De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Psychologie van het Leven, door J.D.B: de H:I.Van het Leven erkennen wij dat het is Wording. Bij uitsluiting van het begrip van worden, zouden wij niet zeggen: een mensch leeft; maar: een mensch is. Toch is deze verklaring nieuw en kenmerkend voor eene opvatting van leven en wereld, eerst in deze eeuw op vroegere opvatting gewonnen en nog niet algemeen verbreid. Tot in deze eeuw heeft de beschaafde en bovenal geleerde wereld gedacht met een aristotelischen aanleg van geest. Dit verschijnsel is zeldener opgemerkt dan voor kultuur- en filozofie-historie batig is. Men meende ten onrechte dat Aristoteles door de Renaissance is afgezet. De openbare Aristoteles moge wat huldiging missen, de geheime, de krypto-aristoteles heeft zijnen invloed niet losgelaten; de populaire beschouwing der dingen, aesthetiek en ethiek, en nog veel meer, is aristotelisme gebleven. Om in éénen te zeggen wat wij onder aristotelisme te verstaan hebben, is het dit: opvatting van leven en wereld als in vaste verhouding bestaande; welke vaste verhouding van 't zelfde maaksel is als, en dus kenbaar voor, ons redelijk denken. | |
[pagina 300]
| |
Niet is 't Aristoteles, die 't eerst gezegd heeft dat het wezenlijk maaksel der wereld eene vaste verhouding is. De Eleatische wijsgeeren en Pythagoras wisten ook dat het waarlijk Zijnde niet is wat beweegt of wordt. De Pythagoreeërs verklaarden het wereld-geheel als een verhouding van getallen, en het Eén, waarin alle getallen besloten zijn, vormer en zamenhouder der dingen; zij zien drie bergen en twee rivieren en zeggen dat het wezen dezer dingen is drie en twee. Dat de bergen vuurspuwen en de rivieren stroomen, geldt niet voor ze: als die op een wereld-globe meridianen en parallellen ziende, niet achten wat tusschen de lijnen ligt. Maar achter de getalverhouding heeft toch Pythagoras met symboliek een ander wereld-wezen gezocht. De Eleaten miskennen de wordings-wereld, éénzijdiger dan de Pythagoreeërs. Al dit bewegende is schijn. Ze zetten een breed-gelegerde polemiek tegen het begrip van het worden op; het worden is in zichzelf tegensprekelijk, zeggen ze en daarom is het niet. Maar het Eéne is; en dit alleen. In het Eéne moet wel ons hoofd schuil gaan om het wordende niet te zien. In het Eéne geen velerlei, geen verandering, geen onbepaaldheid, noch wijziging. Het is roerloos, het ‘ademt niet.’ Maar dit is extravagantie. Zoo'n strak Eéne nemen de menschen niet aan als hun en der wereld wezen. Plato kiest daarom een pyramidaal oploopende orde van geobjektiveerde soortbegrippen, aan de spits gekroond met de idee van het goede. Dit is verstaanbaarder. Maar niet minder dan in de leer der Eleaten ontbreekt de wording in deze wereld-vizie. Ook hier ‘wordt niet geademd’. Dit is alles abstrakt en een vast systeem van verhoudingen. Dit noemt Plato de realiteit, en wij zouden zeggen: dit is eene grafwoning als der Egyptenaren, waar alle dooden stil staan; daar wórdt niets, en verwording wordt niet gemerkt. Is in de opvatting van de Grieksche kunstenaars het Goddelijke (dit wezenlijke der wereld) ook niet in een systeem van vastheid, en daarom: in het moment der rust? Is er passie; is er emotie; is er verlangen? Maar ook de smart | |
[pagina 301]
| |
(Niobe) en de beweging (Apollo van het Belevedere,) dien beeldhouwers aangeboden door de aanschouwing, is door hen geabstraheerd, veralgemeend tot het moment der rust was gevonden; en zoo is de beweging bij de Grieken geworden tot een zijnswijze van den stilstand; de wording tot de vaste verhouding herleid. Met de aldus voorbereide opvatting van het wereld-wezen heeft Aristoteles zijn breed-opgezette en wijd-strekkende poging ondernomen. Plato was een Verbeelder, voor wien de waarheid de schoonheid was; Aristoteles, bezig de geesten der menschen te dwingen in een vorm-schema van algemeengeldigheid, moest het Verbeeldings-mooie der platonische wijsbegeerte uitzuiveren; er moest iets algemeens rezulteeren; het Aristokratisme mocht niet. De groote verloochening, waardoor de Eleaten gekomen waren tot de leer van het Eéne, dat alleen realiteit heeft, te zeer bevreemdend voor populaire verstanden, te veel van geniale denk-eenzijdigheid, mocht niet. Wie aan het menschelijk geestes-levens een Levensgedachte en groote Verbeelding voor de eeuwen ingeeft, moet zelf van een aristokratisme zijn, waarin de ontferming het geheim is van den geestes-invloed; maar Aristoteles heeft niet een idee nòch verbeelding aan zijn nageslacht ingegeven: hij heeft een vorm van denken opgelegd. Aristotelisme is een manier. Aristoteles is een demokraat; de eerste die de klare bewustheid bezeten heeft van hoe het algemeen-menschelijk denken gaat; en heeft van zijn zelfkennis zoodanig geprofiteerd, dat de logische zelf-bewustheid na hem als de leer van Aristoteles is bekend gebleven. Er is geen bepaalde individualiteit in Aristoteles geinkarneerd. Aristoteles is mèn; maar deze men weet hoe men denkt en heeft in dit weten het doel der kennis gevonden: het algemeene is het waarlijke. In de Nikomachische Ethiek wordt herhaaldelijk gesproken van den σπουδαιος; dat is wat wij noemen: de normale mensch; de normale is de maat van het behoorlijke: zoo als mèn is zoo moet elk zijn; en Aristoteles, eenmaal het algemeen schema der | |
[pagina 302]
| |
redeneering gevonden hebbende, heeft gezegd: zoo moet elkeen ten allen tijde redeneeren en denken. Maar erger: zooals men is, zoo is de objektieve wereldinrichting: het schema van het normale denken is het modelschema der wereld-inrichting. De burgermensch is de wereld-formeerder. Op straffe van uit de wereld te vallen is de individualiteit verboden. Wie niet is als mèn verbreekt den kosmos en slaat den wereld-schepper te bloeden. Dit is het demokratisme. Aristoteles is de belichaamde ziel van het demokratisme (niet in staatkundigen zin) en daardoor heeft hij de geesten der eeuwen gevangen en overweldigd. Daar kwamen andere eigenschappen bij: veelheid van kennis: op elk terrein heeft zijn mond gesproken; misschien was zijn onderwijs bizonder leerrijk, misschien enz. maar dit zijn bijzaken. Aristoteles heeft het vaste schema van het normaal-menschelijk verstands-denken gevonden en geleerd dat dit schema uitdrukking was voor het wereld-wezen: de wezenlijke wereld-toedracht ging als een syllogisme. Tusschen alle dingen is een vaste verhouding. De wording is illuzie. En het leven waarvan wij zeggen: het is wording, en nog niet is openbaar gemaakt wat het zijn zàl; daarvan zegt hij: het is; het heeft zijn doel in zichzelf zooals het nu is; het is niet anders dan zìjn. Al te voren worden hier met kleine denkbeelden de groote Levens- en wereld-vizies verhinderd. Er zal niets verbeeld worden van de Eeuwige dingen en het transscendentale Leven, of de kleine aard-neiging van Aristoteles zal heimelijk boos zijn, daar hij de groote dingen haat. Deze vaste verhouding der wereld is een verhouding van middel en doel (maar het doel gaat nooit uit boven het bekende zelf.). Het middel is tweeledig; het bestaat uit een toepassing van Vorm (εἰδος) op een vormlooze materie; deze is een passief of receptief substraat, ook genaamd Mogelijkheid (δυναμις) omdat zij op zich zelf niet meer is dan de mogelijkheid om door de kracht van Vorm tot het Doel te worden gekneed. Vorm is de hoofdzaak; vorm is het middel bij uitnemendheid. Gegeven de ‘mogelijkheid’, pas toe den | |
