvangenis te gelooven, of ook zonde ze niet te vieren; predikers en anderen, die eene van beide meeningen als kettersch mochten uitmaken, werden in den ban gedaan, dewijl de Roomsche kerk er nog geen uitspraak over had gedaan. Maar dat stilde geenszins de tweedracht tusschen de beide orden, integendeel, bij ieder feest der ontvangenis werd het kwaad voortdurend erger, waarin dan Leo X door eene beslissende uitspraak heeft willen voorzien. De beroerten echter in Duitschland hebben dat verhinderd en gemaakt, dat het gegaan is met dit geschil als met de volkspartijen, die zich bij belegering harer stad aaneensluiten tot verdediging tegen den gemeenschappelijken vijand. De Dominicanen grondden zich op de Schrift en de leer der vaders en oude schoolmannen, terwijl de anderen daarop geen enkel wederwoord te hunnen gunste vonden, maar een beroep deden op de wonderen en de eenstemmigheid der menigte. Johan van Utina, een Dominicaan, hield hen voor: “St. Paulus en de Vaders hebben, gelijk gij, aan dezen vrijdom van zonde in de Maagd geloofd, - of wel zij hebben er niet aan geloofd. Zoo zij er aan geloofd en er toch nooit over gesproken hebben, waarom volgt gij ze dan niet na? En hebben zij het tegendeel geloofd, dan is uw gevoelen eene nieuwigheid.” Hieronymus Lombardel, een Franciscaan, heeft ten antwoord gegeven, dat het gezag der Kerk van nu even groot is als dat van vroeger, en dat wanneer de overeenstemming der oude kerk zonder uitzon- | |
[pagina 361]
| |
dering heeft doen spreken, ook de overeenstemming, die in de tegenwoordige wordt opgemerkt, om overal het feest der ontvangenis te vieren, moet maken dat wij ermede voortgaan.’ De Jezuïeten onzer dagen geven dat antwoord in verbeterden vorm; Giovanni Perrone (1794-1876) de bekende pauselijke hoftheoloog en hoogleeraar in het collegium Romanum, wiens in 1835 voor het eerst verschenen ‘Praelectiones Theologicae’ tientallen van uitgaven hebben beleefd, zegt kort en bondig in zijne Thesis de Imm. Conc. § 30: ‘Het huidig geloof der Kerk is het zekerste kenmerk, om te weten te komen, wat het geloof der Kerk in welke eeuw dan ook geweest is.’ Men moet het maar durven zeggen. Fra Sarpi spreekt van het beroep der Franciscanen op de in hun voordeel getuigende wonderen: natuurlijk heeft het aan beide zijden aan bovennatuurlijke getuigenissen niet ontbroken, want wonderen zijn de dampkring waarin een Roomsche ademt. Zoo heeft dan de H. Brigitta, eene Zweedsche zieneres, verzekerd dat de Moeder Gods haar zelve was verschenen om haar te betuigen, dat zij zonder erfzonde was ontvangen; van den anderen kant echter liet men eene heilige der Dominicanen, St. Catharina van Siena (1347-1380), de verzekering geven, dat de H. Geest de Maagd eerst na de ontvangenis van de smet der erfzonde had gezuiverd. Aan de rechtgeloovige zijde liet men de H. Maagd over de verblindheid der menigte bloedige tranen weenen; men liet heiligen verschijnen met brieven uit den hemel; ja zelfs de H. Maagd verscheen zelve om iemand tot waarmerking harer bevlekte ontvangenis de wonden van Christus in te branden. Het bedrog werd ontdekt, en vier Dominicanen zijn toen te Bern aan den vooravond der hervorming op vonnis eener pauselijke rechtbank verbrand, waardoor voor ons hoofdzakelijk dit bewezen wordt, dat het bedrog niet met den zin der Curie was gepleegd. De kerkvergadering van Trente (1545-1563) heeft aangaande Maria weer niets bepaald, hoewel zelve, volgens eene bekende uitzondering op het algemeene decreet over de erfzonde, vromelijk geloovende dat zij zonder erfzonde | |
[pagina 362]
| |
