De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Van Israëls tot Derkinderen. Door P. Tideman.Voor Willem Witsen.Wanneer wij de Hollandsche Schilderkunst van heden rechtvaardiglyk indeelen, alle schilderkunst die is, dan stellen wij eerst Israëls, de Marissen en Thijs Maris, groep van ouderen, elk met zijn werk van zelf sprekend. De Marissen anders dan Israëls, want Israëls buiten Holland, d.w.z. met een eigen traditie van kleur niet aan het land zelf ontleend, maar aan het Land vermaagd, zooals het geheele volk der Hebreeën maagschap met het onze heeft, in zijn lagere deelen in de elementen koop en verkoop, en in meer levens-gevoel dan vluchtige buiten-levens fantazie, en in zijn hoogere deelen met meer inwendigen brand en hardnekkig vooruitziend geloof in het leven dan levensweelde eu uitblaterende vreugde, de Marissen Jaap Maris en Willem Maris Hollanders, als artiesten: naturalisten, niet gevende het menschen-leven inwendig, bevend achter het koloriet als een lach achter het diafragma, - ook niet het betere, het meerdere: kunst voor heel lang die wel verdwijnen kan, maar niet ten ondergaan, klare kunst, die geheel is door zich-zelve, welker maker gehad moet hebben het absolute geloof in Godt en in zichzelven, waar wij zijn persoon geheel zien wegvallen omdat die doorschijnend is geworden van gedragen-zijn door het opperste leven des geestes, wiens werk niet meer is een persoonlyk werk een mensch-uiting maar een uiting van | |
[pagina 287]
| |
den menschelyken geest in zijn devote onverliefde al-liefde voor de wereld zooals ze isGa naar voetnoot1): (Rembrandt) -, maar de Marissen naturalisten naar het lichaam, dat zijn schilders die leven met de Natuur, die leven geheel van het uitwendig wisselende klinkende prijken der verschijnselen van de Hollandsche steden achter hunne groene landouwen maar zooals ze daar te voelen voor het oog liggen, een Kunst die geheel buiten het Leven omgaat, die als magnifieke omlijsting van een egaal en menschelyk weinig ontroerd menschen-leven er zoo dadelyk en meteen precies heerlyk om-te-zien is, kunst om in droeven dage zacht voor te staan glimlachen, kunst om lief te hebben zooals men een tuin kan liefhebben op het eerste gezicht en nooit vergeten, zooals de wonderlyke gestalte van een klein meisje dat we eens zagen dribbel-spelen in wit op een grijs veldje van verdord gras ons bijblijft, troostend, niet bouwend, natuurlyk, niet menschelyk in dien zin dat het zeer wel mogelyk is dat de schilders die maakten deze beeldtenissen: van de stem des luchts in het onweder boven de neergehurkte stadjes aan de wild slierende rivieren met de scheepjes-dopjes dobberend in het waterig halflicht van voor den regen, of van de gras-groen-gouden poegering over een wilgig weiland waar hoog-blond in opstaan koebeestgedaanten van eeuwige lijdzaamheid, vol van een vruchtbaarheid die zoet zou zijn als de waterige atmosfeer om ze heen niet zoo zout-zoet ons tegenaêmde, dat deze schilders als menschen met een rijpe liefde en een bitteren haat en met een hevige bewustheid van wat wel hun plaats is tusschen die anderen, menschen, die ook lijden en hoopen, en ook grijpen en geven, maar ach zoo òn-schoon, als zoodanig in het geheel niet bestaan, dat ze als groote kinders zijn, die wel zien dat zij groot zijn tusschen de menschen maar als reflexie, niet als bewust levensgevoel, dat weer nieuwe daden kweekt. Twee groote kinderen, Jaap en Willem Maris, in de wereld misschien als degelyke huisvaderen doende de maatschap- | |
[pagina 288]
| |