[pagina 303]
| |
‘Vorm’, daar verrijst het ‘doel’: paard, lindeboom, zon enz. Is het bewegelijke der wereld niet versteend tot een logische gevolgtrekking? Gegeven de mogelijkheid of vormlooze stof, steen genaamd; pas er den vorm nl. de gestalte van Alexander op toe: daar staat het standbeeld van Alexander den Groote: Maar dat de beeld-houwer met menigten van schoonheid-welbehagens, intuities, onbewuste krachten te werk gaat, welker oorsprong liggen in een bazis van leven, waarvan hij zelf nauwelijks weet - dit is Aristoteles' opmerking ontgaan; en het wisselend en bewegelijk inzicht van den kunstenaar, de zamengesteldheid zijner pogingen, het aarzelen zijner hand, het gekompliceerde proces zijner vaardigheid en zooveel meer, dit alles wordt door Aristoteles geabstraheerd en vernietst in het eene woord: vorm. Vorm is alles. Voor Aristoteles is alles zoo natuurlijk. Deze filozofie is bij voorbaat de vijandin van het Mysterie; er is niets dan wat het klare verstand bedenken zal; voorwaar dit simplex is nòch het sigillum veri, nòch die simpliciteit waarvan de ouden beleden dat zij het wezen Gods was. Deze simpliciteit is armoede. Maar deze armoede was juist zoo welkom; want de redeneer-aanleg was daarin bevredigd. Alle dingen zijn heel natuurlijk zegt elke logiko-fiel. Buiten de vaste verhouding waarin het wezen der wereld bestaat, volgens 't Aristotelisme, is het Mysterie uitgeworpen en men ziet het niet. Om het Mysterie te zien moet het Leven geacht eene wording te zijn. Vooraan in 't Aristotelisme gingen nu de christelijke theologiëen, roomsch-katholieke en protestantsche weet-wijsheid. Met de toepassing van vorm op vormlooze materie kon letterlijk alles begrijpelijk gemaakt? het Niets is materie, het plan Gods is vorm: het einddoel is de wereld, daar is de wereld-schepping verklaard. Zoo heeft men alle geloofs-gedachten redeneergraag verdeeld in de twee leden van materie en vorm; het komt er op aan deze op 't vanzelfsprekendst uit elkaar te scheiden: de toeklap der beide | |
[pagina 304]
| |
leden geeft het eind-rezultaat (doel) dat men wilde hebben: het is analyze. Zoo is een vast schema van geloofs-wetenschap gemaakt met de redeneer-manier van Aristoteles den ‘praecursor Christi in naturalibus sicut Joannes Baptista in gratuitis.’ En nu weet men alle dingen zooals ze in de vaste verhouding zijn: een anti-revolutionair jurist weet welke maatschappelijke instellingen goddelijke ordonnantiën zijn, welke niet; een Roomschgeloovige rekent met het getal der dagen in het Purgatorium; een gereformeerd bijbel-kundige weet in hoevele dagen deze schepping is gemaakt en hoevele jaren sinds verliepen. Men gaat algemeen te velde met afgemaakte politieke en oekonomische partijleuzen; beoordeeling van handelwijze geschiedt bij de velen door toepassing van een vaste stelregel (vorm) op de te beoordeelen materie: immediate kennis van goed en schoon en levensrecht, en beoordeeling naar het persoonlijke der handelwijzen, is geen gave van den aristotelischen geest: Het leven is niet wording, maar het is stabiliteit: de in-ontzedelijke transmutatie is volbracht, waarmede 't levende leven, vergaand worden en wordend vergaan en de stijging in de hoogten, omgezet is in wiskunde. Wee die hun ziel vercijferen als wiskunde ‘ordine geometrico’ (Spinoza, Ethica, Pars III Praefatio: humanas actiones atque appetitus considerabo perinde ac si quaestio de lineis, planis aut de corporibus esset.) Het inzicht der wording steeg in het midden der achttiende eeuw (J. Lor. von Mosheim, † 1755.) Men ving aan de geschiedenis ‘pragmatisch’ te beschouwen als een opvolging van gebeurtenissen met oorzakelijken zamenhang. Dat is de gedachte der evolutie in de schemering. Deze eeuw vermeerderde het inzicht in de wording der dingen; men vroeg naar de Oorsprongen, niet naar het wezen gelijk voorheen; dit beduidde dat, de wording te kennen, voor de opvatting der dingen belangrijk geacht werd. Welke zijn de Oorsprongen van Taal, Religie, Muziek, Mensch-rassen, diersoorten? De vraag is onhandig gesteld, daar de oor- | |
[pagina 305]
| |
sprongen onkenbaar zijn; maar de beduidenis was de leer dat Wereld en Leven in wording zijn. De wetenschappelijke methode van onderzoek in natuuren geestes-geschieden is nu wel principieel anti-Aristotelisch geworden; maar de geesten der menschen zijn van Aristoteles niet afgewend. Het materialistische dogmatisme en elk dogmatisme moest geknakt zijn met de kennis, dat Leven en Wereld wordend zijn en dus niets in zijn geheel als voltooide zekerheid verstandelijk kenbaar is. Men moest nu begrijpen, dat de verstandskennis slechts stadiën van het Leven kende: 't Leven van mensch, wereld, natuur in opvolging van eenige momenten en slechts het verloop, maar niet het Inwendig geheim. Want noodzakelijk is het esoterisch Geheim der dingen te belijden als onbereikbaar voor 't verstands-onderzoek, dat de uitwendige verloopsmomenten noemt. Maar hiertoe is men niet uit aristotelisme. Want ook Aristoteles heeft geleerd, dat het wereld-wezenlijke was in het uitwendige voor 't verstand bereikbare. En zoodoende is men met de Evolutie-leer nog niet verlost van de vereering der vaste verhouding. Wanneer de wetenschappelijke methode ten einde zal doorgewerkt hebben tot overtuiging, dat het Leven wording is; dan zal misschien het verstands-denken zijn eigen grens beseffen en de Emotie, over deze grenzen wijzend, zal het Inwendige des Levens - het Levens-wezenlijke - in groote verbeeldingen liefhebben. | |