is ontvangen. Men vindt de uitzondering niet in de Parijsche uitgave van 1555, noch ook in de verzameling van conciliën van Carranza, zoo weinig als in die, welke in 1550 gedrukt is; eerst in 1564 is de exceptie van 1546, zoo zij officieel door de vergaderde vaders in plechtige zitting gemaakt is, te Rome gedrukt, om dan later in alle uitgaven van de besluiten der Trentsche synode over te gaan. Het schijnt intusschen een feit, dat men op genoemd concilie op voorslag van den kardinaal di San Angelo geweigerd heeft te treden in het voorstel, dat de door den woordvoerder van Eugenius IV in 1437 voor het concilie van Bazel gestelde verhandeling zoude worden voorgelezen, en het was met name kardinaal Paceco, die er op aandrong, dat de (overigens niet talrijke) vaders zouden verklaren, aangaande de H. Maagd Maria geene uitspraak te willen doen, hoewel aan hare onbevlekte ontvangenis vromelijk geloovende. Franciscanen, benevens de beide Jezuïeten Laynez en Salmeron hebben, tegen de Dominicanen in, dat voorstel met kracht gesteund, wat intusschen geene eigenlijke eensgezindheid onder de leden van het concilie heeft kunnen bewerken. Fra Paolo Sarpi verhaalt daaromtrent in zijne te Londen in 1619 voor het eerst gedrukte geschiedenis: ‘De gezamenlijke vaders waren het volmaakt eens aangaande al de artikelen van het besluit (betreffende de erfzonde), met uitzondering van één, ten aanzien waarvan de bisschoppen’ - gewoonlijk geen groote geleerden in die dagen - ‘alsmede de Franciscanen niet goedvonden, dat men zeide, dat de zonde van Adam is overgegaan op het geheele menschelijke geslacht, omdat die algemeene stelling ook de Maagd insloot, te wier gunste zij eene uitzondering verlangden. De Dominicanen voerden daartegen aan, dat immers de heilige Paulus en alle leeraren (der Kerk) zoo hadden gesproken, en er bijgevolg geene uitzondering van noode was. Wel had de Kerk het gevoelen der Onbevlekte Ontvangenis geduld, maar als men de zaak naar behooren onderzocht, zou men bevinden, dat de Maagd van die algemeene smet niet was bevrijd gebleven. De Franciscanen | |
[pagina 363]
| |
gaven ten antwoord, dat men dan de Kerk zoude veroordeelen, die het feest harer ontvangenis viert, en dat het zeer ondankbaar zoude wezen dat voorrecht te ontzeggen aan haar, die het kanaal is voor alle genaden, welke Jezus Christus den menschen bewijst. ‘De Legaten schreven aan den PausGa naar voetnoot1) over de verwonderlijke eensgezindheid der vaders ten aanzien der Luthersche leer, en over het besluit, dat er genomen was om die te veroordeelen, gelijk hij zoude zien uit het afschrift der anathemata; ook onderrichtten zij hem van het geschil tusschen de beide orden. Hierop liet hij hun antwoorden, dat zij aan die zaak niet moesten raken, uit vreeze voor scheuring onder de Katholieken, en dat zij hun best moesten doen om de beide partijen tevreden te stellen, vooral onder handhaving van de breve van Sixtus IV in al hare kracht. De Legaten, hetzij zelve, hetzij door den mond der meest bezadigde bisschoppen, vermaanden de twistenden om elkander over en weer te verstaan, ten einde eendrachtig te keer te gaan tegen de Lutheranen. Zij stemden daarin toe, op voorwaarde dat er niets verklaard werd ten nadeele hunner zienswijze. Maar dewijl de Franciscanen zeiden, dat | |
[pagina 364]
| |