pelyke plichten, voor hun werk, hun heerlyk oogen-en-handen-werk, als jongens die daar nu eens zoo vreeselyk en zoo zòò pleizier in hebben in wat zij doen òòk als een spelletje, dat de ernstige bedrijvigheid der menschen bij deze majestueuze onnoozelheid een knibbel-spelletje gelijkt, en men zonder hier een ander artiest te kwetsen bekennen moet te doen te hebben met de twee grootste mannen op het naturalistiesch plan, waar het geziene zonder verband met de menschenwereld en zijn brand en opbloeyen en weer vergaan, waar de Natuur het is, als had zij, de Hollandsche Natuur, deze beiden geschapen als onbewuste werktuigen om zichzelve verheerlykt te zien door menschen-hand. Maar dit moet gezegd worden, dat hoe groot zij zijn, van verband tusschen dezen en de oude Hollanders, waarvan er ook naturalisten waren, maar in de andere beteekenis van die ook in de Natuur en in de natuur van boomen en grasbegroeide aarde, een beek, een eik, droef want het onmondigst, voelden het leven van den Allerhoogsten, voelden de Ziel, die alles drijft, en die het minste scheutken doet sprengen omhoog ter meerder liefheid en glorie om Zijn Naam, zooals er een geweest is, Ruysbroeck, de droef-goddelyke, de geheimen-kenner van het van menschen eenzame, maar van Godt geurig-volle leven van de beken onder de aken en de hazelaren, dat er van verband tusschen dezen en de beide Marissen geen sprake is.
Thijs Maris, ik mag nu zijn naam wel noemen, Thijs Maris is alleen. Het is zoo precies juist dat hij geheel alleen is, dat zijn lichaam de menschen niet behoeft, dat hij zijn kunst niet behoeft te voeden met bloedwarmte van vriendenhanden, met den blos van een lief gelaat, met den druk van een lief lijf, hij is buiten de menschen, die hebben ‘goedheid’, dat is zij doen wat vriendelykheid op gezichten brengt en gezang in de keel, die hebben ‘wil’, dat is zij gaan zwaar ernstig rond en verzetten de dingen hevig, die hebben ‘passie’, die hebben stille ‘liefden’, die hebben een hoog ‘geloof’ zich gebouwd als een kathedraal - hij weet van dit alles niets, | |
[pagina 289]
| |
hij weet alleen, o droefheid, dat hij eens heeft liefgehad, liefgehad hoe? wie? hij weet het immers niet meer, het is zeer ijl geworden en het is alles heel teer gaan misten voor zijn oogen, en de misten weefden zich tot sluyers, wondere nevel-gestalten doend dagen, een man en een vrouw, is het wel een man? het is geen mensch, het is een Ziel en nog een Ziel en die schrijden geluidloos door de schreyende de bleek-geel-grijs schreyende stilten. Thijs Maris is geen schilder, die een vader heeft, die een zoon zal hebben, het is alles zwevend, het raakt den grond niet en het raakt den openen Hemel niet met de zilverschichten der engelenbliksems, het is een zilveren damp van leven zijn werk, o die ineens kan vervloeyen tot een onontwarbaren chaos maar die drijft met de stempelen van één heel groot verdriet er in, als ware even in het eerste opwellen, in het eerste zacht opkoken van den verlangenwasem zijner jeugd, ‘ééne onvergetelyke, ademloos-gewacht’ opgestengeld, een zilveren bloem, een lisbloem in het morgendamp-druppelen geurig, en dadelyk weer henen, wee, maar een droom, maar die den atmosfeer heeft gemaakt een zilveren doorzichtig huis om dien bloem,... waar is ze? de plaats is leeg, maar het beeld is er, de preciese beeldtenis van het allerteerste verschenene en verdwenene, de herinnering verstard, het heel teere, het droef droef-teere beeld ìs. En heeft ooit een later schilder eenige overeenkomst gehad mèt de oud-Hollandsche schilderkunst, overeenkomst in zijn licht en duister, zijn toon-warmte, zijn als van inwendig uit fosforus-adem uitstralend leven, dan is het Thijs Maris in zijn eerste werk geweest, het meimermeisje bij het spinnewiel is niet modern, het is niet grof van kleur, het is niet demokratisch, het is droefheid aristokratisch van brons, het is bleekheid zoo blank, porcelein-mat, warm-en-wit, het is zoo hoog van liefwezen en vol innige kracht wet-wezen - maar zijn latere werk heeft dat niet meer, daar is het of wij al gestorven waren, wezenloos dolende schimmen, die den Hemel nog niet gevonden hebben, maar vol zie! vreemde beloften tinkelt de ster boven de popels, en die omgaan op | |