II.Van het Leven dat wording is, is de vol-levende intenziteit in de Emotie. De rationalisten zeggen, dat de overwegende waarde eens menschen bestaat in zijn verstandelijke gedachte. Zij achten de hoogste voortreffelijkheid dat men de levens-verschijnselen, geestelijke en natuurlijke, past in een stelsel van verstands-weten. En in dit stelsel moet één begrip, één arm | |
[pagina 306]
| |
hoofdbegrip voor de verklaring aller verschijnselen volstaan: het begrip van ‘natuurlijke oorzaak’. Maar ze weten niet hoe wrak dit begrip is, gelijk zij 't verstaan en dat slechts vooroordeel al de aandacht vestigt op dit ééne als almachtig. De groote velden van mysterie, die op den achtergrond van dit ééne, overal aangewende en heengedreven begrip liggen, vermoeden ze niet. Maar is 't niet van zelf een engheid der kennis, dat het einde-looze Leven van Geest en Natuur zich verkrimpen moet tot de overeenkomst met één denkbeeld? Maar het is een natuurwetenschappelijke afkeer tegen het begrip van doel, dat deze menschen alzoo beweegt. Hoe het zij: één hoofdbegrip of meer: zoo men het wonder achter deze begrippen niet met inwendige emotie gewaar wordt, is 't vrij onverschillig wat men verder van de wereld denkt. 't Wordende Leven verzamelt zijn innerlijke waarde in de verrichting der Emotie. Maar zoover is men van 't leven afgeweken in de rationalistische verstandelijkheid, dat de Emotie den schijn heeft van iets dat niet behoeft te zijn. Nochtans alleen in de Emotie wordt de reëele realiteit gekend. Maar de menschen hebben bezijden de realiteit een getimmerte gezet: een inrichting van begrippen uitermate geschikt voor hun dagelijksche belangen en gesprekken en handelwijzen; en daar wonen ze. Ze hebben vaste verbindingen van begrippen gemaakt, die ze aanstonds herkennen. Ook nemen ze de begrippen zelf in de plaats van werkelijkheid, gelijk iemand een bankbiljet neemt in de plaats van goud. En ze hebben tijd noch liefde om in de begrippen door te tasten naar de werkelijkheid die er ver achter ligt, maar niet geheel verborgen. Nochtans zoo als het geworden is, is de begrips-wereld een woonverblijf buiten het Leven. Men gaat beklagen een ander wiens zuster overleden is en brengt een bezoek van kondoliantie uit de gewoonte van te meenen dat een zuster verliezen droevig is: 't begrip is al. Maar weinigen voelen de Realiteit van den Dood in hun deelnemende woorden: anders werd hun ziel op 't oogenblik verscheurd. En weinigen voelen de realiteit der | |
[pagina 307]
| |
Vreugde: anders voer hunne ziel oogenblikkelijk ten hemel. En weinigen, lezend van een misdaad worden met anderen schrik geslagen, dan welke volgt als de konkluzie van een syllogisme: misdaden behooren afgrijzen te verwekken; dit is een misdaad: dus, enz. En de realiteit dezer dingen en de afgrondén van het misdadige en het brekend geweld van de gemaakte smarten liggen wel buiten het bereik van wie in het getimmerte der begrippen woont. Maar misschien, indien de menschen nu met deze zinlijke oogen en de ziel achter hunne oogen zagen de dingen in hun realiteit en de ware wezenlijkheid van hetgeen is en de rots-diepten, waarover het gewone leven ligt geslagen als een viadukt - misschien zouden ze uit het evenwicht vervallen van aandoening en zouden ze de kracht tot arbeid verliezen en staren als verstomden, verpletterd en bijtijden verheerlijkt. Misschien zou de wereld op het eigen oogenblik vergaan: Wie God gezien heeft moet sterven, zeide het volk in oud-Israël. Zelfs de voorwerpen der zinnelijke wereld zijn door gewoonte tot begrippen geabstraheerd. Zonder blijdschap zien de menschen het mooie van een wijd water. Misschien hebben ze voor blijdschap geen tijd. Ik heb aan verscheiden menschen gevraagd een molen te beschrijven, waarlangs zij dikwijls kwamen. Ieder wist dàt er een molen stond. Maar de een zeide: de molen is geheel van steen, een ander zei: de bovenste helft is van stroo; een ander: van geteerd hout. Men was den weg langs den molen gegaan, en nauwlijks daargekomen was een tik gegeven op het in den geest voorhanden begrip molen; men was tevreden en liep voort. Misschien zou onze voorstellings-wereld te overladen worden, indien het gereede vermogen der abstraktie niet behulpzaam de geziene dingen onvernieuwd in vaste vakjes sloot. Maar door de abstraktie is het leven gestorven en de Emotie, waarmede de realiteit van het Leven gekend wordt, verarmt. Het is slechts in schijn afwijken van de geldige woord-beteekenissen, zoo men zegt: de menschen leven in begrippen: ze hebben begrippen van de dingen rondom ze, begrippen | |
[pagina 308]
| |
van huizen, boomen, straten, bosschen, lanen, grachten en lucht. Een begrip is een door bewust en onbewust proces van logische abstraktie verbleekt rezultaat uit de voorstellingsmaterie uitgescheiden; of een nog verder verwijderd denkmoment in den geest. Het kenmerkelijkste van een begrip is de afwezigheid van gevoelsmoment: in herinnering aan de dingen zal men weten of men als begrip dan als voorstelling ze heeft. Wie bij de herinnering van een vaart aangedaan wordt met gewaarwordingen van koud of nat, of lang, of stil, of eindeloos, hem wordt door deze aandoening de voorstelling òpgehouden om niet in abstraktie te verzinken. Maar wie zich een vaart herinnert op dezelfde wijze als waarop men verklaart: mijn vader woont aan de vaart, dien is het verbleekt tot begrip. En nu zal wel algemeenlijk bij dit vluchtig levend geslacht van menschen, dat de inwendige rust der kontemplatie nauwelijks kent, maar geleefd wordt door reeksen van prikkels uit de buitenwereld ontvangen, nu zal wel de senzueele gewaarwording de sterkste prikkel zijn, waardoor hun voorstellings-leven nog wordt opgehouden om niet geheel in begrippen-wereld te verbleeken: de voorsmaak van een fijn merk maakt voor den één dat de voorstelling van een sigaar niet tot begrip verflauwt, en van een wijn voor een ander. Maar de senzueele gewaarwording en de emotioneele gemoedsbeweging zijn niet van ééne orde der geboorte. De rationalistische tendenz tot verloochening der Emotie - waartoe vele voorafgaande eeuwen van rede-overwicht de menschen van dit oud geworden geslacht gepredisponeerd hebben, en hebben ze als geboorte-gift een groot onbewust behagen in syllogismen en indukties in de ziel gestort - deze tendenz, die zijn filozofisch aangezicht heeft getoond in Hegel's huldiging van de absolute logische idee als God zelf - deze heeft gemaakt dat de menschen zich niet meer bevreemden. Vinden ze alle dingen niet gewoon? geheel gewoon en natuurlijk? Voor begrippen bevreemdt men niet. Integendeel familiaar gaat men met boomen en huizenrijen en waters, | |