de canon tegen hen zoude zijn, indien men er geene uitzondering in maakte voor de H. Maagd, en de Dominicanen tegenwierpen, dat hare uitzondering eene veroordeeling voor hen zoude wezen, had men eenen uitweg te vinden, waardoor zij even weinig werd ingesloten als uitgezonderd, hetgeen geschiedde doordat men zeide, dat hare insluiting of uitzondering in de bedoeling der vaders niet lag. Ten voordeele der Franciscanen stemden de Dominicanen er nog in toe, dat men alleen zoude zeggen, dat het Concilie de H. Maagd niet beweerde in te sluiten, en uit gehoorzaamheid aan den Paus werd er bij gevoegd, dat men zich zou houden aan de constituties van Sixtus IV.’ Hoewel dus het concilie van Trente in geene leerstellige beslissing ten voordeele òf van de conservatieve Dominicanen òf van de meer onder het volk geziene Franciscanen getreden is, zien wij toch, dat het de eerste kerkvergadering is geweest, waarop met pauselijke goedkeuring de oude rechtgeloovigheid betreffende de hier behandelde zaak is in den steek gelaten; de Jezuïeten, wien eene zoo ver mogelijk gedrevene apotheose der ‘Hemelkoningin’ in hun bedrijf te stade kwam, hebben sedert dan ook vrijheid gevonden, om op het voetspoor der oudere Franciscanen ijverige voorstanders der Conceptio Immaculata te blijven, en het is in groote mate aan hunne bedrijvigheid toe te schrijven, dat de jongere opvatting zich in de kerken der Roomsche gemeenschap al verder en verder heeft uitgebreid. Eene bul, inmiddels, om het getwist over de zaak te verbieden, werd eerlang uitgevaardigd door Pius IV in 1559; deze paus wilde dat zij alleen in de scholen ter sprake zoude komen. Pius V (1566-72), een paus van Dominicaansche afkomst, heeft in 1571 nog eens weder de liturgie van het ontvangenisfeest vastgeknoopt aan de ontvangenis zonder meer, met weglating van het woord onbevlekt, dat bij wijze van uitzondering den Franciscanen werd toegestaan, waarop in eene constitutie van 1617 door Paulus V (1605-21) de besluiten van Sixtus IV en Pius IV werden vernieuwd en de overtreders dier verordening met kerkelijke straf bedreigd. | |
[pagina 365]
| |
Franciscanen en Jezuïeten achtten zich inmiddels gerechtigd om in Spanje te handelen alsof het geloof aan de onbevlekte ontvangenis het geloof der Kerk was; in het begin der 17e eeuw werden daar onder hun vereenigden invloed ter eere van haar, die ‘sin peccado concebida’ was, penningen geslagen, schilderijen vervaardigd, standbeelden opgericht en vervolgingen in het werk gesteld, en er gingen van Filips III en Filips IV zelfs gezantschappen naar Rome. De laatste verzocht in 1622 op aansporing van Jezuïeten met grooten aandrang aan Paus Gregorius XV om zich toch voor de onbevlekte ontvangenis der H. Maagd te willen verklaren, waarop hem als antwoord gewerd, dat het bedoelde gevoelen geenszins werd afgekeurd, en zelfs het openbare leeren der oude meening werd verboden; alleen de Dominicanen zouden vrijheid behouden om onder elkander in hunne scholen hunne overtuiging uit te spreken en te leeren. In 1639 had Paus Urbanus VIII ongelukkig nog bij decreet te verklaren, dat eene sluw verzonnene poging tot vervroeging van het algemeene Spaansche gevoelen niet dan opzettelijke vervalsching der geschiedenis was: eenige oolijke zonen van Loyola hadden naar hun voorgeven in de bergen van het voormalig koninkrijk Grenada op wonderdadige wijze de zoogenoemde ‘laminae Granatenses’ ontdekt: koperen platen, waarop de ‘oude overlevering’ gestaafd werd, dat de H. Jakobus, toen hij daar het Evangelie verkondigde, tegelijk ook de leer der onbevlekte ontvangenis gepredikt had. De verstokte Dominicanen lieten zich door het Jezuïtisch geschiedbewijs niet overtuigen, en hoewel de patres societatis Jesu het zoo ontstane kerkelijke geding nog jaren slepende wisten te houden, kwam toch na jaar en dag de pauselijke beslissing, dat de zoogenoemd wonderdadige vinding der platen bedrog was; er werd last gegeven, dat zij zouden verbroken worden. Een der Jezuïeten, die te Rome de Laminae gebruikt had om er de onbevlekte ontvangenis mee te bewijzen, werd zelfs tot openlijke herroeping van het gepleegd bedrog veroordeeld, met verbod om verder als prediker op te treden, Dit alles verhinderde niet, dat Alexander VII, de | |
