| |
| |
| |
Rijmbrief aan Jan Hofker. Door H.J. Boeken.
Waar Gysbrechts stad staat en de mueren breken
Tot puyn in 't endt, - ik zag hoe den tijd weken
De omwallingen der veste, ons kindre-spelen
Waren daar ook wel, waar de murendeelen
Nog stonden, 't één ging vóór en 't andre na:
Daar groeide ik op en daar ook was het waar
Ik zag van over groene weidevelden,
Die voor 't gezicht mijn tot aan zee ophelden,
Meen'g witte zeil op Flevo's ondiep meir,
Waar de turfschepen zwalken op en neer,
Waar eens - toen lang niet meer - de zeekameelen,
Wel sprak me' ervàn mij, op hun rug kasteelen
| |
| |
Van zee-schepen opdroegen naar de wateren,
Die van 't bedrijf en vechtvertoonen schateren
Eens mochten voor mijn stads zeekant, nog van de zee
Gesloten steeds en langs een vaarte niets eens breê
Bestevend door de dees daags zeevaartuigen,
Stoomwerrektuigen ijzren, die wel tuigen
Van de ijzren vindingswerkkracht van deze eeuw,
Zoo goed als die kaarthuizen, waar deze eeuw
De oû stadsmaan meê van ver buiten 't Karthuizen-
Kerkhof - een brokkelgordel en kaarthuizen-
Kerkhof weldra - dan de Amsteloevren over,
Geen dubble lusthofrij meer, door getoover
Van waterspiegling vier rij'n - tot Zeeburg
Bijna, omgord heeft niet, - waar zij meê wurg
Haar niet, - want gordlen stevigen de lenden,
Maar dit 's 'n omslingering, hier, waar de benden,
Waarmede ons volkrijk land en de naburen
Onze oude steê tot walgens vol meê sturen -
Worde' opgepropt als mieren in hun nesten -
Mochten ze mieren blijken nog ten leste!
Gordelen waren de nu oû stadsgrachten,
Eens nieuwe aanlegging om zwellende krachten
| |
| |
Van 't middenpunt, de kern, die oude stad,
Die haar zoo duizend kerken, kloosters had
In 't oude tijdjen, in die vijf-, zes-tiende
Eeuwen, (die wij nu haast met dat kortziende
Onzer eeuw verre-zien hadden vergeten)
Toen de oude diensten waren, waarnaar heeten
Mochten nog menig eeuw die oude straten,
Heiligen-diensten, nimmer gansch verlaten
In de oude stad van goeden Sint Niklaas;
Toen Waernar grommelde in de Nes, - geraas
Van karren was in stad niet, want ze beefden
Dat al die huizemasten, waar ze op leefden
Zelf zouden beven en zoo bevend d' huizen
Zouden afschudden, huizen, waarin huizen
Nog mag dit bleek geslacht. Nog schraagt de tempelen
Dat oude mastbosch, maar over de drempelen
Gaan geen processiën meer en kuische nonnen.
Maar wat ook vallen mocht, toen was begonnen
Beroerte en opstand tegen de' ouden graaf,
Toen de oude dienst viel, beelden van de naaf
En ogivale geevle' en baldakijntjes
Waren vermorzeld (ach, tusschen die lijntjes
| |
| |
Ziet men hun leege plaatsjes nog van buiten,
Van binnen is 't gansch leêg, waar door de ruiten
Schijnt het kleurlicht op banken en op zerken,
Kerks vloer, - maar wat ook viel, die oude kerken, -
Na wat wiss'ling van vendlen en kornellen,
Spaansch Brabander verjaagd en het opstellen
Van schutter-stede-wacht - en 't heuchelijk bericht
Dat 't waterland dan endlijk was verlicht
Van 't vreemd heir-volk, daar in veel nabuursteden
Beleg en 't wreed oud krijgslot was geleden, -
(Wat Gozewijn leed was geen oû tijds ramp
Maar pas geleên in nog gevoerden kamp) -
Zagen een eeuw zooals geen tweede kwam
Voor Hollands Taal en ons stad Amsterdam.
Maar net nog is als in die wondre dagen:
Wanneer men komt langs boom-vaartweg, door 't laag en
Lief polderland: dáár blinkt de Keizerskroon,
Door morgennevel komt muziek, ter woon
In hooge toornen, onder koepeldaken,
Waar zij des daags en 's nachts blijft slape' en waken:
Des Eeuwgen Tijds voetstap drukt neêr, daar ra kelen
Klanke' uit de toornen los, die wel spektakelen
| |
| |
Heel andren overzage' en rinkelbomden
Op mensche' en dingen, die al lang verstomden:
Nog zweeft muziek boven 't oud Amsterdam.
't Is als weleer, wanneer de barge kwam
Aan de oude poort, heeren met rok en degen
Zij kwamen aan en gingen dan hun wegen, -
Maar dat's de Eeuw Achttiend, laten wij niet spreken
Van wat eens aardig was, nu is geweken.
Die toornen met muziek bleven die eeuwen,
Zij kleep'len in nauw' straatjes en als meeuwen
Gaat 't over 't land (die vluchten voor den storm:
‘Geen vischjes meer op zee, dàn der aard' worm’.)
Ook Vondel hoorde dat oud klepmuziek:
Daar noemde ik Hem: o blijve Hij met wiek
En englen-zwing van 't Raedthuis op den Dam,
Hij en nog Een, beschuttend Amsterdam.
|
|