[pagina 290]
| |
muiltjes van grijs fluweel door lanen van sluyerende een-zaamheden maar die toch op ope-plekken kunnen liggen vlindervangen in het dagelicht met de vingeren zelf vlinderen zoo poeyerig en onstoffelyk bewegend, - en dat al om het eene Mysterie, het lief-hebben-gehad en waarom? en wie? Thijs Maris is alleen. En als wij spreken willen van eene opvolging van kunsten, zonen en vaders, dan verjongen en verdiepen en veranderen de beide Marissen Jaap en Willem, in verschillende kleineren, in Karsen e.a. die elk voor zich zelf, als Jac. van Looy en Aletrino in de letteren hebben gedaan met den grooten Thijm, naar één zijde van die veelzijdige krachtprisma's hun leven legden, en zoo meer ver-persoonlyken en benauwen, verscherpen en verontinnigen wat wijd was en diep, maar hunne eigenlyke opvolging is een groep schilders waarvan alleen mij bekend zijn Breitner en Willem Witsen.
G. Breitner. Hier is het ineens, of wij den zondeval nog eens medemaken. Niet als de beide Marissen een schuldeloosheid een volmaakte goedheid in menschen, die zich niet bewust waren zoo mooi te zijn, zich-in-zichzelf maar volmaakt onbewust van wat dat is een mensch, van wat dat is het Leven, maar hier, hier is de kennis van goed en kwaad, hier is de bewustheid van blinde drift, hier is de mensch niet meer een wezen dat de Natuur ziet en geniet of bang wordt, hier is de mensch een bloedend van de barende de eeuwig barende Natuur afgereten stuk natuur zelf, een los beest en de steden zijn de hokken die de beesten zich zelf hebben gemaakt, maar waar ze doorgaan, doorjakkeren, doordreunen met hun paarden en karren en waar ze illumineeren met roode en geele tramlichtjes en illumineeren met geluiden van bellen en het kletsen in plassen en met oranjegeraas uit koperen lichtramen, hier is de stad, hier ligt het Amsterdam het langzaam in zich zelf omdreunende, het moeilyk in zich zelf brommende, het waterige Amsterdam | |
[pagina 291]
| |
van het eind dezer eeuw met de vele lichtjes van ik weet niet waarom, rooje en groene, en geele die trillende baleintjes werpen over het pleinen van de Prinsengracht onder de bruggebogen -, en wen even de stad uit ergens buiten, (maar voor dezen is buiten geen rust), daar zijn hem alleen lief de geele rijjers voor de raatlende kanonnen, slingerende omlaag -: de mensch is voortgestooten, de mensch heeft geen rust, zijn arbeid zal de lucht vervullen als jammerde de materie mee om het nu moeten, om het onschuldverlies, om het leven dat nu zwaar wordt, kreunend, en nu tijdelyk is, en voort daalt hij, het dier met de flarden van geest, die hem wild waaie' aan 't huiverend lijf. Wat Breitner grooter maakt dan de beide Marissen: de Marissen hebben het zoo gezien, Breitner heeft het doorleefd, en is hier niet een verwijderde analogie tusschen het mooie van Mei en Kloos' verzen, een visie en een levensgevoel, een verbeelding en een wezenlykheid? Hierin is Witsen Breitner gelijk, dat hij het doorleefd heeft en voortdurend doorleeft. Willem Witsen is heelemaal een pracht-mensch, een mensch die van zich-zelf gemaakt heeft zich-zelf, dat is een, die zich nu gerust kan overgeven aan het Leven, een die