[pagina 309]
| |
als met een huisgenoot wiens persoonlijk karakter men door overbekendheid vergeten is. Onbevreemd gaan ze door de leef-wereld voor oogen; de ziel van het geboomte spreekt niet tot hun ziel. Voor een boom gaan ze uit den weg omdat tot het begrip van boom ook behoort de eigenschap hardheid en weêrstand en zij weten dat ze er zich pijn aan stooten zouden. Maar de verschijningen der natuur reiken in hunne ziel geen emoties aan; geenszins de emotie der bevreemding! En over de dingen die ze lezen en waarin de woorden zijn als openingen van afgronden en berg-hoogten van verrukking, daarover gaan ze gerust heen en bedenken alleen welke algemeene beschouwing of welke leerstelling daaruit op te maken zou zijn. Nochtans voelen vele menschen onbewust meer van deze dingen dan uit hun zeggen blijkt. En er worden meer geroerd dan het zelf weten. En zoo ze ongeroerd en onverschillig zijn bij wonderen in het leven, is het soms meer beklagelijk dan slecht. En zullen misschien eens de tijden dagen, dat zij gaan zien eenigermate met de onbevooroordeelde liefde der primitieven voorheen? en hooren met de teere aandacht der eenvoudigen, die om de dingen welke zij verstaan zich verwonderen? Doch ook wel bijtijden komt de droom der Schoonheid aanstrijken als een wolkschaduw over de wereld-velden. Dan weet men de begrippen niet meer en ontwaakt in de binnen-wereld der zinnelijke werkelijkheid; met bevreemding wandelen de menschen voorbij de staande dingen, verwantschap wel voelende en toch ook het raadsel dat instaat tusschen henzelven en deze dingen. Langs boom-wezens gaan ze in droomlicht van de maan; de menschenblik dringt in ze met langwerpige staringen door de stoffelijkheid hunner verschijningen heen tot waar in hun inwendigste wezen wordt halt! gezegd. En met hunne rechtstarende blikken zijn ze als de figuren op de schilderijen van een mystieken schilder, die elkander onbegrepen blijven, nauwelijks van het raadsel bewust. Wat is dit alles on-klaar; nog niet ten einde; ongemaakt voor menschen zooals menschen gewoon- | |
[pagina 310]
| |
lijk zijn; anders dan de arbeid en dan het begeeren en het weten. De realiteit der dingen schijnt in hun droom te zijn, zoo dit nog realiteit mag heeten; de realiteit is in der dingen mysterie; en hoe Plato de werkelijkheid ‘boom’ gelegen achtte in het boom-begrip! Wij zullen nooit thuis raken in deze half-verwante wereld van bevreemding. Wij zullen altijd stamelen: wat? hoe? wie? De simpele namen der dagelijksche dingen, bosch, stoet, poel, klinken dan als liederen uit de verte; als 't geen van welks Zijn wij ons slechts in herinnering bewust worden; waarvan wij zeggen: hoe was 't ook weer? tot dat er iets van te binnenschiet. De woord-namen zelf, steeds uit konventie bekend, vertoonen op eens een mysterie-waarde waarover wij ons verbazen: wat is het woord: bloem-bloem-bloem? Een woord waarin wij tasten naar een substantie, als een waas waar wat? achterhangt. De tastbare vastigheid zinkt uit de wereld weg; en alle dingen gaan open met een heel diepe perspektief, aan 't einde waarvan misschien? substantie ligt? Verstaat ge dit? Het is alles vreemd, te vreemd. De gedachten zijn bij ons waarin heimelijk het ongeloof geboren wordt aan de realiteit der zinnen-wereld. Al wat de rede klaar noemt is in werkelijkheid zeer wonderlijk. Achter het gebouw der zinnen, 't leelijk geabstraheerde door de rede, verrijst met lijnen die zich verliezen: het wondere paleis der bevreemde Emotie. | |
III.Het is niet te doen om eene metafyzische theorie van het Leven; zulk eene heeft de betrekkelijke waarde van het systeem, waarin zij past. Het is ook niet te doen om een norm voor Levens-inrichting nòch om de waarde van het Leven te wegen. Maar het is een probleem van psychologischen aard dat wij bedoelen: waarin bestaat het meest eigenlijke en levens-werkelijke des Levens. In welke verrichting? | |
[pagina 311]
| |
En wij hebben gezegd: in de Emotie. De Emotie is de meest waarachtige Levens-verrichting; en al de overige levens-verrichtingen moeten aan deze kunnen dienstbaar gemaakt: kennis, wil en de aandoeningen alle. Wij komen tot dit inzicht op andere dan de objektivee-rende wijze der psychologische ‘wetenschap’, welke de zielkundige verschijnselen empirisch aanvaardt als momenten van een zeker geschieden en uit de vaste volgreeksen van psychische momenten algemeene ‘wetten’ voor het ziele-leven opmaakt. Vooral niet volgens de methode der psycho-fyziolog en is ons inzicht verkrijgbaar. Deze mogen zich niet verwijderen van de fyziologische verrichtingen van hersenen zenuwstelsel en kunnen vandaar uit allerminst een uitspraak wagen aangaande het meest-eigenlijke van het ziele-bestaan. (De dwaasheid van het materialisme in de psychologie blijve buiten besprek.) Maar daar het Leven zijn inwendigst wezen in onze eigen bewustheid openbaart, zullen wij in ons-zelf afdalen, naar ons eigen inwendig middelpunt des zijns ons toekeeren en zóó, introspektief leeren wat het leven is. Met zekerheid van het Leven te weten wat het is, gaat niet met een theorie als rezultaat van empirische gegevens; het is geen genadegift aan de geleerdheid. Maar het gaat met langzaam zich verklarend inzicht volgens de introspektieve manier. Daartoe is noodig herhaalde ervaring en intieme omgang en vriendschap met het Leven zelf, alzoo dat het nu onmogelijk ware weêr op nieuw en onbevoor-oordeeld voor het Leven te gaan staan en uit hetgeen wij zien op te maken: gij zijt zus, of: gij zijt zoo. Inlevende in het Leven en uit zekere vanzelf gegeven wijsheid leerende onderscheiden tusschen het Eigenlijke en het bijkomstige en het vergroeide. Zoo kan nooit die mate van waarschijnlijkheid verkregen worden, vereischt voor wetenschappelijke algemeen-geldigheid; maar ook alleen 't geen individueel is aangenomen door toeeigening des geestes verkrijgt voor ons de waarde van waarheid. Als een opengaande dageraad is dit inzicht in de wijs- | |
[pagina 312]
| |