[pagina 366]
| |
uitvaardiger van het beruchte formulier tegen de Jansenisten, in 1661 eene nieuwe bul uitvaardigde, waarin hij de constituties zijner voorgangers bevestigde, met verbod ze zoodanig uit te leggen, dat het gevoelen der conceptio immaculata er min voordeelig door uitkwam; ook mocht het niet meer door woorden of geschriften bestreden worden. Tegenover Protestanten heeft nog Bossuet (1627-1704), die als doctor der Parijsche faculteit zich tot de verdediging van het gevoelen verbonden had en het ook metterdaad verdedigd heeft, zich genoopt gezien te verklaren: ‘Niet een deel der Kerk, maar de geheele Roomsche kerk houdt de onbevlekte ontvangenis voor eene onverschillige zaak, die tot het geloof niet behoort.’ (Projet de Réunion etc. De Scripto cui titulus etc., § 30.) Het is met deze verklaring naar buiten gegaan als met de verzekering der Roomsche theologen in Engeland even voor de emancipatie der Katholieken in 1829; toen die door het Parlement ondervraagd werden, of aan den Paus onafhankelijk van de toestemming der Kerk de beslissing over geloofs- en zedeleer toekwam, hebben zij eenparig néén geantwoord. Dat was niet praecies de meening der Curie zelve, zoo weinig als Bossuet de zuivere waarheid sprak, toen hij naar buiten verzekerde, dat de ‘geheele’ Roomsche kerk de onbevlekte ontvangenis voor eene zaak hield waar het niet op aankwam, doch in beide gevallen gold het eene geschiedkundig zeer moeilijk te verdedigen opvatting, die men blij was tegenover Protestanten nog te mogen verloochenen. Den rechtzinnigen ‘Jansenisten’ is het ingepeperd, dat zij bij beaming der pauselijke geloofsbelijdenis althans op het stuk eener quaestio facti zijne onfeilbaarheid in twijfel dorsten trekken, en de groote zonde der Oud-bisschoppelijke Clerezie van Nederland tegenover Rome bestaat oorspronkelijk juist in de weigering van eenen op een onzeker feit betrokken eed; in Engeland echter heeft nog een zekere Keenan in zijnen door den lateren kardinaal Manning geprezen en kerkelijk goedgekeurden ‘Controversial Catechism’ op de vraag, of een Katholiek gelooven moet, dat de Paus op zich zelven onfeilbaar is, | |
[pagina 367]
| |
als antwoord voorgesproken, dat dit niets anders is dan een verzinsel van protestanten. De eenmaal geëmancipeerde Roomschen hebben die verklaring later stillekens weer ingeslikt, en tegenwoordig zullen zij moeten beweren, dat eigenlijk altoos door de Kerk aan 's Pausen onfeilbaarheid is geloofd. Desgelijks de Fransche bisschoppen na 1854; als brave beämers van alles wat uit Rome komt, welks creaturen zij door de bul ‘Qui Christi Domini’ in 1801 geworden zijn, zullen zij thans de kerkvaders en Bossuet in den steek moeten laten, boud bewerende dat Bossuet maar wat gejokt heeft, en ‘de Katholieke kerk de leer van de oorspronkelijke zuiverheid der H. Maagd altoos beschouwd heeft als in het pand der goddelijke openbaring begrepen.’ Sinds Bossuet heeft de zaak snelle vorderingen gemaakt. Clemens IX (1667-1669) had het feest der ontvangenis reeds een ‘octaaf’ gegeven, maar Clemens XI maakte het in 1708 zelfs tot eenen feestdag ‘de praecepto’ voor de geheele Christenheid, waarop later Benedictus XIV (1740-58) getracht heeft den H. Bernard met de nieuw-Roomsche neigingen overeen te brengen, doordat hij Maria's ‘conceptio activa’ van hare ‘conceptio passiva’ onderscheidde. De distinctie was nieuw maar nuttig; qui bene distinguit bene docet, en in de plaats van den stortvloed van historische tegenbewijzen, kreeg men nu door dat onderscheid voor de oude tijden ten naaste bij zoo iets als een vacuum. Clemens XIV (1769-74), de opheffer der Jezuïetenorde, had in de zoo erlangde leegte het leerstuk graag al opgesteld; hij was ook Franciscaan, en zou er den Spaanschen koning groot genoegen mee gedaan hebben, doch uit vrees voor den spot der tijdgenooten heeft hij het gelaten. In het pontificaat van Gregorius XVI (1831-1846) hebben onderscheidene prelaten de genadige vergunning verworven om althans voor hun deel Maria's ontvangenis als onbevlekt te omschrijven; en in 1849 zond Pius IX eindelijk uit Gaëta eene encycliek aan alle met hem in gemeenschap staande bisschoppen, waarin hij om de gebeden verzocht, ten einde voor hem het noodige licht af te smeeken om van de onbevlekte ont- | |
[pagina 368]
| |
vangenis een geloofspunt te kunnen maken. ‘Wij wenschen vurig,’ zoo heet het, ‘zoo spoedig doenlijk van U te vernemen, hoe groot de vroomheid uwer geestelijkheid en des volks is ten aanzien van de ontvangenis der onbevlekte Maagd, en hoe groot hun verlangen is om den H. Stoel op dat stuk een besluit te zien uitvaardigen; vooral verlangen wij te weten, eerwaarde broeders, hoedanige de wenschen en gevoelens uwer uitstekende wijsheid zijn.’ Het verdient vermelding, dat er naar de overgeleverde zienswijze der met Rome geene gemeenschap houdende Grieksche kerk bijvoorbeeld natuurlijk niet is gevraagd, hoewel die op dogmatisch standpunt zich niet ten onrechte de ‘orthodoxe’ noemt, en het den oosterlingen gemakkelijker zoude vallen het neo-Romanisme van grondelooze nieuwigheden te overtuigen dan omgekeerd. Intusschen stond ook nog in de Latijnsche gemeenschap de zaak van het wordend leerstuk wrak genoeg, om nog ver over de honderd bisschoppen van een antwoord op de pauselijke aanvraag af te houden, en meer kan men van een nieuw-Roomsch bisschop kwalijk meer verwachten, daar de centralisatie in de Latijnsche gemeenschap haar beslag heeft en bisschoppen er niets meer dan prefecten zijn van den kerkelijken Caesar, die eigenlijk slechts met zijnen senaat van kardinalen te rade gaat. Van de 682 bisdommen en 66 door titulaire bisschoppen bestuurde, apostolische vicariaten zijn volgens Perrone 620 antwoorden ingekomen; ‘niet meer dan vier hebben ten aanzien der definitie zelve ontkennend geantwoord, en zelfs van die vier zijn drie al spoedig van gevoelen veranderd.’ Natuurlijk, dat was hun dan ook te raden; ook de 128 zwijgers zullen het na de afkondiging wel allen met hun Roomschen imperator zijn eens geweest. Intusschen zijn er toch ook in de antwoorden met ‘bedenkingen tegen de opportuniteit’ passages gevonden, die allerbedenkelijkst klinken, al zijn het niet de principieele loocheningen van den edelen Diepenbrock van Breslau; zoo zeide bijv. de toenmalige aartsbisschop van Görz: ‘Wanneer men op den toestand van Duitschland ziet, blijkt het voorstel om de schoolvraag | |
[pagina 369]
| |
omtrent de onbevlekte ontvangenis uit te maken vol gevaar. Van onverschillige protestanten en katholieken worden nl. de beweringen gehoord, dat Rome den geloovigen een ondragelijk juk oplegt, doordat het uit de redebloempjes van den eenen of anderen vader nieuwe dogmata smeedt en het bevel uitvaardigt, dat door allen in vast geloof als leerstuk zal worden aangenomen, wat weinige eeuwen, ja tientallen van jaren, geleden in twijfel mocht getrokken worden, dewijl het veroordeelen van de voorstanders der tegenovergestelde meening door de opperpriesters was verboden’. De aartsbisschop