zoo precies echt is en het vooze kantje waar de kleine paadjes en trucjesen glimmeringetjes van dwaallichten gluipen zoo heelemaal niet nadert, hij laat zich zien, en hij laat zich gaan in het Leven en zie dan vindt hij juist in het buiten-leven vóór zijne oogen, dat wat hij weer moet geven omdat het binnen in hem leeft. Een aristokratische stad, Londen, niet een aristokratie van verwelkende verfijning naar de grenzen der lichamelyke gewaarwording heen, maar een werk-aristokratie, een aristokratie van vuisten en groote hoofden met haar, een best-levendheid en een levensbeheersching van rythmisch armen en beenen bewegen, een stad van de daad om de pracht van den arbeid. En zoo zijne Londensche etsen, geen etsen van lijnen maar bijna van kleur, somber groen-zwarte volten van lijnen-krassen, een ondergrond van verdoemenis in die Londensche etsen en daar door heen, door het water van | |
[pagina 292]
| |
de Theems de schoftige sleepbooten naar een achtergrond met een arbeid geweldig, naar een achtergrond van teer gekanteel in de lucht als een herinnerde kinder-fantasmagorie, of in het spoel-water staand de uit de zwarte kolken tot den geelgrijstriesten mist als in rots op-gehouwen bruggebouwingen uit het vòòr-duister naar het zacht wreemelende mistlicht als een uitbrandende vuurwerkzon, het moderne leven, daar in de verte, de mensch klein heel klein, en het licht vreemd daar vóór hem, héel vreemd. Maar toch meestal geen achtergrond, zorgzamelyk, geen heenzien naar een toekomst waarin geloofd wordt, maar de zwaren arbeid, ingehouden tranen en: 'n hard-schoftige werker in den grond, een ruige schaapherder, een meid aan het wasschen, het lijf als een zak bloed voorover in de tobbe en op en neer de meidevuisten aan de hardvleeze palen der armen. Witsen is evenveel meer dan Zola als een klein landedelman meer is dan de eigenaar van Au bon marché, maar wie den invloed van dien baron Siem der litteratuur met zijne Haines, zijn l'Oeuvre, zijne eerste romans op onze schilderkunst wil wegen hij zie de eerste perioden van Witsen's werk, van Breitner's werk en prijze dit Land dat het niet plebekratisch genoeg was, om wezenlyk naar Zola riekende Kunst te baren, maar onmiskenbaar is zijn invloed zeker. Voor korten tijd - want dit is weer een voordeel dat èn Breitner èn Witsen voor hebben op hunne ouderen, op de Marissen, zij zijn nu niet geworden leveranciers, men verstaat dit, maar zij groeijen, groeijen noch steeds, hun leven en hun kunst, en het is in den gang van alles wat heden ten dage de zielen en de handen beheerscht dat zij breed uitgroeijen, maar vooral hoog, dat zij reiner, rustiger, bewuster worden, en wie weet, dat zij die hebben geproefd, de smaken van de dingen als ze waren, de kleuren en de bewegingen en de klanken, en die hebben geproefd den alsem en het laffe zoet en de driftstoomdampen van het leven waar menschen leven echt-dier-menschen en menschdieren, naakt en gruwelyk, maar dikwerf prachtig met elkander... misschien eenmaal door dit alles heengehaald, | |
[pagina 293]
| |
door hun kindertijd en hun vagevuur, in het Leven zelf zullen vinden en in hen zelven zullen ontdekken de sluimerende innigste extase van aller dingen ziel naar Godt, en dat zij zoo, want het uitwendige verschil is alleen de functie hièr-van, dìt, dat is het levensverschil en kunstverschil in de schilderkunst (als in de letteren) van oud-Holland en dit Holland, zoo meer dan in naam eens verwantschap zullen gevoelen met die oude meesters die nog steeds aller meesters zijn. Maar dit is zoozeker te reflecteeren als het zeker was dat de toren van Babel moest vallen, de mogelykheid van deze