geerige psycholologie der vorige eeuw komen doorbreken. Spinoza had nog in den klaren cirkel der bewustheid, waarin hij zijn innerlijke zag leven, cogitatie-denking voor zijns wezens wezenlijke verklaard en de passies - die in hem nauwlijks waren - voor de inadaekwate voorstellingen gehouden, verwekt ten gevolge en als parellel van aanrakingen der buitenwereld met de menschelijke lichamelijkheid: per affectum intelligo corporis affectiones, quibus ipsius corporis agendi potentia augetur vel minuitur.... et simul harum affectionum ideas. Maar in Engeland ging met Shaftesbury (+ 1713) en Hutscheson (+ 1747) en Hume (+ 1776) de rede beschaamd de laagste plaats kiezen. En ze beschreven de rede als een ‘vermogen, dienend de wilsbepaling tot vaststelling van haar einddoel’. De wil en de emoties zijn de voorname levens-verrichting, waaraan de rede dienstbaar is. En wie dit eens zóó gezien heeft, verliest dit inzicht niet meer; het goed-recht van het emotionalisme begon verzekerd te wezen in wijsgeerige waardeering, al is 't een wonder gebleven voor de klare verstanden aller, die de abstrakte verhoudingen meer wenschen dan ze de reëele dingen liefhebben. | |
IV.Daar nu het Leven (welks wezenlijke verrichting is de Emotie,) wording is, moet ook de Emotie als in wording worden begrepen. Het worden beelden wij af met een opvolging van stadiën. In elk dezer stadiën is de wording gezien als in een moment van stilstand: een photographie instantanée is gemaakt van de bewegende dingen. Dit is omdat wij de dingen niet anders kunnen weten dan in het moment der rust: de beweging weten wij slechts als een veelheid van verschillende momenten der rust van het ééne bewegende voorwerp. En het bewegen en worden zelf is een onkenbaarheid voor de rationeele kennis. Het emotioneele leven bedenken wij ons in drie stadiën of toestanden van emotioneel geschieden. En voor deze | |
[pagina 313]
| |
drie hebben wij de volgende namen (ofschoon een geeikt namenstelsel ontbreekt:) Gevoelens van zin-gewaarwording of senzaties; Gevoelens van ziel-aandoening of affekten; Gevoelens van inlijkst wezen of emoties.Ga naar voetnoot1) Met de eerste zijn bedoeld de onmiddelijke psychische parallellen van zekere zintuig-indrukken; senzaties van smaak; senzaties van reuk; senzaties van tast-gevoel. Pijn is een senzatie; lekker is een senzatie; wellust; scherp; zuur; zacht-voelig; ruig; ruw; hard; aroom; geurig; stinkend, enz. Ook van de twee hoogere zintuigelijke toestellen, het gezichts- en gehoors-apparaat, kunnen de indrukken in een senzationeelen psychischen parallel worden omgezet. Bij het gehoor is dit veelal zoo; steeds wanneer de voorstellings-waarde van het gehoorde onopgemerkt blijft; als van een woord alleen de klank wordt opgevangen, zonder dat deze klank een voorstelling opwekt, alleen de klank als klank en het geluid als geluid; zoo de senzaties: dof, luid, fijn, schril, week. De indrukken van de gezichtszenuw worden in senzaties omgezet, wanneer niet in aanmerking genomen wordt het beeld zelf der waarneming in zijn ruimelijke verhoudingen, noch de kleur- en lichtgewaarwordingen, voor zoover ze bekende gemediteerde toestanden zijn; niet rood en blauw, licht, donker, gelijk deze kleuren en lichten voorkomen in ‘de hemel is blauw’; ‘de maan is licht’. Maar in de onmiddelijke gevoelswaarde dezer indrukken vóórdat ze vaste voorstelling worden; aldus kunnen zijn mat, vaal, schel, en ook kleuren, rood, blank, wit; maar op 't moment dat wij er niet onverschillig voor zijn en zij ons dus anders treffen dan als bestanddeel van een voorstellings-beeld. Deze Gevoelens van zingewaarwording zijn de elementairste bestanddeelen van het emotioneele leven, en behouden | |
[pagina 314]
| |
daarin dezelfde waarde als de empirische voorstellingen behouden voor het hooger intellektueele. De emoties (nog meer dan de affekten) zijn vol van verfijnde en verhoogde Senzaties. De gevoelens van ziel-aandoening of affekten zijn de gemoeds-begeerten; niet meer onmiddelijke psychische parallellen van zintuiglijke voorvallen, maar ook uit de zielediepte niet geweld en van het in-lijkst in-leven onbewust. Deze zijn de terug-gekaatste begeer- of afkeer-stroomingen na het toegekomene van Buiten en door dit beheerscht. Deze tweede orde van ziels-leven is de natuur-staat van den nog niet vrijgemaakten Mensch der Aarde; de tweede sfeer der inkarnatie van het geeste-wezen. De meeste dezer affekten komen voor op drie wijzen: als tijdelijke aandoeningen, als neigingen en als hartstochten of passies. Deze drie zijns-wijzen der affekten zijn in graad van sterkte en duur onderscheiden en de affekten kunnen van de eene in de andere zijns-wijze overgaan. Om een voorbeeld: moederliefde kan een tijdelijke aandoening zijn, n.l. wanneer de moeder op 't zien van haar kind met een liefde-gevoel wordt aangedaan; een neiging, wanneer ook in de afwezigheid van het kind de gedachten eraan opgewekt worden en van liefdegevoel vergezeld zijn; een hartstocht, wanneer al het andere in het gemoedsleven herhaaldelijk verdrongen wordt door de moederliefde; wanneer derhalve deze een éénzijdigen uitgroei verkregen heeft, welke de harmonische verhouding met de andere aandoeningen verhindert. Zoo wordt de aandoening van iets te bezitten, heb-gevoel, uitgebreid tot de neiging zuinigheid en de hartstocht gierigheid. Hartstocht is steeds een over-maat naar twee zijden, naar de vastheid waarmede een affekt in een emotioneele ziel geworteld zit en dientengevolge ook naar het vermogen om herhaaldelijk weer te worden opgewekt en de andere affekten te verdringen. Een lijder aan den alkoholischen hartstocht wordt telkens weder geheel door dit eene affekt, deze eene neiging beetgenomen, zoodat voor geen ander gevoel plaats is in hem. | |
[pagina 315]
| |
Deze drieheid: tijdelijke aandoening-neiging-hartstocht is een vaste opvolging: de hartstocht van het spel wordt voorafgegaan door de aangename aandoening onder het spelen, en de neiging tot spelen op oogenblikken dat men er niet mede bezig is. De hartstocht is het derde stadium. Andere affekten zijn: schrik, vrees, fysisch medelijden, jaloezie, afgunst, boosheid, pleizier, spijt, verveling, bloed-dorst, wraakzucht, oorlogsmoed, fyzieke durf. Van emoties zijn ze onderscheiden door de konkrete aanleiding welke ze verwekt. Wraakzucht heeft als konkreet voorwerp voor oogen: dengeen op wien de wraak uitgaat. Vrees ziet den mensch, die de vrees verwekt. Het fyzieke medelijden is òm de bloedende wonde. En wanneer de tijdelijke aandoening neiging is geworden en niet meer het voorwerp behoeft te zien om verwekt te worden, blijft toch de neiging bij elke opwekking zich uitstrekken naar het konkrete voorwerp. Indien eerzucht, als aandoening, ontstaat, wanneer een mensch zichzelf ziet een hoogen militairen rang bekleeden, kan de neiging eerzucht niet nalaten de konkrete voorstelling van zijn hoogen militairen rang (zóódanig uniform, salueerende inferieuren enz.) in hem te verwekken. En altijd zijn de affekten vast aan de konkrete wereld der voorstelling en houden haar konkreet, om niet tot begrips-wereld te abstraheeren. Maar het eigenlijk emotioneele leven in ons zijn de gevoelens van inlijkst wezen of emoties. En òm deze hebben wij het emotioneele leven de waarlijkste levensverrichting geacht. Zoo wij in de vorige bladzijden van emoties schreven tegenover de ratio, bedoelden wij meestentijds niet het emotioneele zieleleven naar al zijne verschijningen, maar deze voltooide hoogste verschijningen in het bizonder. Het abstraheerende intellekt ware beter dan de stroomingen der passies, zoo deze niet waren van de stof, waaruit ook de emoties geweven zijn. Want de passies zelve zijn ter verstoring van de klaarheid der vizie en der blijdschap des inwendigen. Het volkomene en de bereidheid der vreugde en geloof en kunst zijn niet van de Passie, maar | |