van Parijs sprak nog ronder: ‘Daar de onbevlekte ontvangenis noch uit de H. Schrift noch uit de overlevering kan bewezen worden, en bovendien de rede en de wetenschap tegen dit gevoelen bezwaren opperen die in zich zelven onoplosbaar of althans zeer netelig zijn, zal men van katholieke zijde, indien de Kerk het door een plechtig besluit verbindend verklaart, weerloos en machteloos worden in den strijd; met éénen slag zal het gezag der Kerk worden verlaagd en de waardigheid harer besluiten twijfelachtig gemaakt. Nooit heeft de Kerk eenigerlei geloofspunt om zoo te zeggen in koelen bloede bekrachtigd, wanneer er in het geheel geen strijd woedde of noodzakelijkheid bestond, alleen maar voor het genoegen om iets vast te stellen. Van waar toch dat genot aan (nieuwe dogmatische) definities?’ Voor zulk een aartsbisschoppelijk zendschrijven aan den man te Rome was eigenlijk de tijd voorbij, en de andere prelaten hebben in Schrift en Overlevering de bewijzen wel kunnen vinden, die de aartsbisschop van Parijs er afwezig in verklaart; op eene uitnoodiging althans, die in 1854 aan instemmende bisschoppen van verschillende naties was gedaan, zijn toen die beter onderrichte prelaten naar Rome gegaan, en 134 bisschoppen hebben daar met de kardinalen en 5 godgeleerde raadslieden 4 geheime zittingen gehouden. Met groote zorg is het gif der oudere meening van die zittingen verre gehouden; toen bijv. de abbé Laborde om verlof verzocht, aan de vergaderde bisschoppen zijne bezwaren tegen | |
[pagina 370]
| |
het geloof aan de onbevlekte ontvangenis voor te dragen, bestond het antwoord in zijne verdrijving uit Rome. En zoo kwam er dan een advies zooals het zijn moest, een advies dat Pius IX den moed gaf het geloof aan Maria's onbevlekte ontvangenis op eigen gezag en zonder placet der gezamenlijke in beraadslaging vergaderde Kerk voor ‘Katholiek’ te verklaren. Hij verwachtte er groot heil van; in eene bekendmaking aan het Romeinsche volk verzekerde de kardinaal vicaris generaal Patrizi, dat Maria, nu zij eene zoodanige eer van de strijdende kerk stond te ontvangen, ook plechtige bewijzen van de kracht harer voorbeden zoude geven. Buiten alle oude vormen om is toen het leerstuk den 8en December 1854 door den Romeinschen pontifex na eene hoogmis en het Veni Creator in de St. Pieterskerk in het bijzijn van niet meer dan 68 buiten Italië wonende prelaten afgekondigd. In het geheel waren er 196, waaronder 100 uit den Kerkelijken Staat en 28 uit het overige Italië; zij hadden thans den Paus ook nog slechts plechtigheidshalve te omstuwen, want als geloofsrechters fungeerden zij niet meer. Kardinaal Macchi richtte tot Pius de volgende woorden: ‘De Christelijke kerk wenscht vurig en smeekt met de dringendste beden, dat tot meerder lof en roem en tot uitbreiding van de vereering der allerheiligste Moeder Gods hare onbevlekte ontvangenis worde vastgesteld door uwe opperste en onfeilbare uitspraak.’ In groote ontroering werd deze genadig en conform gegeven: ‘Ter eere der Heilige Drievuldigheid, tot sieraad der maagdelijke Moeder Gods, tot verheffing van het katholieke geloof en tot wasdom van den christelijken godsdienst, op gezag van onzen Heer Jezus Christus, de heilige apostelen Petrus en Paulus en van onszelf verklaren, bepalen en beslissen wij dat de leer, welke inhoudt, dat de gelukzalige Maagd Maria in het eerste oogenblik harer ontvangenis door eene genade en een bijzonder voorrecht van God Almachtig en uit aanmerking der verdiensten van Jezus Christus den Zaligmaker des menschelijken geslachts, van alle smet der erfzonde is bevrijd gebleven, door God is geopenbaard, en | |