nadering tot wat nog altijd is het midden van Holland's schilderkunst, de 17e eeuw, is alleen voor dezen, die precies door-leven wat zij maken, die geen breuk kennen tusschen liefhebben en doen in het Leven - zie reeds Witsen veranderd zijn, zijne Brabantsche etsen, zacht, zuiver, eerlyk, open, zie zijne aandoening van een ondergaand zonnelicht boven een subtielen achtergrond van fijn oranje doorschenen boerderijtjes en boompjes, een molendakje en daakjes - en niet voor al die troep neo-mysten, symbolici, portrettisten hoe men ze noemen wil, Roland Holst, Jan Veth, in onzuiver gezelschap van veel belgen, van de meeste Thorn Prikkers, graven van den Bosch e.a. die meenen bewust of onbewustelyk - zooals een mystiekeling in de litteratuur mij bij een dramaschets eens schreef, dat het komende Hollandsche drama zich voorloopig van de litteraire kunst zou hebben af te wenden - dat de schilderkunst zich van zich zelve heeft af te wenden d.w.z. moet ophouden schilderkunst te zijn wil zij wezen een schilderkunst die is opvolgster van een vorige. Om een dergelyke gedachte meerder of minder helder in zich om te dragen moet men geen schilder en geen kunstenaar, maar een onverstandig burgerman wezen. Ach! het heet dan ‘wij moeten inwendig worden’, die andere kunst is uitwendigheid: Israëls, de Marissen, Breitner, heel aardig maar het heeft zijn tijd gehad, het is niet spiritueel, ik Jan Veth, die zooveel boekjes heb gelezen over schilderkunst en over andere zaken, dat ik niet alleen | |
[pagina 294]
| |
meen een intellektueel man, schilder, lezer, prater, en muggezift te zijn, maar al aardigjes met mijn pen speel over het scheurpapier aller oude en aller komende koeranten, ik zeg u, uit mijn doorleefdheid van Bussumsch schutter en vriend van de Koo, Van Maurik, Fiore, mijn tante, dolle Dries en mijn grootmoeder nicht van lange Pier: Breitner is niets meer, neen, één van die op tijd bestelde en geleverde lijken voor het dood-kisten-weekblad en mijn portretten-serie, daar zit in één netjes afgepinkte haarlok mijns vriends Charles meer spiritus dan in 10 Breitner's. Gevoeld? weergegeven? ach vent wat praatje, ben ìk hier niet der schildren paatje? Goddank niet meer en nooit meer. Deze Jan Veth, dit wanschapen gedrocht door de Perverziteit zelve, in de wereld van gedachten en van het woord tot absolute blasfematie van alle klare bewustheid, van alle opbouwend woord om der liefde wil, van alle gezond spreken van man tot man op het Bussumsch veld aan het rapesteel eten en slecht van adem rieken gestelden hei-kneuter (deze speelkameraad in het portierskamertje der Kunst van den duiten-tellenden dokter) die het vuilste werk heeft gedaan, journalistiek en portrettenmakerij om geld te verdienen, alsof men daar de Kunst voor moet benaderen en belatafelen, hij is bezig langzaam de lijkkleur aan te nemen, de eenige die op zijn fel leelyk aangezicht kan tieren en kan zoo spoedig, met het bewustzijn een die beter verdiende en die zijn jongen vriend was verkeerdelyk hebbende geraden en gewezen, met zijnen vriend het neusgeluidend zeekameel, antiseptisch vergezeld van den met vogellijm bestrekene nu-ja, als een drietal elkander schuimbekkend en staartkrullend aan-bijtende Bussemsche rotten, flink vinnig wegschommelen binnen de vesting Naarden, die ter herdenking van de Spaansche Furie door Amsterdam's burgerij ten tweede male zal worden uitgemoord, Maar dit al is maar wat ernstige scherts. Wij hebben alleen nog eens met nadruk de overtuiging uit te spreken, dat zooals men de ziel van een mensch niet kan leeren kennen en liefhebben door het lichaam te dooden en om | |
[pagina 295]
| |