[pagina 316]
| |
worden door de passie aangestormd en verbroken, als een wild beest in een zaal van beelden: de Passie vermag te gillen en geweldig uit te breken met klanken en al de geluiden van angst tot verrukking te geven. Maar de bewuste waarheid, óok van de Angsten en de Afgronden en de Verrukkingen ìs bereikbaar in de Passie niet: in de Emotie alleen. Van nervische voorvallen, gelijk de senzaties, en van uiterlijk waargenomen voorwerpen, gelijk de affekten, zijn de emoties 't minst afhankelijk. Ze zijn het innig leven der ziel, begeleid met de klaarste zelf-bewustheid; het leven der ziel zelve. Alleen in deze gaat de menscheziel niet vervuld met de dingen die buiten zijn, maar gaat in kennis van haar eigen inwendige. De Emotie is met gesloten oogen en naar binnengewende blikken. In deze is het zieleleven zichzelf en in vrije beweging van zichzelf tegenover de wereld, die buiten is. En de mensch in emotie weet dat hij meerder is dan de wereld der dingen, die tegen hem opstaat en is onaantastbaar om zijn inwendigen schat en onbereikbaar in zijn wezenlijke zijn. Terwijl de passies den mensch binden aan de begeerde dingen en zijn ziel, zich aanpassend aan de buiten-wereld, door de heftige begeerten wordt geabsorbeerd, is in de Emotie de Vrijheid. Met grage nijdigheid heeft het naturalisme zich tegen de leer der inwendige vrijheid gekeerd. De leer der Vrijheid als van een vrijen wil, die ten allen tijde 't vermogen heeft, van zoowel ter rechter- als ter linkerkant van den evenaar te kunnen slaan, moge voor de bovenmatige heftigheid van het naturalisme verklaring zijn. Maar de leer der Vrijheid is op deze wijze zeer onjuist voorgedragen en onrechtvaardig beoorloogd. Het is de psychologie van Locke, dezen prins der vervlakking, waarin de bestrijding van de leer der inwendige vrijheid gegrond is: de ziel is als een onbeschreven blad, en al wat in de ziel komt is van buiten aangevoerd door de zinnen; en de menscheziel is beheerscht door de dingen van buiten: inwendige vrijheid is eene illuzie. | |
[pagina 317]
| |
Maar wij weten dat er is een inwendig domein der ziel, en het verkeer eens menschen in zichzelf en dat het Zelf anders is dan het Buiten en dat het verkeer in zichzelf is de vrijheid, die niets kan rooven. En de Emotie kan genaamd worden: de bewustheid der Vrijheid inwendig: de reinste rythmeeringen van het menschelijke Zelf en der Ziel. De heftigheid der aandoeningen ontbreekt in de emotie en de mogelijkheid van hartstocht is daar niet. De hartstocht vriendschap zou geen emotie meer zijn, maar een vuile verliefdheid; de emotie vriendschap is rein. In de emoties is een evenwicht van nòch te hevig, nòch te matig; aan de grenzen beginnen affekt en gemoeds-stilstand. Een aandoening (affekt) kan òm den adel, welke zij verkrijgt, emotie worden: eene emotie kan den adel harer geëleveerd-heid verliezen. Er is ook met een lijn geen grens te geven, daar in ons leven alle elementen naast en door elkander stroomen en elk individu eene idiosynkrasie heeft, waarin zich ook emoties en affekten verschillend verhouden. De aandoening schrik kan geadeld worden tot de emotie van het verschrikkelijke. Maar het onderscheid tusschen affekt en emotie is hierbij ineens duidelijk; tot het affekt is elke ziel in staat, ook de grofste; de emotie is van de weinigen; de aanleiding tot deze is van binnen uit: de vizie van het schrik-wekkende: der geestelijke afgronden, der zinkende diepten waarlangs 't innerlijk leven gaat. Een mensch wiens vervaalde ziel de dingen ziet als neutra, satisfait en zelfvoldaan, al moge hij honderdmalen geschrokken zijn (affekt), heeft de emotie van het verschrikkelijke nooit gehad, òmdat de duisternissen van het geeste-zijn, de zonde-gewelden van het gewone, versluierd zijn met de bijziendheid zijner eigen oogen. De emotie is inwendig en men kan haar aan uiterlijk gebaar en gelaatstrek meestal nauwelijks opmerken; en stiller naar zij dieper is; de heftigheid van zielebewegen is daaraan niet verbonden. Maar wel is er een emotie van het hevige: en de geemotioneerde mensch kan hevige werken zien in de inwendigste diepten van zijn hart, waarvan de | |
[pagina 318]
| |
toon en klank des gebeurens, echoot in de emoties; en bij de diepe emotie ziet het hart deze hevige werken aan met stilte. Zoo er nu aan dit geheele stelsel van emotioneel leven eenig algemeen plan ten grondslag geacht mag worden, moet het zijn de simpele tegenstelling van toe-keer en afkeering; de emotioneele parallel van wat in het intellektueele bevestigen en ontkennen heet. In de orde der senzaties draagt deze tegenstelling den vorm van lust en smart; in de orde der affekten: begeeren en haat; maar in de orde der zuivere emoties is zij zóó zwak, dat men soms niet weet verwonderd (afkeerend) of bewonderend (toekeerend) gestemd te zijn. De tegenstelling der emoties wordt verbeeld met een eenigermate afbuigen en toeneigen van het hoofd. In het grondplan van het emotioneele leven zien wij zoo de verinwendiging geteekend. Hoezeer ten onrechte heeft Spinoza van al de emoties geleerd, dat ze alle onmiddelijk afleidbaar zijn van de drie grondkrachten der ziel: begeerte, lust-, onlust- gevoel (cupiditas, laetitia, tristitia) ‘Nempe amor nihil aliud est quam laetitia concomitante idea causae externae’ Dit ‘Nihil aliud’ is niet welsprekend.Ga naar voetnoot1) | |
V.Nu weten wij dat de emotionaliteit niet voorkomt zonder begeleiding van aanschouwelijk moment en dat voorstelling en intellektualiteit in dezen niet ontbreken. Nu zijn voor de zuivere emoties voorstelling en intellektualiteit van een eigenaardige beteekenis. Voorstellingen in hare konkrete gedaanten zijn voor de emoties niet bruikbaar, maar de eenigermate vervluchtigde voorstelling, voorzien van de gevoels-waarde, welke zij heeft in de senzaties; en dit verfijnd en verhoogd; voorstellingen van kleur en klank met de verfijnde senzationeele begeleiding. De emotie van vriendschap bijv. bevat zoodanige verfijnde voorstellings-senzatien: | |
