pel tot een andere gedaante was overgedragen, zoodat ik geloofde ook de steenen, waar ik op stiet, ze waren van menschen verhard, en de vogels, die ik hoorde, ze waren van daaraf gevederd, en de boomen, die langs het bolwerk gingen, op dezelfde wijze omlommerd en dat de bronwateren stroomden uit menschelijke lichamen. Ja, dat zoo straks de standbeelden en de kopstukken van hunne plaats zouden loopen, dat de muren zouden praten en dat runderen en zulk soort vee voorspellingen zouden spreken: ja dat van den ganschen hemel en van de schijf der zon plotseling eene godspraak zou komen. Zoo overdonderd, of eigenlijk door een tergend verlangen verstomd, maar zonder nog eenig begin of ook maar eenig spoor tot mijne begeerlijkheden te vinden, ging ik overal rond. Dan, terwijl ik in mijn loop op eenen dronkaard gelijkend, van deur tot deur alle huizen opnam, kwam ik op eenmaal zonder het te weten op de spijsmarkt te land.
En zie eene vrouw, van veel dienaren verzelschapt daar statig stappend, haal ik in door mijn tred te verhaasten. Het goud op hare wangen, het goud in haar gewaden, daar er op gedraaid, hier er ingeweven, deed dadelijk haar als deftige dame kennen. Aan hare zijde hing een grijsaard, reeds zwaar in jaren. Zoodra die mij zag, riep hij:
‘Dat is bij Hercules, dat is Lucius.’
En biedt mij een kus. En dadelijk siste hij, ik weet niet wat, der dame in het oor.
‘Waarom,’ zeide hij, ‘treedt gij niet op uwe verwante toe, en begroet haar?’
‘Ik ben beschroomd,’ zeide ik, ‘voor eene mij onbekende dame.’
En dadelijk door blozen overgoten blijf ik staan, het hoofd achterover geworpen. En zij haar oogopslag naar mij gewend:
‘Daar heb je,’ zeide zij, ‘het edelboortig kroost van zijne allereerwaardigste moeder Salvia. Maar ook de overige deelen des lichaams onverklaarbaarlijk tot regelmaat saampassende, de niet buitensporige rankheid, de niet drooge slankheid, de matige roodheid, het blonde en niet opgedirkte