zijn lijk den tarlatan te dansen, maar alleen door zijn lichaam te bewaren, het bij ons te nemen, het lief te hebben heel lief en dan te zien wat er schuilt voor Mysterie binnenin - zoo zij die het leven zoeken in de schilderkunst, hunne kunst mogen verdiepen en verfijnen en verzwaren zoo zij kunnen, maar het wezen, haar wezenlyke lichaam intact moeten laten, -.... en dan moeten wij nog dit memoreeren voor wij spreken over Derkinderen en Toorop twee algeheel verscheiden als naar het inverse en het perverse spiritueele henen, maar die gemeen hebben, dat zij beiden staan buiten de Hollandsche schilderkunst van-nu eigenlyk gezegd: dat wij indertijd dit hebben bedoeld woordelyk met: ‘alle schilders zoeken, zij weten niet, zij zoeken’, (N.G. Mei '94 pag. 8): dat te beginnen met Thijs Maris, dan de groep Breitner: het groeiende Hollandsche leven-in-hen een nadering zoekt aan zoo een diepe en innige aangedaanheid door het Licht, dat zij, gevende de dingen die zij zien met oogen, verlangen eens deze weer te geven, stralende van Devotie voor het Allerhoogste, ten tweede: dat noch Toorop noch Derkinderen, hebben gevonden een definitieve uiting van hunne onbewustheid, dat verder al die kleine half of heel vergeten symbolici heel blij mogen zijn als zij den moed tot zoeken nog hebben, terwijl anderzijds Deysselhoff met onder zijne hoede F. Nieuwenhuys van de eene ornamentiek altijd weer even frisch in de andere terecht komende, misschien de eenige zoekende is zeker in de bazar van zijn rijk leven altijd iets moois ter bereiding gereed te vinden. Israëls, de Marissen en kleineren als Karssen, die zoo men noemt gearriveerd d.i. met de paal in de borst, spreekt van zijn ‘eigen rood,’ zijn dan per slot de eenigen die niet meer zoeken, de eersten met het volle recht op eerwaardige en geerbiedigde rust, omdat zij een schakel zijn geweest.
En nu is het mijne overtuiging geweestGa naar voetnoot*) dat in een hooger | |
[pagina 296]
| |
moment het zoeken van de eigenlyke schilders met het zoeken van de oneigenlyken, zooals ik Toorop en Derkinderen zal noemen samenkomt, in het gemis-gevoel van een aan-hetkomen Kultuur, zooals de Gothiek de laatst volledige is geweest in Europa, van eene wijding onbewust onder elks daden, van één drang in elk naar eenzelfde Liefde, eenzelfde Geloof waarvoor elkeen zich openstellende naar de mate en het timbre van zijn vermogen, leven zoude algeheelyk, met opoffering van alle doen naar door geen priester gewijde begrippen van persoonlyk-zijn en andere die van zelf spreken, en uit welk samenstemmen van wezens, menschwezens die dan schilders waren zou worden een tempel van Kunst, zooals voor ons die daar in tijd veraf staan en dus te beter oordeelen daarover: de oud-Hollandsche Schilderkunst, de Vlamen en de Hollanders, iets wezenlyks zich-eigens is, ja een tempel, waarvoor men later het blasfemeerende woord ‘school’ heeft bedacht, maar een Tempel, omdat daar allen op de bloote knieëen van de keukensteenen hunner kindsheid al in hadden gedronken dit ééne, dat ook verbond die werkten aan de goddelyke gedenkteekenen der middel-eeuwsche bang-god-prachtige vroomheid: De mensch een werktuig, in één Land te zamen de besten één werktuig, als een lichaam, waar het hoofd zich als hoofd, het hart als hart, den arm zich als arm op zijn plaats in de funktie van zijn wezenlykheid en daar alleen gelukkig gevoelde, menschen die leefden van elkander, voor elkander, communisten onbewust naar den geest altijd, naar het lichaam bijwijlen, deelen, instrumenten, en belijdenden boven zich allen, boven hun hoofd, de Schoonheid, stralenkrans der Godheid, zij Heidenen-in-Kristus. |
|