[pagina 319]
| |
teeder of rijzig of stil of luid en vele, waardoor het gevoel van iemands verschijning weêr bewust wordt, en de in voorstellingen verbeelde innerlijke eigenschappen van den vriend. En zoo is alle emotie omringd door een goudwolk of een regenstuiving van voorstellingen, in éénen gezien zonder konkrete nauwkeurigheid; of ook door een achter elkaar bewegen der voorstellings-verten of -diepten, waarin men staart. De Emotie is niet van éen oogenblik, maar ze is een staat van zijn, een levens-bewegen inwendig. Maar de intellektualiteit is in zooverre dienstbaar aan de Emotie als zij dienstbaar is aan de verbeelding. Er is door intellektueele werkzaamheid van Copernicus-Kepler-Galilei een andere Heelal-Verbeelding gekomen dan te voren was; zoo is het intellekt aan de Verbeelding dienstbaar geweest, en zoo kan het intellekt ook aan de Emotie dienstbaar zijn; de andere Heelal-Verbeelding is tevens een andere Heelal-Emotie. De toevalligheid, die in de voorwerpen het onbeduidende is, wordt door de zaamvatting der enkeldingen in het begrip opgeheven: de voorwerpen worden deel van de soort: een lampje, dat als ornament in een kamerhoek brandt, op zichzelf onbeduidend, maar door het intellekt onder de soort ‘Oud-Egypte’ gehuìsvest, verwekt de Verbeelding van Oud-Egypte en de Verbeelding verwekt de emotioneele bekoring. En terwijl de uitbreiding van den intellektueelen horizont voor velen zamengaat met een vervaling van het levens-inzicht, kàn zij voor anderen de aanleiding zijn dat de rythmen en bewegingen der emotie zuiverder klinken en het lied der inwendige bewustheid reiner gezongen wordt. | |
VI.Emoties zijn hoop, droefheid, liefde, devotie, heiligheid, eer, roem, eerbied, twijfel; en alle, die niet met een naam zelf benoemd worden, maar naar de verbeeldings-voorstelling waarvan ze vervuld zijn: emoties van het hevige en het | |
[pagina 320]
| |
verhevene en het Mysterie en de teerheid en de kracht en de diepte. Zoo ook de emoties van de intuitie der Schoonheid en der religieuze intuitie. De Groote Ideëen zijn in emotie gekend, en hunne levenswaarde is in de emotie die van ze vervuld is. Men meende altijd dat de ideëen rede-produkten waren; de groote algemeene denkbeelden: Heiligheid, Ideaal, Leven, het Goede, het Schoone, God, Eeuwigheid en vele meer. Men meende dat ze verstands-waarde hadden en verstandelijk moesten begrepen, verdedigd of verworpen worden. Maar de verstands overweging kan niet handelen met deze rots-blokken der gedachte als paspunt. Het was ook uit onjuiste psychologie, dat men zoodanige leer hield; en nu heeft uit gemis van emotioneele diepte der ziel, het verstandelijk pozitivisme de groote ideëen losgelaten. Veel middelmaat-menschen van nu zijn poppen uit het verstandelijk pozitivisme, als uit nutteloos leem gekneed en God heeft er den adem des levens niet ingeblazen. Maar zonder de groote ideëen is ons leven een nuchtere bezigheid, geld-verdienen, zelf bedrog, ten hoogste een zaak van nuttigheid en praktijk; zonder Liefde en zonder Hoop. Men heeft logische analyze toegepast op de Groote Ideëen en heeft ze gevierendeeld, vijf-endeeld en de afkomst der bestanddeelen historisch nagecijferd en de Ideëen zelve vergeten, noch begrepen wat ze zijn in de harten der menschheid. De ideëen zijn groote Klokken in hooge kerktorens en als de klokken zwaaien hare breede loeiende klanken, zal het in de harten der menschen klinken van weertrillende Emoties. Van de groote Ideëen is de Emotie het leven en de kracht. Als begrippen, gelijk men wilde, zijn de ideëen debiel: ze vallen om met het systeem of de dogmatiek waarin ze passen; het begrip ‘heiligheid’ wordt losgegraven en klein-gemaakt door verstands-analyse; maar wie de Emotie voor het Heilige heeft in zich gevoeld, laat zich de zekere realiteit van het Heilige niet ontvreemden. Alleen wie in zich- | |
[pagina 321]
| |
zelven deze Emoties heeft gehoord, weet dat de Groote Ideëen, dat zijn de transscendentale Werkelijkheden, hebben geluid. De hoogste en innigste Emotie, tot welker uitermate verheffing de menscheziel is bekwaam, is de Emotie van God Gelijk de Kunst is van de emotie, zoo is ook de Religie in de emotie voleindigd. | |
VII.Van het Leven, dat wording is, is de vol-levende intenziteit in de Emotie. Maar op welke bazis wordt dit leven en deze emotie verricht? Is er in den individueelen mensch een substantie, grond, bazis, een hijzelf, dieper en duisterder dan de verrichtingen des levens, het punt der éénheid, waarin de vele verrichtingen zamenhangen: het onkenbare en wel onverstoorbare der persoonlijkheid; het misschien van de eeuwen af dwalende en zich verzielend in de zielebewegingen en zich inkarneerend in de lichaams-vormen? het mysterieuze Zelf der wezens? Spinoza heeft gemeend dat van zoodanig ‘individueel substraat’ der menschelijke levensverschijnselen geen sprake was. Menschen zijn modi, zijns-wijzen van de natuur (ten onrechte in dit verband door Spinoza genaamd Deus sive natura) naar de beide zijden van het natuur-goddelijke wezen: extensie en cogitatie; een zelfstandig Ik met eigen waarde is in deze niet; al de waarde is in het geheel-gezamenlijk; en de menscheziel is teneinde beschreven met haar te noemen een zaamgestelde veelheid van voorstellingen: idea, quae esse formale humanae mentis constituit, non est simplex, sed ex plurimis ideis composita. Eth. P. II Prop. XV. En de voorstellingen, welker totale zamengesteldheid het menschelijke wezen uitmaakt, zijn voorstellingen, tot inhoud hebbende het uit vele enkeldingen zamengestelde menschelijke lichaam. De leer van het materialisme is hier andersom: de voorstelling is niet uit lichamelijke verrichting voortvloeiend, maar heeft de lichamelijkheid tot inhoud. Maar nòch in de | |
[pagina 322]
| |
