| |
| |
| |
Verzen, door Lucie Broedelet.
I.
Ach, wat ruischen de boomen, de hooge boomen;
De popels, de hooge, wat ruischen zij zoo droef!
Over de stille graven, in de donkre nacht,
Zij ruischen, ruischen van grafdroefenis.
Ach, wat komt de wind zoo vreemd gevaren! Geesten-
Scharen zweven aan, 't droefstille bewegen
Doet wondervol leven de sfeer, om zich henen
Zij weven, zij weven grafdroefenis.
Droefvreemd gerucht vervult de lucht. Schimmenheiren
Glijden mij, raaklings voorbij, de zwijgenden, de
Stillen. Wat wordt mij arme angstig, heel bange,
Wonderbange ach om grafdroefenis.
| |
| |
II.
O, Gij goddelijke tronende machten,
Wilt mij arme nu steunen met uw heerlijke krachten.
Ach, de wreede, onzegbre pijnen,
Dat mijn ziele moet langzame henen kwijnen,
Dervend uw zaligend licht.
Wee, ik eenzame in de sombere nacht,
Wie heeft dan 't hemelsche vuur in mij ommegebracht!
Hoor overal slechts klagend gesteen,
Ach, niet langer bergt mij, die zoo droeviglijk ween
Uw mildstralend aangezicht.
O, Gij, wilt nu mij genadiglijk wezen,
Dat ik kenne 't licht en niet meer hoef duisternis vreezen.
Verhoort mij, ai die in donkerheid
Gevangen dus, onnoemelijke smarten lijd,
| |
| |
III.
Komt op, komt op dan gij rouwende, gebukte scharen
God zal zich uwer ontfermen, doen herspringen de bronaren
In uwe harten, de dorre woestenijen anderen in bloeiende hoven,
Waar blijde kooren willen juublen hem te loven.
Treedt nader, treedt nader gij allen, doet weder branden
Op d' altaren zoeten wierook, brengt lieflijke offeranden
Doet uw' keelen weer ontstijgen lofgezangen, heil'ge liedren hem te eeren,
Die in zijn hooge Majesteit u liefdrijk wil regeeren.
Herleeft, herleeft gij droeve volkren, zingt Gods heerlijkheid
Die wil u zoekenden beschermen en voeren in de veiligheid
Van zijne macht, die onbeperkt van tijd noch maat 't al beheerscht, voor welke ondergaat
Al andre kracht, als voor den bliksem de sterkste nederslaat.
| |
| |
Nadert, nadert durft wenden uw aangezicht den Heere,
Vreest niet, wijl gij dus bevlekt, dat hij zijn toorn tegen u keere.
Zijn goedertierenheid is nimmer uitgeput, zoo gij vertrouwt als 't hulpeloos wicht
Op zijne moeder, hij zal u geven van zijn heerlijk licht.
Valt neder, valt neder gij allen in devootlijkheid
Hij wascht u rein van smetten, van donkre aardschheid dus gevrijd
Knielt neder, knielt neder gij, voor zijnen lichten troon, looft zalig hem en heerelijk
Die dus godlijk is gezeten, in den heemlen lichtenrijk.
| |
| |
IV.
Niet te doorgronden 't wonder mysterie, ons leven. Enge getrokken
Zijn de grenzen, waar onze geest mag weiden, onoverkoombre perken ons gesteld.
Vruchteloos zoeken wij heerelijk te stijgen naar hoogere sfeeren, ons blijde te vermeien
En wijdere kringen, andere luchten. Het blauwe gewelf ons onwrikbaar houdt omsloten.
Wij vlinders in de pop kunnen wij dan niet geduldig, stille verbeien
Den tijd, dat wij vrijelijk zullen spreien de kleurige vlerkjes
Door alle kreitzen en ongekende sfeeren. Wij kleine menschjes, wat kunnen wij dan meer
Dan devotelijk belijden de Almacht, knielen voor den Alheerlijken, ons wijselijk verborgen, blij
Doende onze plichten. Ik wil dan wachten zoet-geduldig, niet droeviglijk maar heel stil
Verwonderd voor dit mysterie van geboren worden en sterven gaan
| |
| |
V.
Wee, dit verdoold verblind geslacht,
Dat het niet trouwelijk houdt de wacht
Bij de heilige vlamme, dat dag en nacht
Wee, die levende in vorm en schijn
't Goddelyk vuur gedoofd deden zijn
Hun harten verkeerden in 'n dorre woestijn,
Dat zij dus zich verscholen.
Wee, in wie staat droefverlaten
't Altaar, 't ganschelyk vergaten
Belijdend 't lijf alleen, en dus verwaten
Schenden 't heiligste gebod.
Wee, die kennend 't licht vertsagen
En zwakkelyk zich zelf verlagen
Niet, ach enklen menschen dwaaslyk te behagen
| |
| |
Wee, die niet meer devotelyk
Vermag te knielen en droeviglyk
Beschreien zijne zonden, wie niet een blijk
Van rouwe meer kan ontwellen.
Wee, wie dus verhard, verslagen
Van zijnen schuldenlast, niet klagen
En niet meer weenen kan, maar steeds moet dragen
Die nacht niet meer te hellen.
Wee, wee gij, werpt af die boosheid,
Oneindig is Gods barremhertigheid
Voor die openen in oprechtelijkheid
Hem hun diepste binnenheid.
| |
| |
VI.
O Gij, zie toch genadig neer op dit uw arm kind.
Ik kan niet meer van droefenis, mijn oogen staan moede en flauw.
Mijn voeten kunnen nauwelijks meer dragen dit kranke lijf. Vergeefsch
Mijn handen tasten in d'omme duisternis naar steun, om mij te schragen.
Dees wankle schreden gaan maar steeds in zwarte, in
Troostelooze leegheid, waar mij niet schijnt een vriendelijk licht,
Waarin niet wordt gehoord een enkele zoete toon
Door mijn verlangende ooren. O dit onherberregzame oord
Waar 'k nergens nederstrekken kan mijn moede leden maar
Dwalen moet gestadig, zonder ruste. Ach heere zie toch de droefenis
Van dit uw arm kind genadig aan. Wil in dees duisternis
Doen schijnen een straal van hoop, een straal van uw hoogheerlijk licht.
|
|