[pagina 371]
| |
derhalve door allen vastelijk en onwrikbaar moet geloofd worden. Mochten alzoo sommigen, wat God verhoede, zich verstouten van andere meening te zijn, dan hebben zij voortaan te beseffen en te weten, dat zij door hun eigen oordeel zijn verdoemd, schipbreuk hebben geleden in het geloof, en van de eenheid der Kerk afvallig zijn geworden, terwijl zij buitendien door de daad zelve zich schuldig maken aan de van rechtswege vastgestelde straffen, wanneer zij het wagen, datgene wat zij denken in hun gemoed, bij monde ofte in geschrifte ofte op welke uitwendige wijze ook aan den dag te leggen.’ Na de uitspraak bedankte weer kardinaal Macchi Zijne Heiligheid, omdat deze wel zoo goed had willen zijn, op eigen gezag de onbevlekte ontvangenis vast te stellen, - ‘tua auctoritate definire sis dignatus,’ - en met de meeste Fransche bisschoppen heeft dan ook onder anderen de kardinaal aartsbisschop van Bordeaux Donnet in zijn mandement erkend, dat de bisschoppen slechts waren uitgenoodigd om een besluit van wege den H. Stoel ‘uit te lokken’. Voor de meer scherpzienden in het episcopaat kan het besluit niet anders dan benauwend zijn geweest, want het kon niet anders of de redactie zelve moest ruimte laten voor onafwijsbare tegenwerpingen. Vraagt men aan wien eigenlijk de leer in quaestie, die vóór het oogenblik der afkondiging nooit ‘leer’ is geweest, geopenbaard is, dan kan het antwoord niet luiden ‘aan de oude Kerk’, noch ook toch zeker ‘aan Duns Scot’, maar belandt men wel bezien bij den afkondiger zelven. In dit geval heeft Pius echter formeel logisch gesproken niet zoozeer het leerstuk van Maria's onbevlekte ontvangenis afgekondigd, als wel zijne eigene onfeilbaarheid, en dat onder het stellen van een door hem uit de lucht gegrepen voorbeeld. Men verhaalt dan ook, dat een der 21 aanwezige Fransche bisschoppen tot den Paus gezegd heeft: ‘Heilige Vader, gij hebt niet alleen de Onbevlekte Ontvangenis, maar ook uwe eigene onfeilbaarheid uitgemaakt.’ Vol vreugde over de definitie, waaraan toch ieder scherpziend oog moet merken, dat de afkondiger er geen ge- | |
[pagina 372]
| |
schiedkundigen grond voor onder de voeten heeft gehad, schreef ook de (neokatholieke) aartsbisschop van Utrecht Johannes Zwijsen nog denzelfden dag naar Holland: ‘Pius IX heeft het heuglijk en onfeilbaar woord gesproken, dat Maria de moeder Gods zelfs niet in hare ontvangenis met de erfzonde is besmet geweest.’ De oudkatholieke aartsbisschop van UtrechtGa naar voetnoot1) heeft hem de onfeilbaarheid van dat woord niet toegegeven, maar daarvoor was die levende reliquie uit ouder dagen ook geen metropolitaan ‘bij de gratie des Apostolischen Stoels.’ De heuglijkheid van het woord is zwak gevoeld door de orde der Dominicanen, die zoo lang het maar even ging de grimmige verdediger der rechtgeloovigheid was gebleven, maar nu geheel geknakt was; de eens zoo hartstochtelijk tegengehoudene zegepraal der Jezuïeten moest in stille somberheid verkropt, maar deel aan de feestelijkheden werd er niet genomen. Ook zijn er toen nog eenige weerspannige kapelaans en abbés uit Rome verdreven, afgezet, of in den ban gedaan, maar al de overigen hebben zich verder plichtmatig verblijd, gelijk is op te merken uit het inschrift op een bronzen plaat, die in het koor der St. Pieterskerk is ingemetseld: ‘Pius IX, pontifex maximus, heeft in deze patriarchale basiliek op den 8en dag van December in het jaar 1854 de dogmatische definitie van de onbevlekte ontvangenis der moeder gods en maagd Maria bij eene plechtige godsdienstoefening uitgesproken, en daardoor de wenschen der geheele Katholieke wereld vervuld.’ In het Vaticaan heb ik in eene voorzaal tot de ‘stanzen | |