ziel, nòch in het lichaam is het moment der ondeelbaarheid, het ééne, het Zelf, de Bazis. De eenige Bazis is volgens Spinoza: de totale wereld-substantie: God-natuur. Van nieuwere wijsgeeren zegt Von Hartmann met eigen woorden het Spinoza na; en Wundt acht geheel het Substantie-begrip een inbeelding, zoowel voor de individueele levens-verschijnselen als voor de algemeene natuurverschijnselen: er is niet anders dan Geschieden: er geschìedt; de werkelijkheid van den geest is in de aktualiteit van het geestelijk leven zelf. Het is mogelijk dat nòch Spinoza, nòch von Hartmann, nòch Wundt in zichzelf afdalend, ooit de werkelijkheid gevoeld hebben van Iets, dat hun eigenst wezenlijke was. Maar waarschijnlijk hebben hunne systemen aan de loochening van de individueele levensbazis meer schuld dan zij zelven weten. Althans ligt deze bazis buiten 't bereik der objektiveerende redeneering en is op redeneer-gronden nòch te erkennen nòch te loochenen. Maar wie intro-spektief in zichzelf zich bewust wordt van zijne psychische verrichtingen en zedelijke ideëen, verantwoording, schuld, kontinuiteit, wordt zich bewust van een bazis of zelf of ik, in de verrichtingen zich openbarend. In onze ziele-stroomingen voelen wij een grond, en denzelfden grond telkens weder, en daarvan zeggen wij: gij zijt het niet, en hij is het niet, maar ik ben het. En het ik, of de levens-bazis, is van transscendentalen aard: het transscendentale subjekt onzer levens-daden; het in de wereld der onzienlijkheid staande en gaande Zelf der wezens, dat oogen heeft in de wereld der zichtbare dingen: het Mysterie der eigen subjektiviteit. Maar hiervan te spreken ligt buiten het bereik der wetenschappelijke verstanden; die dan ook de ik-bewustheid abstraheeren tot ik-begrip, d.i. assimileeren met hun eigen arm-redeneeren en dan het begrip bevechten. Het is een kwestie van intro-spektief levens-gevoel. Het ligt nu eenmaal in het burgerlijke vermogen der empirische wetenschap (welker streven is naar algemeen-geldigheid) om de hoogste zekerheden des geestes aan te randen, omdat ze geen | |
[pagina 323]
| |
verstands-rezultaten zijn. Vreemd, terwijl op 'tzelfde oogenblik het burgerlijke egoisme wordt bedreven. Maar de Menschheid heeft ten altijde de zekerheid gehad van de individueele realiteit harer wezens, al zijn ook eenige geleerden in de war. | |
VIII.Maar toch geeft ook de bewust-wording onzer daden nog iets anders dan ik-gevoel; iets daarnevens; bijna: iets daar-beneden. Bij peinzende herinnering over ons leven staan wij verbaasd hoe menigmalen ‘ik’ afwezig geweest ben in de gedragingen, die toch aan mij toekwamen, naar het schijnt. Hoeveel hebben wij gedaan buiten ons weten om, zonder ons vermoeden? En vooral: hoezeer strekten onze handelingen tot doel-einden, die verder dan onze bedoeling lagen? Het is alsof het leven, dat wij volbrengen, soms geleefd wordt niet door ons zelf, maar door een ander Wezen, dat zich van ons bedient; het schijnt of de ik-bazis onzer ziel-verrichtingen nòg dieper grond heeft in een Andere bazis. Liggen wij in de armen van een groot Wezen? Tot dergelijke overtuiging ontwaakt men onverwachts wanneer hij droomende in de straat de schimmen der steen-figuren en straat-lijnen onopmerkend voorbij zag vergaan, niets der geziene dingen in de herinnering vast-bleef en men tòch teruggroette en de gevaren van val en struikeling ontweek, zonder 't zelf te weten. Als het ik-gevoel niet werkt en een subjekt, waarvan geen bewustheid in ons is, uitvoerende macht heeft in ons psychisch organisme. Zoo waakt in de Somnambule een ander subjekt, dan waarvan hij voelt: ik ben het. Beneden het individueele subjekt strekt zich uit het Socieele Subjekt en beneden het Socieele het Univerzeele Subjekt. Daardoor is mogelijk mystieke verwantschap van personen gemeenschap van geesten; geheime en alle invloeden van menschen op menschen en van geeste-wezens onderling; harmonieën, anti-pathieën, sympathieën; werkingen en | |
[pagina 324]
| |
krachten. In de onzienlijke wereld is een stelsel van velerlei machten. Maar al de geledingen dezer subjekts-kringen, dezer bazissen van het Leven kunnen niet genoemd worden. Wij stellen ze voor als koncentrische cirkels, waarvan die met kleinste straal-lengte: de cirkel-bazis der individualiteit, ligt boven de andere; en de Univerzeele bazis benedenst. Maar door de Verbeelding der Levensbazis, gelijk wij hier gaven, wordt nu dit gewonnen, dat de individueele mensch, die in zich zelf ziet, de intro-spektieve ziener, door de bewust-wording zijns zelfs zich bewust wordt van de transcendentale bazis van al het leven. Dingen ziet hij in hemel, hel en aarde, waarvan nauwelijks droomen zij, die slechts aanzien wat voor oogen is, in de zinnenwereld zich verliezende zich verkoopend aan de lusten en nuts-praktijken dezer menschelijke maatschappij. De intro-spektieve ziener heeft gemeenschap met de wereld der geestelijke dingen. Nu is het dat verscheidene menschen in eens ontwaakten uit deze diep naar-binnen gelegen wereld der geestelijke waarheid en bevonden zich nog in zichzelf ingekeerd; wat ze zagen in de geesten-wereld is ontzonken aan hunne bewustheid en het is ook niet voor menschen om dit te weten. Maar er bleef een hooge zekerheid na; dit was een hoogste levens-oogenblik; dit ontwaken is de geboorte der groote Gedachte, het moment der innigst-reine Emotie. In dit oogenblik verkeerden zij ingedaald in het Mysterie van ons Zijn en zij waren zich bewust nòch van het ik nòch van de menschheid, maar van God. In de hoogste levens-oogenblikken beseft de gelouterde mensch: mijne grootste gedachten en daden zijn niet mijne maar zijn door God in mij gedacht en gedaan: Gods-gedachten en Gods daden. Nu is de verhevenste Emotie: de emotie van God. Hier is geen redeneer-grond voor noch tegen. Het is esoterie, geen rezultaat van analytisch onderzoek noch induktieve empirie. Het is inzicht en geloof, en het moet genomen worden zooals het gegeven is. | |
[pagina 325]
| |
IX.Drie-erlei kennis wonnen wij in de overweging dezer bladzijden. Ten eerste dat het Leven is Wording. Dit inzicht is gemakkelijkst verkrijgbaar. Het is gewoon exoterisch begrip; de wetenschappelijke studie leidt ertoe; zoo men slechts zich inspanne om deze leer ten einde voort te zetten en te zien waartoe men komt. Het diepe Geheim des Levens wordt met de verklaring dat het Leven wording is nog niet vermeld. Tot het inzicht dat het Leven zijn volle intenziteit geeft in de Emotie, reikt het bewijsbare niet. Dit is eene tweede orde der kennis. Die dit weet is tot de ingangen der Esoterie gekomen, hij heeft deze wijsheid uit naar-binnen gekeerde ervaring. Maar het diepe geheim des Levens wordt door de Emotie eerst langzamerhand openbaar, in den inkeer in zichzelf. De derde orde der kennis is het inzicht in de Bazis des Levens; het inzicht in de geleding der transscendentale wezenlijkheid, als zich in het inwendige der persoonlijkheid openbarend: en voor de hoogste levens-tijden na de loutering des levens: de kennis Gods. |
|