[pagina 373]
| |
van Raphael’ eene toepasselijke fresco-schilderij van groote afmetingen gezien, waarop de H. Vader bij de afkondiging door een straal van goddelijk licht getroffen wordt, dat zijn gelaat met hemelschen glans beschijnt. En op een plein voor het gebouw der Propaganda heb ik voor het gedenkteeken gestaan, waarin de afkondiging naar buiten is vereeuwigd: boven een voetstuk met Mozes, David, Jezaja en Hezekiël in wit marmer, als zoogenaamde oud-testamentische getuigen voor het leerstuk, verheft zich daar op eene antieke zuil van groenachtig marmer het bronzen beeld der H. Maagd, die zegenend hare hand over de Eeuwige Stad opheft. Het geschiedkundig verleden van het dogma wordt daar intusschen niet sterker mee; het blijft veeleer zoo zwak, dat apologeten zich met voorliefde op zijne apriorische redelijkheid beroepen, wat in zulke zaken een veeg teeken is. Perrone zegt: ‘Een theologische grond voor die waarheid ligt naar aller gevoelen in het goddelijke moederschap, daar het ten eenen male als ongerijmd zich voordoet, dat de moeder Gods door de erfzonde aan den dienst van den Booze zoude onderworpen zijn geweest.’ (Thesis theol. § 37.) Op zulk eene redeneering a priori is reeds door Augustinus tegen Julianus geantwoord, en wij kunnen er van onze zijde nog bijvoegen, dat indien de Heiland volgens het Evangelie het niet versmaad heeft, zich door den Verzoeker te laten opnemen en op de tinnen des tempels te laten plaatsen: indien hij zich door den verrader heeft laten kussen en door de onreine handen van verscheidene booswichten heeft laten gevangen nemen en slaan en geeselen en kruisigen, het ook denkbaar is, dat het tot de zelfvernedering van den vleeschgeworden Logos heeft behoord, eene gewone vrouw tot moeder uit te kiezen, opdat ook daarin de goddelijke almacht mocht worden geopenbaard. Het leerstuk van de onbevlekte ontvangenis der heilige maagd en moeder Gods Maria is op het zeerst in strijd met de opvattingen der katholieke oudheid, ziedaar een feit dat niet is weg te redeneeren. Men voelt dat van zelf, om zoo te zeggen, wanneer men leest dat bijv. Mgr. Parisis, | |
[pagina 374]
| |
bisschop van Atrecht, gezegd heeft, dat sinds het decreet van Pius IX de H. Maagd gelijk is aan Jezus Christus, en dat hij zich heeft laten ontvallen, dat de leer der onbevlekte ontvangenis wel tot de overlevering behoort, maar als een verborgen gesternte, dat niet voor allen zichtbaar is. Verscheidene bisschoppen, o.a. die van Soissons, hebben dan ook terecht het dogma een nieuw leerstuk genoemd; wat de alle geschiedenis hoonende considerans der afkondiging, de heterodoxie van het dogma tegenover de oude kerkleer en de niettemin gedweeë houding van het aan rang en stand verkleefde modern Roomsche episcopaat betreft, hadden daarom de alleen gelatene bisschoppen der oud-nationale kerk in Nederland gerechte aanleiding om met den schrijver van Jezaja 50:10 verbolgen uit te roepen: ‘De wachters van Israel zijn stomme honden, die niet vermogen te blaffen, die ijdele dingen zien!’ (Herderlijk Onderricht van den aartsbisschop van Utrecht en de bisschoppen van Haarlem en Deventer over de onbevlekte ontvangenis der H. Maagd Maria, Utrecht 1856, blz. 28.)
Met het bovenstaande vermeen ik een specimen te hebben bijgebracht van de waarheid, dat met een overtuigden Roomsche van onze dagen eene onzijdige bespreking van feiten niet mogelijk is: reeds het bloote vermelden van feiten raakt hunne leer. Aan anderen het trekken der gevolgen, die uit deze stelling moeten voortvloeien.
Amsterdam, Augustus 1894. |
|